De Misdaad van Dokter Marrignan NIEUWE HAARLEMSCHE COURANT BLADZIJDE 4 Een bruidssluier Wm NUMMER 52 ZEVENDE JAARGANG 1928 Voor de Ik wil niet meer hebben dat je zulke dingen zegt, je moest eens weten hoeveel verdriet je mij daarmede doetVoortaan zal ik zorgen, dat je zoo niet meer gekleed behoeft te gaan Onder het uitkleeden wilde Louise reeds vertellen, wat haar wedervaren was, maar Clara gaf haar den raad om te wachten tot zij te bed lagen, dan rustte Louise meteen en kon zij beter naar haar luisteren. Toen bei den onder de dekens lagen, begon Louise haar geschiedenis te verhalen. Je weet dat we, zoodra we buiten de tuindeur waren van het weeshuis, ieder 'n anderen kant opvluchtten om zoodoende de gendarmes op een dwaalspoor te brengen. Toen het avond begon te worden, dwaalde ik doelloos door de bosschen in de nabijheid van Vourray. Eindelijk kwam ik in een groot woud terecht. Ik liep eenige uren achtereen ai maar rechtuit, maar de weg werd steeds minder begaanbaar, ten slotte was er in het geheel geen weg meer en eindelijk kon ik nauwelijks meer verder door de struiken, die daar dicht opeen groeidenToch gaf ik den moed niet op. Ik was van meening, dat ik als ik steeds rechtuit liep, toch eindelijk op een grooten weg terecht moest komen. Het was echter een ijdele hoop. Wel hield het dichte struikgewas op, maar in plaats daarvan kwam ik in een gedeelte van het woud waar slechts reusachtige, eeuwenoude boomen stonden, wier kruinen ik niet .meer kon zien, daar het reeds donker was ge worden. De lucht was zwart als inkt, zware wolken bedekten de maan en weldra begon het te regenen. Pel gierde de wind door de takken van de boomen, de regen zwiepte in mijn gezicht en ik kon nauwelijks meer een stap verzetten. Ik begon moe te worden en ik was doornat. Mijn kleeren kleefden aan mijn lichaam en daar ik door mijn opgewondenheid zeer warm was, vreesde ik, ziek te zullen worden. Eensklaps bemerkte ik tot mijn grooten schrik dat mijn voet in den grond wegzonk; ik was in een moeras terechtgekomen. Met groote moeite slaagde ik er eindelijk in, mij dit den moerassigen bodem los te maken, maar toen ik later trachtte op een andere plaats verder te gaan, ontdekte ik dat ook daar de grond onder mijn voeten wegzonk en dat verder gaan een wissen dood betee- kende. Wat nu to doen? Er zat niets anders op, dan op m n schreden terug te gaan, ondanks ver moe cn.uien en ontberingen. Ik kon bijna niet meer Strompelend en struikelend ging ik terug en eensklaps herinnerde ik mij, tot mijn grooten schrik, dat ik aanstonds weer In dat kreupelhout terecht moest komen Ik kon geen hand voor oogen meer zien en ik nam het besluit om dan maar rechtsaf te slaan en den rand van het moeras te volgen. Tot nog toe was alles vrjj goed gegaan, vergeleken bü hetgeen er komen zou. Alles zou nog tamelijk goed zijn afgeloopen, als ik niet eensklaps overvallen was geworden door een vreeselijken angst. Ik durfde geen stap meer verzetten. De knoestige takken der oude boomen schenen mij dreigende armen toe, die naar mij Werd enopgeheven. Sombere schaduwen waarden om mij heen, en mijn verbeelding deed mij ten slotte in de zwarte schimmen gestalten zien var gruwelijke monsters of een ander oogeabiik beeldde ik mij weer in, dat het de zielen waren van de afgestorvenen, die daas' eenzaam .pnddoolden over de aarde. Ik herinnerde mij zooiets eens gelezen te hebben. Je kunt je mijn ontzetting voor stellen, toen ik eensklaps een van die ge drochten op mij zag afkomen. Het kwam steeds dichter en dichter naar mij toe en eindelijk was het zoo dicht bij mij, dat ik zijn gloeienden adem langs mijn gezicht voelde strijken. Ontzetting greep mij aan. Ik slaakte een luiden gil en zette het op een loopen. Ik ijlde door het kreupelhout heen, sarong over greppels en slooten toen eensklaps een doffe slagIk was tegen een boomstam opgeloopen. Toen ben ik bewusteloos neergestort Toen ik tot het bewustzijn terugkeerde, verkondigde de grijze hemel, de nadering den dageraad. Toen ik mij wilde oprichten, voelde ik mij heel zwak en mijn handen tastten in iets kleverigs. Ik zag naar mijn vingers en tot mijn ontzetting bemerkte ik, dat het bloed was, waarin ik gegrepen had. Een stekende pijn m mijn achterhoofd, deed1 mij naar mijn hoofd grijpen. Nu begreep ik, waar hét bloed vandaan kwam ik had daar een diepe en breede wonde, welke zich echter op den moerassigen bodem tamelijk gauw gesloten had." „Arme Louise", snikte Clara, „wat heb ■je veel geleden." Ze omhelsde haar zuster en kuste haar op het voorhoofd. Louise voelde dat de tranen van haar zuster haar voorhoofd bevochtigden. ,Kom", zeide ze, „niet zoo zenuwachtig. Je mag je niet zoo opwinden, anders vertel ik niet verder. Ondanks al mijn pijnen, on danks alle teleurstellingen, ben ik slechts zeer kort ongelukkig geweest." „Ja, ik zal kalm blijven," snikte Clara, .vertel verder." „Welnu, met de weinige krachten, welke mij nog restten, slaagde ik er in, een eind ver te kruipen, maar eensklaps voelde ik, dat ik het evenwicht verloor. Ik kwam in een droge sloot terecht. Ik trachtte mij nog naar boven te hijschen, maar mijn be bloede en gekwetste handen weigerden mij den dienst. Onbeweeglijk bleef ik liggen met gesloten oogen. Ik had den moed niet meer om ze te openen, ik dacht niets anders, dan dat ik ging sterven. Mijn hoofd bonsde, m'n slapen daden mij zeer en ik voelde mij te ziek om zelfs een hand op te lichten. Het was of alles, strui ken, boomen, alles om mij heen wegzonk en of de hemel boven mijn hoofd rondwen telde. Ik vermoed, dat ik toen het bewustzijn verloren heb, want Ik kan mij onmogelijk herinneren, wat er de volgende uren met mij gebeurde. Toen ik bijkwam, zag ik, dat eenige boeren over mij heengebukt ston den. Het waren goed, vriendelijke menschen. Met vereende krachten tilden ze mij op en brachten mij in hun rijtuig. Toen ik einde lijk in de boerenhofstede aanlandde, was de koorts zoo hevig geworden, dat de minste onvoorzichtigheid mijn dood tengevolge had kunnen hebben. Nauwelijks lag ik daar in het bed, dat men voor mij gereed had ge maakt, of ik verloor het bewustzijn weder om, zoodat Ik natuurlijk niet in staat was om jou te doen waarschuwen. Mijn ziekte werd zoo hevig, dat men mij naar het ziekenhuis liet brengen. Ik had typhus in hoogst ernstigen graad. Vermoe delijk waren de koude nachtelijke regenbui, de felle wind en mijn verhit hoofd, hier de schpld van. Twee malen dacht men, dat ik zou ster ven. Met beeorgde en angstige gezichten ston den de geneesheeren en verpleegsters om mijn bed geschaard, en trachtten mijn leven met allerlei kunstmatige middelen te be houden. En God zij dank, ze zijn er in ge slaagd. Den negenden dag, toen de crisis voorbij was, viel ik in een rustigen slaap, en ik was gered. Toen ik wakker werd, kwamen ver schillende zusters, die tijdens mijn aanwe zigheid in het ziekenhuis veel van mij waren gaan houden, mij feliciteeren en ze beloof den mij, dat ik de inrichting spoedig geheel genezen zou kunnen verlaten. En waarlijk, na anderhalve week liet ik de breede inrij poort van het ziekenhuis achter mij liggen en ging ik de vrije natuur in, waar de vo gels zongen en de bloemen bloeiden in blijde pracht. Maar weldra was die eerste vreugde voorbij om plaats te maken voor een diepere droefheid, dan ik ooit gevoeld had." Hier zweeg Louise eenige oogenblikken, overweldigd van smart, nu ze weer terug dacht aan dat oogenblik, toen het ten volle tot haar doordrong, dat zij alleen op de we reld stond, dat er niemand was, die haar eenige belangstelling betoonde." „Ik geef «je de verzekering, Clara, dat ik mij op dat oogenblik zóó ellendig voelde, dat Ik den dood begroet zou hebben als een welkome verlosser. De boeren, die daar in den omtrek woon den, hebben mij ten slotte uit mijn moei- lijkent oestand gered en dezelfde menschen, die mij eens zoo liefderijk hebben opgeno men, hielpen mij geheel uit den nood. Ze waren namelijk reeds geruimen tijd van plan geweest, om naar Argentinië te ver trekken. Daar werden kolonisten gevraagd en de overtocht geschiedde op kosten van den Staat. De heele familie zou de reis aanvaarden, vader, moeder en twee kinderen. Ze zagen er geen enkel bezwaar in, mij met zich mede te nemen. Ik geloof zelfs, dat ze het heel pleizierig vonden, want In den korten tijr, dat ik hen kende, had ik hen leeren kennen als brave en edelmoedige lieden, die gaarne bereid waren zichzclven iets te ontzeggen om hun medemensch te helpen. Tegelijkertijd kon ik hen in vele opzichten helpen met het Inpakken van de verschillende dingen, die zij op hun tocht over den Atlantischen Oceaan medenamen en ik was van tijd tot tijd een goede hulp voor de boerin, die dikwijls sukkelde en dan niet In staat was de kinderen behoorlijk te verzorgen. Ik heb dan vaak gemerkt, dat mijn diensten aangenaam waren. De overtocht bood weinig bijzonders. De eenige belangrijke gebeurtenis was een he vige storm, die het schip heen en weer deed VERVELING Ongelooflijk saaie verteller (tot zijn slachtoffer): „Ik heb u al deze tragische bijzonder heden uit mijn leven verteld, omdat ik al direct bij onze kennismaking 'n groot vertrou wen in u stelde u hebt zulk een open gezicht." slingeren. Huizenhooge golven bedekten soms de helft van het schip en zij, die geen zee helden waren, wanhoopten reeds aan hun behoud. Ook ik was erg bang, en bij de angstige gebeden, welke ik ten hemel zond, kon Ik niet nalaten voortdurend aan jou te den ken." „Lieve Louise", fluisterde Clara, „ik ben blij, dat je mij nooit vergeten hebt." „Reeds terstond na onze aankomst, kwa men wij tot de ontdekking, dat we allen veel van het klimaat te lijden hadden en wij zagen reeds spoedig in, dat een lang verblijf in Argentinië op den duur niet mo gelijk was. Er werden reeds plannen ge maakt om den terugtocht te aanvaarden, toen eensklaps de vader van het hulsgezin werd aangetast door de vreeselijke ziekte, dit dat land onveilig maakt, namelijk de gele koorts. Een dag na het overlijden werden de moe der en de beide kinderen tegelijk door de gevreesde ziekte aangetast en eenige dagen later meende de geneesheer, dat ook ik ver schijnselen begon te vertoonen van gele koorts. Dit schijnt echter het geval niet geweest te zijn. Ik wist mij op de been te houden en verzorgde de zieken zoo goed en zoo kwaad als maar eenigszins mogelijk was. Je kunt je niet voorstell enhoe ik in die dagen heb moeten tobben. Ik zag den een na den ander sterven en weldra stond ik geheel alleen, daar ginds in dat vreemde, onherbergzame oord. Ik begaf mij naar den Franschen con sul, die mij beloofde alles in het werk te zullen stellen om mijn terugkeer naar Frankrijk te bewerkstelligen. Inmiddels moest ik toch trachten mijn bestaan in Argentinië te rekken. Ik ging werken op de boerderijen en kreeg daarvoor als loon brood en slaapgelegenheid. Dit duurde echter eenige maanden. Eensklaps kwam er bericht, dat alles voor mijn terug keer naar het vaderland gereed was en dat ik met de eerstvolgende boot kon vertrekken. Toen men mij gevraagd had, waar ik in Frankrijk thuis hoorde, had ik Parijs opge geven, daar ik ervan overtuigd was, dat ik in die stad wel een bestaan zou kunnen vin den. Een meisje, zooals Ik, meende ik, die een goede opvoeding heeft genoten, die zeer op de hoogte is met alle voorkomende werk zaamheden, kantwerken, costuumnaaien enz., zal in die stad wel een betrekking kunnen krijgen zonder getuigschriften over te moe ten leggen." Hier zweeg Louise wederom. „Wat heb je toch veel geleden, arme Louise!" zei Ciara schreier J. Louise legde haar hoofd op den schouder van haar zuster en droomerig fluisterde zij; „Ik ben niet aldoor ongelukkig geweest." „Hoezoo?" Maar of het was, dat. Louise niet durfde, of dat ze er spijt van had, reeds te veel gezegd te hebben, eensklaps bewaarde ze het stilzwijgen en staarde zij met wijd-geopende oogen naar iets, dat haar verbeelding ver toonde; een verschijning van iemand, die haar zeer dierbaar moest zijn, te oordeelen naar de blijde uitdrukking van haar gelaat. „Nu weet je alles, Clara," sprak ze plot seling. „Gisteren ben ik in Parijs aangeko men. Ik dacht, dat ik terstond werk zou vin den. Op de boot hebben de menschen mij reeds gewaarschuwd, maar ik hechtte geen geloof aan hunne woorden. Ik dacht, dat die menschen minder geschikt en handig waren dan ik, en dat ze daarom geen werk konden vinden. Ik dwaalde van kantoor naar kantoor, van magazijn naar magazijn, van atelier naar atelierIk begon den, moed te verliezen. Tegen den avond raakte ik verdwaald, en zou ik het slachtoffer geworden zijn van el lendige straatroovers, indien mijnheer Gau- thier mij niet gered hadAnders heb ik niets meer te vertellen Clara had zeer goed gemerkt, dat haar zuster aarzelde, dat er iets was, dat ze niet wilde vertellen. Waarom moest ze anders gezegd hebben: „Ik ben niet aldoor ongelukkig geweest?" Ze had de oogen van het jonge meisje zien schitterend bij de herinnering aan doorleefd geluk. Ze vermoedde, dat er een geheim was, een geheim, dat Louise tot eiken prijs voor haar zuster verborgen wilde houden. Ze omhelsde haar zuster en zag haar diep in de oogen. „Louise," sprak ze smeekend, „waarom wil je Iets voor mij verborgen houden. Ik heb toch alles verteld wat er met mij gebeurd is." „Wil je nog meer weten? Alles wat er met mij is voorgevallen, weet je nu." „Heb je werkelijk niets meer te vertel len?" „Weineen." „Verberg je niets voor mij?" „Waarachtig niet." „Waarom zei je dan daar straks, dat j'e niet altijd ongelukkig bent geweest? Waar dacht je aan, toen je die woorden fluis terde?" Louise was diep ontroerd en haar verwar ring belette haar te spreken. Eindelijk stamelde ze, terwijl tranen hare oogen vulden „Ja, het is waarik ben gelukkig ge weest." „Vertel mij alles, bid ik je." „Het was op het schip, dat mij naar mijn vaderland terugbracht. Er waren heel veel passagiers. Sommigen waren doodarm en wisten niet, wat ze in Frankrijk moesten aanvangen en dat waren de meesten. De anderen waren zeer rijk en waren óf voor zaken, óf voor hun pleizier op reis. Nu ge beurde het meermalen, dat de laatsten een bezoek brachten aan de passagiers der derde en vierde klasse. Een enkele maal was het medelijden, welke de andere passagiers naar deze afdeeling dreef, waar de landverhuizers als beesten opeengepakt waren en sliepen op stroozakken op den harden grond, kris en kras door elkaar. Ik zelf kon het niet uit houden in die afschuwelijke hokken, waar ,pen ondragelijke lucht hing van visch* en ta bakswalm. Ook des nachts wilde ik daar niet slapen; dan ging ik naar het dek en legde mij ter ruste onder den blooten hemel, op het harde stalen dek. Daar voelde ik mij veel meer op mijn gemak. Soms lag ik uren lang te staren over de wijde, wijde zee, wier witschuimende golven glansden in het zilveren maanlicht. Dan lag ik te staren naar de oneindige verte, waar een zilveren streep den horizon aanwees, waarachter Frankrijk moest lig gen. Dan dacht ik aan jou of je gelukkig of ongelukkig zoudt zijn en dan moest ik schreien. Ook als Ik de heldere sterren aanschouwde, dan dacht ik aan jou. Ik herinnerde mij, hoe wij in het weeshuis soms langen tijd door de vensters van onze kamers naar buiten staarden, naar de sterren, die zoo mooi fonkelden aan den donker-blauwen hemel. I Op het schip staarde ik naar de sterren, maar op zee waren ze nog oneindig veel mooier. Als het een stille zomernacht was, dan was alles zoo onwezenlijk, zoo mooi, dat ik droomde, dat ik niet meer op deze wereld was. Dan dacht ik er aan, dat jij misschien dezelfde sterren zoudt zien en het was mij of zij een innigen band legden tusschen jou en mij. En soms als een zilte bries door mijn ha ren woei, als de druppels zeewater in mijn gezicht spatten, dan dacht ik er aan, dat die bries van verre kwam, van ginds, waar Frankrijk lag, en dan beschouwde ik het als een groet van jou, dien ik ontving. Er was niemand, die mij belette om mij daar ter ruste te leggen, trouwens, des nachts was alleen de dienstdoende officier op het dek en de stuurman, en die kwamen zelden of nooit op het dek van de vierde klasse. Op zekeren nacht, toen ik niet sliep en lag te droomen over mijn terugkeer naar Frank rijk, dacht ik er over, hoe ik te Parijs het beste in mijn onderhoud zou kunnen voor zien. Ik dacht er aan, hoe jij het zou ma kenJa, daar dacht ik vooral aan O, hoe gaarne had Ik je ellende en armoede willen deelen, als 'je werkelijk in armoede had moeten levenOnder alle omstandig heden had ik bij je willen zijn. De nacht was kalm, het schip liep snel, de zilveren en gouden sterren fonkelden aan het firmament en ik weende, omdat ik aan jou dacht Plotseling kwam Ik tot de ontdekking, dat er een jonge man voor mij stond, het was een marine-officier, die terugkeerde van een reis door Brazilië. Ik had hem reeds meermalen opgemerkt, omdat hij tamelijk lang van gestalte was en zijn gelaat een buitengewoon vriendelijke en teedere uitdrukking had. Kort geleden had hij mij nog zoo doordringend aangezien, dat ik er van gekleurd had." „Hoe oud was hij?" vroeg Clara, „Vijfentwintig jaren." „Ga verder." „Welnu, zooals ik zei, stond hij naast mij en ik bemerkte terstond, dat hij het was. Toch scheen er iets te zijn dat hem weer hield om mij aan te spreken, want hij bleef mij zwijgend aanstaren. Ik wilde reeds opstaan om mij te ver wijderen, maar hij weerhield mij en sprak mij aan met een zachte stem, waarin zooveel medelijden klonk, dat het mij diep ontroerde. „U weent, juffrouwKan ik iets voor u doen?" Ik gaf geen antwoord, maar haastte mij mijn tranen te drogen. Hij ging naast mij zitten en begon heel zacht en hartelijk met mij te praten. Ik had mij niet vergist, toen ik meende, dat hij mij reeds eerder had opgemerkt. Mijn droefheid had hem diep getroffen. Hij bleef heel lang met mij praten, ver telde mij van zijn reizen door Brazilië, van de gevaren, welke hij had doorgemaakt en van zijn vreugde, nu hij weer na een jaar naar zijn vader terugkeerde. Louise zweeg, alsof een diepe ontroering zich van haar meester maakte. „En vervolgens," vroeg Clara. Kinderlijk vertelde Louise alles wat er verder was voorgevallen, hoe hun jonge har ten elkaar in dien mooien nacht gevonden hadden en hoe ze beiden gelukkige dagen in eikaars nabijheid hadden meegemaakt. Louise was zoo gelukkig geweest, nu er iemand gekomen was. voor wien ze haar hart kon uitstorten en die haar beminde omdat ze een goed en edel meisje was. „Zeg, Clara, herinner je je nog die ge lukkige dagen, toen wij woonden in een huis, dat bedolven was onder een weelde van bloemen. Herinner je je die dagen, toen we nog een moeder hadden, die ons beminde en liefkoosde; herinner je je iets van die dagen, die de dagen van ons ongeluk voor afgingen?" Plotseling scheen het, dat Louise het ge sprek op een ander onderwerp wilde bren gen. „JaMaar waarom vraag je dat?" „Herinner je je, dat als we op het bolcon zaten, wij In de verte, op de heuvelen boven de groene bosschen de daken van een mooi kasteel konden zien, vanwaar dikwijls muziek tot ons doordrong, wanneer er groote feesten werden gegeven?" „Ja, het was het kasteel van Fénestrel, dat bewoond werd door graaf Hubert de Thiellay". „Welnu, de jonge man, die zich aan boord van het schip mijn droefheid had aangetrok ken, was de zoon van graaf du Thiellay. Hij heette Urbain Dien eersten nacht, toerr Urbain mij aan sprak, hebben we heel lang samen gespro ken. Den volgenden avond begaf ik mij weer naar het dek, naar dezelfde plaats en ang stig vroeg ik mij zei ven af, of hij dezen avond weer zou komen. Maar nauwelijks bevond ik mij op de be wuste plaats, of hij verscheen. Hij vroeg mij, hoe ik het maakte en of ik minder bedroefd was dan den vorigen avond. Een uur lang bleven we met elkaar praten, alleen, mid den op de onmetelijke zee, die ons zachtjes wiegde. Bijna lederen avond «wam hij mü op zoeken, het was, alsof een geheimzinnige macht hem bewoog om mijn gezelschap te zoeken. Te Marseille moesten wij afscheid nemen. „Waar ga je nu heen?" vroeg hij mij. „Wat ga je doen?" „Ik weet het niet, ik zal ongetwijfeld wel werk vinden," merkte ik naïef op. „Ken je iemand?" „Neen." „En heb je ook geen geld?" „Neen." Ik begreep niet, waarom hij mij zoo be zorgd aangaz en terwijl zijn stem van ont roering beefde en zijn zachte oogen mij be droefd aanzagen, zeide hij: Alleen te Parijszonder geldWat moet er van je worden?" Hij nam mijn handen in de zijne, druk te deze innig en stelde mij voor om mij naar het station te vergezellen, waar we te voet heen zouden gaan. Gedurende onze wandeling naar het station spraken we geen woord. Het was. of Urbain mij Iets te zeggen had, lets van zeer ernstigen aard, maar dat hij niet durfde. Tranen vulden zijne oogen, toen hij wilde spreken. „Louise", zeide hij ten slotte, toen ik gereed stond om in den trein te stappen, „wil je mij iets beloven?" „Wat dan?" „Beloof je mij om mij nooit te verge ten?" Ik was vreeselijk in de warhet was of mijn keel werd dichtgeknepen. Ik kon hem onmogelijk antwoord geven. Maar hij sprak verder: „Beloof mij, als er een dag mocht ko- men dat je in moeilijkheden verkeert, dat je je dan mijn naam zult herinneren Ik zal met mijn vader over je spreken. Hij is heel goed en bemint mij. Nog nooit hebben ze mij iets geweigerd, als hetgeen ik vroeg niet slecht voor mij was. Ik zal hun zeggen dat hij jou bij zich in huis moet nemen en onder de teedere zorgen van hem en mijn tante Clotilde zul je gelukkig leven." Zijn stem beefde, toen hij herhaalde dat ik hem moest beloven om aan zijn woor den te denken. „Ik beloof het", was mijn antwoord en terwijl hij mijne handen in de zijne nam sprak hij verheugd: „Dus je komt bij ons?" De trein floot. Ik sprong in een compartiment derde klasse en terwijl de trein vertrok, bleef hij staan wuiven Het was reeds zeer laat gewordenen Louise, die vermoeid en uitgeput was, viel in een diepen slaap. Ze viel in slaap in de armen van Clara, zooals een kind in de armen van zijn moeder. Clara bleef den geheelen nacht wakker liggen en beschouwde haar zuster, die vredig iag te slapen met een gelukkigen glimlach op haar gelaat. Heel vroeg in den morgen stond ze op, terwijl Louise rustig door bleef slapen. Clara kuste haar op het voorhoofd. Een lichte glimlach verscheen er om de lippen van het meisje dat in haar slaap voelde dat zij op het voorhoofd werd gekust, maar toch niet ontwaakte. Het was reeds tien uren in den ochtend toen ze de öogen opende. „O," riep ze uit, „wat heb ik lang ge slapen! Ik moest mij schamen!" (Wordt vervolgd.) Rosalde was het op een morgen vroeg plotseling ingevallen, dat haar bruidssluier eigenlijk niet met meizoentjes maar met r°- zenslingers moest doorweven zijn, en dade lijk zond ze een van haar vaders lakeien naar het convent, waar de begijntjes al maandenlang bezig waren de kanten te klos sen voor den uitzet van het verwende doch tertje van den rijksten poorter der stad, de bruid van den gravenzoon, hopman in 's konings leger. Over een week zou het bruiloft zijn en ontdaan liet moeder-overste den lakei te- rugberichten, dat het onmogelijk was in zulk een korten tijd een anderen sluier te speldenwerken. Bij dit afwijzend antwoord trok jonkvrouw Rosalde trotsch har nuffig neusje op en kortaf gebood ze den knecht: „Zoek dan iemand, die het wel kan in zeven dagen. Zeg, dat ze rijk betaald zal worden, als ze mij den rozensluier voor den volgen den Zondag middernacht thuisbrengt, zonder dat er een steek aan ontbreekt." Daar toog lakei Jocondus met het drie hoekig steekje hupsch op de wit-gepoeierde staartpruik, op zijn rood-gehakte lakschoe nen met de zilveren strikgespen, langs alle hofjes en steegjes der stad. Maar bij alle speldenwerksters oud of jong werd hij afge wezen met spijtig hoofdschudden; onmoge lijk een werk in zeven dagen af te maken, dat minstens zeven weken vraagt. En onder den scharlaken lijfrok met de gouden knoo- pen en het kanten jabot begon Jocondus' hart onrustig te worden, omdat hij wel wist, dat zijn nukkige jonge meesteres hem ten slotte de schuld zou geven, wanneer zijn boodschap weer mislukte. Dus waagde hij zich nog dieper in een van de armste buurtjes en vond ten laatste Brechte, in een kelderkamertje zóó eng, dat er tusschen de bedstee waar haar moeder ziek lag en het hooge achtervenster alleen nog maar plaats was voor het potkacheltje onder den schoorsteen en het tafeltje onder het kozijn. Daar zat Brechte, jong als jonk vrouw Rosalde, maar bleek en zorgelijk, in eengedoken over haar kantkussen, waarop door den glazen waterbol naast haar op het tafelblad het daglicht wat opgehelderd scheen, dat over de oude daken door de loodruitjes druilde. Verrast zag Brechte op, toen de schitte rende lakei daar op den drempel stond en nog meer verrast liet ze het kantkussen bij na van haar schoot glijden, toen ze de bood schap hoorde over den bruidssluier voor jonkvrouw Rosalde. Haar oogen leefden op. „Zulk een prachtig werk voor haar!" Meteen zag ze reeds de rozenranken luchtig en sierlijk zich buigen en winden door de kantstof, ijl als een licht waas. O, ze wist wel, hoe de bloemen zouden openbloeien onder haar vingers. Zat ze nifet altijd te droomen over de rag-fijne figuren en motieven, die ze toch zou kunnen kletsen, zij die dag in dag uit maar aldoor aan het eendere smalle, simpele kantje moest wer ken voor den winkel, die haar elke week voor al haar meters een hongerloon betaalde. „Ik zal het probeeren!" antwoordde ze den lakei weifelend, „al zijn zeven dagen wel heel kort voor zulk een arbeid." „Het loon zal dien arbeid verzoeten", troostte de lakei, „maar denk er aan; pro beeren is niet genoeg Af moet het! Zonder een steek te kort of verkeerd." Toen Jocondus met een zwierigen draai kleurig en stralend door het lage deurtje was verdwenen, zat Brechte een poos stil voor zich uit te staren, bad Ave na Ave en onder het kreunend ademen van de zieke begon ze steeds duidelijker de rozenslingers te zien, met elk loovertje en eiken knop, alle kronkels, bochten en bogen van de takken, die voor een bruid zóó licht en lenig zich moesten slingeren, dat niemand kon denken aan de dorens, die er toch tusschen verscho len zaten. Opgetogen als een kunstenaar, die zijn liefste droombeeld gestalte gaat geven, be gon ze het werk. Alleen om moeders peluw op te schudden, om moeder te laten drin ken of haar een bemoedigend woord toe tb spreken, hield ze van tijd tot tijd even op, en laat in den nacht, zat ze nog gebogen naast de drie kaarsen, die ze ondanks de verkwisting van zooveel waslicht, bij het rag-fijne werk noodig had. Al door lichter en vlugger wierpen haar vingers de klossen, luchtig en speelsch welhaast, ondanks den koortsblos van afmatting, die over haar ge zicht brandde. Naarmate ze voortwerkte, be gon ze te begrijpen, hoe ze eigenlijk iets on mogelijks op zich had genomen. En toch zou ze, toch moest ze, om terwille van de zieke boven armoe en ontbering uit te ko men. Maar wat, als ze er nog dieper in zouden verzinken, zoo de sluier niet af kwam, geweigerd werd en ze al haar werk uren, haar linnendraden, haar waslicht ver geefs geofferd had? Het was de zesde dag en koortsiger dan ooit had ze voortgewerkt, ijl van hoofd na de lange nachtwaken, maar vol hoop toch, dat ze het winnen zou: alleen de laatste dei- vier hoeken moest nog voltooid. Ze bereken de nog juist de zes uren noodig te hebben vóór middernacht, als de Zondag zou begin nen en alle werk ook het hare, immers moest stilliggen ter epre Gods. Toen hoorde ze het Zaterdagavondklokje kleppen van de kerk in de buurt en verschrikt herinnerde ze zich haar gelofte en vaste gewoonte om eiken Zaterdagavond ter eere der Moeder Gods het Lof bij te wonen in de zijkapel, Waar Maria haar eigen altaar had. Zou ze 't over slaan, nu ze Maria te danken had voor het goed geluk van den schoonen arbeid, die haar was opgedragen en die de zoolang af gesmeekte uitkomst ging brengen? Zonder verder bedenken legde ze haar kantkussen en den sluier neer, sloeg haastig den mantel om, drukte een kus op moeders voorhoofd en tripte den drempel over, het steegje uit. In de Maïia-kapel waren de biddenden vergaard in het stralend licht van de tal- looze kaarsen op het altaar tusschen dc bloemen en in den grooten offerluchter on der de ex-voto's. Brechte sloeg de handen voor de oogen en bad mee wat het koor van mannen en kna pen zong: „Regina coeli laetare, alleluja" en dan al de andere vrome hymnen tot Maria's eere. Daarra heel den rozenkrans met de blijde, de droeve en de glorierijke geheimen, zóó vot aandacht en overgave, dat ze haar onvoltooid werk thuis geheel vergeten was. Alleen na het allerlaatste Amen viel het haar bij, dat er nu geen oogenblik, geen ademtocht meer te verliezen was. Ze haastte zich huiswaarts, stak drie kaarsen op, streek moeders peluw en dekens glad en begon on der nieuwe Ave's weer de klossen te laten spelen, terwijl de sluier over haar schoot wolkte. Zeven groote rozen met tak en loo- ver nog voor dien laatsten hoek, geen vijf. uren meer over vóór middernacht van den rustdag Gods! Terwijl ze het berekende, riep moeder haar en kreunde als een kind over pijn en kou. Brechte liet zich op den rand der bedstee neer, om de dorre oude rimpel handen te warmen in de hare en dat moede, grijze hoofd te laten rusten aan haar hart. Maar hoe rustiger de zieke werd door haar bijzijn, hoe onrustiger zij, over den tijd die voorbijging. Terwijl ze meer en meer haar uitputting voelde. Haar oogen staken, haar hart woog zwaar en een loomheid zonk als verlammend door hare leden. Zonder dat ze het wist of wilde, viel ze In slaap, terwijl de zieke insluimerde. Hoe la<g ze zoo geslapen had op den rand der bedstee, heeft ze nooit geweten. Maar ze werd gewekt door een geruisch als van lentewind door prille bloesemkruinen, door een geur van rozen en een schijn, lich ter dan van alle kaarsen in Mariate-kapel. Daar zag ze op haar driepootsstoeltje naast de tafel met den glazen waterbol en de drie luchters, een vrouwe gebogen over haar kantkussen. Brechte hield den adem in en durfde zich niet verroeren. Want de vrouwe met haar blauwen mantel vol sterren en haar kroon van louter licht was schooner dan een koningin en geleek geheel op het beeld der Moeder Gods in de kerk. Ze zag niet op, maar van haar gelaat scheen die wondere glans over den bruidssluier en door heel het vertrekje de hemelschijn van rozengeur doortrokken. „Ave Maria!" lispelde Brechte eindelijk. Maar toen ze met gevouwen handen schroomvol een stap naderde om neer te knielen en den mantelzoom der hemelsche vrouwe aan de lippen te brengen, verdween het lichtend droom-gezicht voor haar oogen. Echter hield ze als licht tusschen haar vin gers den bruidssluier, afgewerkt tot den laatsten steek, een tastbaar waas van para dijsdauw doorschenen door het eeuwige licht, dat haar m haar dank en geluk om Maria's lief wonder omhulde met de zaligheid van den hemel. Een uur vöor middernacht dienzelfden Zaterdagavond zag jonkvrohw Rosalda alle mazen en steken van den rozensluier na, die Brechte haar bracht. Ze vond geen aanmer kingen, maar ook geen woord van dank of goedkeuring. Wel gaf ze Brechte een beurs vol gouddukaten en droeg op haar bruiloft den sluier met zooveel zwier, dat alle gasten en weldra heel de stad en het ommeland roemden over een kunstwerk, zooals vrou wenvingers nog nimmer geschapen hadden. En daar Rosalda In haar rozensluier haar hart ongewoon mild en menschelijk voelde, noemde en roemde ze den naam van Brech te, die van de armste van alle kantwerksters der stad, de meest vermaarde werd, om wier werk prinsessen en koningsvrouwen dongen. Maar die het lieve geheim van Maria en haar uit deemoedigheid nooit aan iemand vertelde. „Padua". ZIJN BENAUWDHEID „Ga toch niet zoo te keer, Willem.' Je doet net of jij in levensgevaar bent."

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1928 | | pagina 8