De Misdaad van Dokter Marrignan
NIEUWE HAARLEMSCHE COURANT
BLADZIJDE 4
Een bruidssluier
Wm
NUMMER 52
ZEVENDE JAARGANG 1928
Voor de
Ik wil niet meer hebben dat je zulke
dingen zegt, je moest eens weten hoeveel
verdriet je mij daarmede doetVoortaan
zal ik zorgen, dat je zoo niet meer gekleed
behoeft te gaan
Onder het uitkleeden wilde Louise reeds
vertellen, wat haar wedervaren was, maar
Clara gaf haar den raad om te wachten tot
zij te bed lagen, dan rustte Louise meteen en
kon zij beter naar haar luisteren. Toen bei
den onder de dekens lagen, begon Louise
haar geschiedenis te verhalen.
Je weet dat we, zoodra we buiten de
tuindeur waren van het weeshuis, ieder 'n
anderen kant opvluchtten om zoodoende de
gendarmes op een dwaalspoor te brengen.
Toen het avond begon te worden, dwaalde ik
doelloos door de bosschen in de nabijheid
van Vourray. Eindelijk kwam ik in een groot
woud terecht. Ik liep eenige uren achtereen
ai maar rechtuit, maar de weg werd steeds
minder begaanbaar, ten slotte was er in het
geheel geen weg meer en eindelijk kon ik
nauwelijks meer verder door de struiken, die
daar dicht opeen groeidenToch gaf ik
den moed niet op. Ik was van meening, dat
ik als ik steeds rechtuit liep, toch eindelijk
op een grooten weg terecht moest komen.
Het was echter een ijdele hoop. Wel hield
het dichte struikgewas op, maar in plaats
daarvan kwam ik in een gedeelte van het
woud waar slechts reusachtige, eeuwenoude
boomen stonden, wier kruinen ik niet .meer
kon zien, daar het reeds donker was ge
worden. De lucht was zwart als inkt, zware
wolken bedekten de maan en weldra begon
het te regenen. Pel gierde de wind door de
takken van de boomen, de regen zwiepte in
mijn gezicht en ik kon nauwelijks meer een
stap verzetten.
Ik begon moe te worden en ik was doornat.
Mijn kleeren kleefden aan mijn lichaam en
daar ik door mijn opgewondenheid zeer
warm was, vreesde ik, ziek te zullen worden.
Eensklaps bemerkte ik tot mijn grooten
schrik dat mijn voet in den grond wegzonk;
ik was in een moeras terechtgekomen. Met
groote moeite slaagde ik er eindelijk in, mij
dit den moerassigen bodem los te maken,
maar toen ik later trachtte op een andere
plaats verder te gaan, ontdekte ik dat ook
daar de grond onder mijn voeten wegzonk
en dat verder gaan een wissen dood betee-
kende.
Wat nu to doen? Er zat niets anders op, dan
op m n schreden terug te gaan, ondanks ver
moe cn.uien en ontberingen. Ik kon bijna
niet meer Strompelend en struikelend ging
ik terug en eensklaps herinnerde ik mij, tot
mijn grooten schrik, dat ik aanstonds weer
In dat kreupelhout terecht moest komen Ik
kon geen hand voor oogen meer zien en ik
nam het besluit om dan maar rechtsaf te
slaan en den rand van het moeras te volgen.
Tot nog toe was alles vrjj goed gegaan,
vergeleken bü hetgeen er komen zou. Alles
zou nog tamelijk goed zijn afgeloopen, als
ik niet eensklaps overvallen was geworden
door een vreeselijken angst.
Ik durfde geen stap meer verzetten. De
knoestige takken der oude boomen schenen
mij dreigende armen toe, die naar mij
Werd enopgeheven.
Sombere schaduwen waarden om mij
heen, en mijn verbeelding deed mij ten
slotte in de zwarte schimmen gestalten zien
var gruwelijke monsters of een ander
oogeabiik beeldde ik mij weer in, dat het
de zielen waren van de afgestorvenen, die
daas' eenzaam .pnddoolden over de aarde.
Ik herinnerde mij zooiets eens gelezen te
hebben. Je kunt je mijn ontzetting voor
stellen, toen ik eensklaps een van die ge
drochten op mij zag afkomen. Het kwam
steeds dichter en dichter naar mij toe en
eindelijk was het zoo dicht bij mij, dat ik
zijn gloeienden adem langs mijn gezicht
voelde strijken. Ontzetting greep mij aan.
Ik slaakte een luiden gil en zette het op
een loopen. Ik ijlde door het kreupelhout
heen, sarong over greppels en slooten
toen eensklaps een doffe slagIk was
tegen een boomstam opgeloopen. Toen ben
ik bewusteloos neergestort
Toen ik tot het bewustzijn terugkeerde,
verkondigde de grijze hemel, de nadering
den dageraad.
Toen ik mij wilde oprichten, voelde ik
mij heel zwak en mijn handen tastten in
iets kleverigs. Ik zag naar mijn vingers en
tot mijn ontzetting bemerkte ik, dat het
bloed was, waarin ik gegrepen had. Een
stekende pijn m mijn achterhoofd, deed1
mij naar mijn hoofd grijpen. Nu
begreep ik, waar hét bloed vandaan kwam
ik had daar een diepe en breede wonde,
welke zich echter op den moerassigen bodem
tamelijk gauw gesloten had."
„Arme Louise", snikte Clara, „wat heb
■je veel geleden." Ze omhelsde haar zuster
en kuste haar op het voorhoofd.
Louise voelde dat de tranen van haar
zuster haar voorhoofd bevochtigden.
,Kom", zeide ze, „niet zoo zenuwachtig. Je
mag je niet zoo opwinden, anders vertel ik
niet verder. Ondanks al mijn pijnen, on
danks alle teleurstellingen, ben ik slechts
zeer kort ongelukkig geweest."
„Ja, ik zal kalm blijven," snikte Clara,
.vertel verder."
„Welnu, met de weinige krachten, welke
mij nog restten, slaagde ik er in, een eind
ver te kruipen, maar eensklaps voelde ik,
dat ik het evenwicht verloor. Ik kwam in
een droge sloot terecht. Ik trachtte mij nog
naar boven te hijschen, maar mijn be
bloede en gekwetste handen weigerden
mij den dienst.
Onbeweeglijk bleef ik liggen met gesloten
oogen. Ik had den moed niet meer om ze
te openen, ik dacht niets anders, dan dat
ik ging sterven.
Mijn hoofd bonsde, m'n slapen daden mij
zeer en ik voelde mij te ziek om zelfs een
hand op te lichten. Het was of alles, strui
ken, boomen, alles om mij heen wegzonk en
of de hemel boven mijn hoofd rondwen
telde.
Ik vermoed, dat ik toen het bewustzijn
verloren heb, want Ik kan mij onmogelijk
herinneren, wat er de volgende uren met
mij gebeurde. Toen ik bijkwam, zag ik, dat
eenige boeren over mij heengebukt ston
den. Het waren goed, vriendelijke menschen.
Met vereende krachten tilden ze mij op en
brachten mij in hun rijtuig. Toen ik einde
lijk in de boerenhofstede aanlandde, was
de koorts zoo hevig geworden, dat de minste
onvoorzichtigheid mijn dood tengevolge had
kunnen hebben. Nauwelijks lag ik daar in
het bed, dat men voor mij gereed had ge
maakt, of ik verloor het bewustzijn weder
om, zoodat Ik natuurlijk niet in staat was
om jou te doen waarschuwen.
Mijn ziekte werd zoo hevig, dat men mij
naar het ziekenhuis liet brengen. Ik had
typhus in hoogst ernstigen graad. Vermoe
delijk waren de koude nachtelijke regenbui,
de felle wind en mijn verhit hoofd, hier de
schpld van.
Twee malen dacht men, dat ik zou ster
ven.
Met beeorgde en angstige gezichten ston
den de geneesheeren en verpleegsters om
mijn bed geschaard, en trachtten mijn leven
met allerlei kunstmatige middelen te be
houden. En God zij dank, ze zijn er in ge
slaagd.
Den negenden dag, toen de crisis voorbij
was, viel ik in een rustigen slaap, en ik was
gered. Toen ik wakker werd, kwamen ver
schillende zusters, die tijdens mijn aanwe
zigheid in het ziekenhuis veel van mij waren
gaan houden, mij feliciteeren en ze beloof
den mij, dat ik de inrichting spoedig geheel
genezen zou kunnen verlaten. En waarlijk,
na anderhalve week liet ik de breede inrij
poort van het ziekenhuis achter mij liggen
en ging ik de vrije natuur in, waar de vo
gels zongen en de bloemen bloeiden in blijde
pracht.
Maar weldra was die eerste vreugde
voorbij om plaats te maken voor een diepere
droefheid, dan ik ooit gevoeld had."
Hier zweeg Louise eenige oogenblikken,
overweldigd van smart, nu ze weer terug
dacht aan dat oogenblik, toen het ten volle
tot haar doordrong, dat zij alleen op de we
reld stond, dat er niemand was, die haar
eenige belangstelling betoonde."
„Ik geef «je de verzekering, Clara, dat ik
mij op dat oogenblik zóó ellendig voelde,
dat Ik den dood begroet zou hebben als een
welkome verlosser.
De boeren, die daar in den omtrek woon
den, hebben mij ten slotte uit mijn moei-
lijkent oestand gered en dezelfde menschen,
die mij eens zoo liefderijk hebben opgeno
men, hielpen mij geheel uit den nood. Ze
waren namelijk reeds geruimen tijd van
plan geweest, om naar Argentinië te ver
trekken. Daar werden kolonisten gevraagd
en de overtocht geschiedde op kosten van
den Staat.
De heele familie zou de reis aanvaarden,
vader, moeder en twee kinderen. Ze zagen
er geen enkel bezwaar in, mij met zich
mede te nemen. Ik geloof zelfs, dat ze het
heel pleizierig vonden, want In den korten
tijr, dat ik hen kende, had ik hen
leeren kennen als brave en edelmoedige
lieden, die gaarne bereid waren zichzclven
iets te ontzeggen om hun medemensch te
helpen. Tegelijkertijd kon ik hen in vele
opzichten helpen met het Inpakken van de
verschillende dingen, die zij op hun tocht
over den Atlantischen Oceaan medenamen
en ik was van tijd tot tijd een goede hulp
voor de boerin, die dikwijls sukkelde en dan
niet In staat was de kinderen behoorlijk te
verzorgen. Ik heb dan vaak gemerkt, dat
mijn diensten aangenaam waren.
De overtocht bood weinig bijzonders. De
eenige belangrijke gebeurtenis was een he
vige storm, die het schip heen en weer deed
VERVELING
Ongelooflijk saaie verteller (tot zijn slachtoffer): „Ik heb u al deze tragische bijzonder
heden uit mijn leven verteld, omdat ik al direct bij onze kennismaking 'n groot vertrou
wen in u stelde u hebt zulk een open gezicht."
slingeren. Huizenhooge golven bedekten soms
de helft van het schip en zij, die geen zee
helden waren, wanhoopten reeds aan hun
behoud.
Ook ik was erg bang, en bij de angstige
gebeden, welke ik ten hemel zond, kon Ik
niet nalaten voortdurend aan jou te den
ken."
„Lieve Louise", fluisterde Clara, „ik ben
blij, dat je mij nooit vergeten hebt."
„Reeds terstond na onze aankomst, kwa
men wij tot de ontdekking, dat we allen
veel van het klimaat te lijden hadden en
wij zagen reeds spoedig in, dat een lang
verblijf in Argentinië op den duur niet mo
gelijk was. Er werden reeds plannen ge
maakt om den terugtocht te aanvaarden,
toen eensklaps de vader van het hulsgezin
werd aangetast door de vreeselijke ziekte,
dit dat land onveilig maakt, namelijk de
gele koorts.
Een dag na het overlijden werden de moe
der en de beide kinderen tegelijk door de
gevreesde ziekte aangetast en eenige dagen
later meende de geneesheer, dat ook ik ver
schijnselen begon te vertoonen van gele
koorts.
Dit schijnt echter het geval niet geweest te
zijn. Ik wist mij op de been te houden en
verzorgde de zieken zoo goed en zoo kwaad
als maar eenigszins mogelijk was.
Je kunt je niet voorstell enhoe ik in die
dagen heb moeten tobben. Ik zag den een
na den ander sterven en weldra stond ik
geheel alleen, daar ginds in dat vreemde,
onherbergzame oord.
Ik begaf mij naar den Franschen con
sul, die mij beloofde alles in het werk te
zullen stellen om mijn terugkeer naar
Frankrijk te bewerkstelligen.
Inmiddels moest ik toch trachten mijn
bestaan in Argentinië te rekken. Ik ging
werken op de boerderijen en kreeg daarvoor
als loon brood en slaapgelegenheid. Dit
duurde echter eenige maanden. Eensklaps
kwam er bericht, dat alles voor mijn terug
keer naar het vaderland gereed was en dat
ik met de eerstvolgende boot kon vertrekken.
Toen men mij gevraagd had, waar ik in
Frankrijk thuis hoorde, had ik Parijs opge
geven, daar ik ervan overtuigd was, dat ik in
die stad wel een bestaan zou kunnen vin
den.
Een meisje, zooals Ik, meende ik, die een
goede opvoeding heeft genoten, die zeer op
de hoogte is met alle voorkomende werk
zaamheden, kantwerken, costuumnaaien enz.,
zal in die stad wel een betrekking kunnen
krijgen zonder getuigschriften over te moe
ten leggen."
Hier zweeg Louise wederom.
„Wat heb je toch veel geleden, arme
Louise!" zei Ciara schreier J.
Louise legde haar hoofd op den schouder
van haar zuster en droomerig fluisterde zij;
„Ik ben niet aldoor ongelukkig geweest."
„Hoezoo?"
Maar of het was, dat. Louise niet durfde,
of dat ze er spijt van had, reeds te veel
gezegd te hebben, eensklaps bewaarde ze het
stilzwijgen en staarde zij met wijd-geopende
oogen naar iets, dat haar verbeelding ver
toonde; een verschijning van iemand, die
haar zeer dierbaar moest zijn, te oordeelen
naar de blijde uitdrukking van haar gelaat.
„Nu weet je alles, Clara," sprak ze plot
seling. „Gisteren ben ik in Parijs aangeko
men. Ik dacht, dat ik terstond werk zou vin
den. Op de boot hebben de menschen mij
reeds gewaarschuwd, maar ik hechtte geen
geloof aan hunne woorden. Ik dacht, dat die
menschen minder geschikt en handig waren
dan ik, en dat ze daarom geen werk konden
vinden.
Ik dwaalde van kantoor naar kantoor, van
magazijn naar magazijn, van atelier naar
atelierIk begon den, moed te verliezen.
Tegen den avond raakte ik verdwaald, en
zou ik het slachtoffer geworden zijn van el
lendige straatroovers, indien mijnheer Gau-
thier mij niet gered hadAnders heb ik
niets meer te vertellen
Clara had zeer goed gemerkt, dat haar
zuster aarzelde, dat er iets was, dat ze niet
wilde vertellen.
Waarom moest ze anders gezegd hebben:
„Ik ben niet aldoor ongelukkig geweest?"
Ze had de oogen van het jonge meisje zien
schitterend bij de herinnering aan doorleefd
geluk.
Ze vermoedde, dat er een geheim was, een
geheim, dat Louise tot eiken prijs voor haar
zuster verborgen wilde houden.
Ze omhelsde haar zuster en zag haar diep
in de oogen.
„Louise," sprak ze smeekend, „waarom
wil je Iets voor mij verborgen houden. Ik heb
toch alles verteld wat er met mij gebeurd
is."
„Wil je nog meer weten? Alles wat er met
mij is voorgevallen, weet je nu."
„Heb je werkelijk niets meer te vertel
len?"
„Weineen."
„Verberg je niets voor mij?"
„Waarachtig niet."
„Waarom zei je dan daar straks, dat j'e
niet altijd ongelukkig bent geweest? Waar
dacht je aan, toen je die woorden fluis
terde?"
Louise was diep ontroerd en haar verwar
ring belette haar te spreken.
Eindelijk stamelde ze, terwijl tranen hare
oogen vulden
„Ja, het is waarik ben gelukkig ge
weest."
„Vertel mij alles, bid ik je."
„Het was op het schip, dat mij naar mijn
vaderland terugbracht. Er waren heel veel
passagiers. Sommigen waren doodarm en
wisten niet, wat ze in Frankrijk moesten
aanvangen en dat waren de meesten. De
anderen waren zeer rijk en waren óf voor
zaken, óf voor hun pleizier op reis. Nu ge
beurde het meermalen, dat de laatsten een
bezoek brachten aan de passagiers der derde
en vierde klasse. Een enkele maal was het
medelijden, welke de andere passagiers naar
deze afdeeling dreef, waar de landverhuizers
als beesten opeengepakt waren en sliepen op
stroozakken op den harden grond, kris en
kras door elkaar. Ik zelf kon het niet uit
houden in die afschuwelijke hokken, waar
,pen ondragelijke lucht hing van visch* en ta
bakswalm. Ook des nachts wilde ik daar niet
slapen; dan ging ik naar het dek en legde
mij ter ruste onder den blooten hemel, op
het harde stalen dek.
Daar voelde ik mij veel meer op mijn
gemak. Soms lag ik uren lang te staren
over de wijde, wijde zee, wier witschuimende
golven glansden in het zilveren maanlicht.
Dan lag ik te staren naar de oneindige
verte, waar een zilveren streep den horizon
aanwees, waarachter Frankrijk moest lig
gen. Dan dacht ik aan jou of je gelukkig
of ongelukkig zoudt zijn en dan moest ik
schreien.
Ook als Ik de heldere sterren aanschouwde,
dan dacht ik aan jou. Ik herinnerde mij,
hoe wij in het weeshuis soms langen tijd
door de vensters van onze kamers naar
buiten staarden, naar de sterren, die zoo
mooi fonkelden aan den donker-blauwen
hemel.
I Op het schip staarde ik naar de sterren,
maar op zee waren ze nog oneindig veel
mooier. Als het een stille zomernacht was,
dan was alles zoo onwezenlijk, zoo mooi,
dat ik droomde, dat ik niet meer op deze
wereld was.
Dan dacht ik er aan, dat jij misschien
dezelfde sterren zoudt zien en het was mij
of zij een innigen band legden tusschen
jou en mij.
En soms als een zilte bries door mijn ha
ren woei, als de druppels zeewater in mijn
gezicht spatten, dan dacht ik er aan, dat die
bries van verre kwam, van ginds, waar
Frankrijk lag, en dan beschouwde ik het als
een groet van jou, dien ik ontving.
Er was niemand, die mij belette om mij
daar ter ruste te leggen, trouwens, des
nachts was alleen de dienstdoende officier
op het dek en de stuurman, en die kwamen
zelden of nooit op het dek van de vierde
klasse.
Op zekeren nacht, toen ik niet sliep en lag
te droomen over mijn terugkeer naar Frank
rijk, dacht ik er over, hoe ik te Parijs het
beste in mijn onderhoud zou kunnen voor
zien. Ik dacht er aan, hoe jij het zou ma
kenJa, daar dacht ik vooral aan
O, hoe gaarne had Ik je ellende en armoede
willen deelen, als 'je werkelijk in armoede
had moeten levenOnder alle omstandig
heden had ik bij je willen zijn.
De nacht was kalm, het schip liep snel,
de zilveren en gouden sterren fonkelden aan
het firmament en ik weende, omdat ik aan
jou dacht
Plotseling kwam Ik tot de ontdekking, dat
er een jonge man voor mij stond, het was
een marine-officier, die terugkeerde van een
reis door Brazilië.
Ik had hem reeds meermalen opgemerkt,
omdat hij tamelijk lang van gestalte was en
zijn gelaat een buitengewoon vriendelijke en
teedere uitdrukking had. Kort geleden had
hij mij nog zoo doordringend aangezien, dat
ik er van gekleurd had."
„Hoe oud was hij?" vroeg Clara,
„Vijfentwintig jaren."
„Ga verder."
„Welnu, zooals ik zei, stond hij naast mij
en ik bemerkte terstond, dat hij het was.
Toch scheen er iets te zijn dat hem weer
hield om mij aan te spreken, want hij bleef
mij zwijgend aanstaren.
Ik wilde reeds opstaan om mij te ver
wijderen, maar hij weerhield mij en sprak
mij aan met een zachte stem, waarin zooveel
medelijden klonk, dat het mij diep ontroerde.
„U weent, juffrouwKan ik iets voor
u doen?"
Ik gaf geen antwoord, maar haastte mij
mijn tranen te drogen. Hij ging naast mij
zitten en begon heel zacht en hartelijk met
mij te praten.
Ik had mij niet vergist, toen ik meende,
dat hij mij reeds eerder had opgemerkt.
Mijn droefheid had hem diep getroffen.
Hij bleef heel lang met mij praten, ver
telde mij van zijn reizen door Brazilië, van
de gevaren, welke hij had doorgemaakt en
van zijn vreugde, nu hij weer na een jaar
naar zijn vader terugkeerde.
Louise zweeg, alsof een diepe ontroering
zich van haar meester maakte.
„En vervolgens," vroeg Clara.
Kinderlijk vertelde Louise alles wat er
verder was voorgevallen, hoe hun jonge har
ten elkaar in dien mooien nacht gevonden
hadden en hoe ze beiden gelukkige dagen in
eikaars nabijheid hadden meegemaakt.
Louise was zoo gelukkig geweest, nu er
iemand gekomen was. voor wien ze haar
hart kon uitstorten en die haar beminde
omdat ze een goed en edel meisje was.
„Zeg, Clara, herinner je je nog die ge
lukkige dagen, toen wij woonden in een
huis, dat bedolven was onder een weelde
van bloemen. Herinner je je die dagen, toen
we nog een moeder hadden, die ons beminde
en liefkoosde; herinner je je iets van die
dagen, die de dagen van ons ongeluk voor
afgingen?"
Plotseling scheen het, dat Louise het ge
sprek op een ander onderwerp wilde bren
gen.
„JaMaar waarom vraag je dat?"
„Herinner je je, dat als we op het bolcon
zaten, wij In de verte, op de heuvelen
boven de groene bosschen de daken van een
mooi kasteel konden zien, vanwaar dikwijls
muziek tot ons doordrong, wanneer er groote
feesten werden gegeven?"
„Ja, het was het kasteel van Fénestrel,
dat bewoond werd door graaf Hubert de
Thiellay".
„Welnu, de jonge man, die zich aan boord
van het schip mijn droefheid had aangetrok
ken, was de zoon van graaf du Thiellay. Hij
heette Urbain
Dien eersten nacht, toerr Urbain mij aan
sprak, hebben we heel lang samen gespro
ken. Den volgenden avond begaf ik mij weer
naar het dek, naar dezelfde plaats en ang
stig vroeg ik mij zei ven af, of hij dezen
avond weer zou komen.
Maar nauwelijks bevond ik mij op de be
wuste plaats, of hij verscheen. Hij vroeg mij,
hoe ik het maakte en of ik minder bedroefd
was dan den vorigen avond. Een uur lang
bleven we met elkaar praten, alleen, mid
den op de onmetelijke zee, die ons zachtjes
wiegde.
Bijna lederen avond «wam hij mü op
zoeken, het was, alsof een geheimzinnige
macht hem bewoog om mijn gezelschap te
zoeken.
Te Marseille moesten wij afscheid nemen.
„Waar ga je nu heen?" vroeg hij mij.
„Wat ga je doen?"
„Ik weet het niet, ik zal ongetwijfeld wel
werk vinden," merkte ik naïef op.
„Ken je iemand?"
„Neen."
„En heb je ook geen geld?"
„Neen."
Ik begreep niet, waarom hij mij zoo be
zorgd aangaz en terwijl zijn stem van ont
roering beefde en zijn zachte oogen mij be
droefd aanzagen, zeide hij:
Alleen te Parijszonder geldWat
moet er van je worden?"
Hij nam mijn handen in de zijne, druk
te deze innig en stelde mij voor om mij
naar het station te vergezellen, waar we
te voet heen zouden gaan.
Gedurende onze wandeling naar het
station spraken we geen woord.
Het was. of Urbain mij Iets te zeggen
had, lets van zeer ernstigen aard, maar
dat hij niet durfde.
Tranen vulden zijne oogen, toen hij
wilde spreken.
„Louise", zeide hij ten slotte, toen ik
gereed stond om in den trein te stappen,
„wil je mij iets beloven?"
„Wat dan?"
„Beloof je mij om mij nooit te verge
ten?"
Ik was vreeselijk in de warhet was
of mijn keel werd dichtgeknepen. Ik kon
hem onmogelijk antwoord geven. Maar hij
sprak verder:
„Beloof mij, als er een dag mocht ko-
men dat je in moeilijkheden verkeert, dat
je je dan mijn naam zult herinneren
Ik zal met mijn vader over je spreken.
Hij is heel goed en bemint mij. Nog nooit
hebben ze mij iets geweigerd, als hetgeen
ik vroeg niet slecht voor mij was.
Ik zal hun zeggen dat hij jou bij zich
in huis moet nemen en onder de teedere
zorgen van hem en mijn tante Clotilde zul
je gelukkig leven."
Zijn stem beefde, toen hij herhaalde dat
ik hem moest beloven om aan zijn woor
den te denken.
„Ik beloof het", was mijn antwoord en
terwijl hij mijne handen in de zijne nam
sprak hij verheugd:
„Dus je komt bij ons?"
De trein floot.
Ik sprong in een compartiment derde
klasse en terwijl de trein vertrok, bleef hij
staan wuiven
Het was reeds zeer laat gewordenen
Louise, die vermoeid en uitgeput was, viel
in een diepen slaap. Ze viel in slaap in de
armen van Clara, zooals een kind in de
armen van zijn moeder.
Clara bleef den geheelen nacht wakker
liggen en beschouwde haar zuster, die
vredig iag te slapen met een gelukkigen
glimlach op haar gelaat.
Heel vroeg in den morgen stond ze op,
terwijl Louise rustig door bleef slapen.
Clara kuste haar op het voorhoofd. Een
lichte glimlach verscheen er om de lippen
van het meisje dat in haar slaap voelde
dat zij op het voorhoofd werd gekust,
maar toch niet ontwaakte.
Het was reeds tien uren in den ochtend
toen ze de öogen opende.
„O," riep ze uit, „wat heb ik lang ge
slapen! Ik moest mij schamen!"
(Wordt vervolgd.)
Rosalde was het op een morgen vroeg
plotseling ingevallen, dat haar bruidssluier
eigenlijk niet met meizoentjes maar met r°-
zenslingers moest doorweven zijn, en dade
lijk zond ze een van haar vaders lakeien
naar het convent, waar de begijntjes al
maandenlang bezig waren de kanten te klos
sen voor den uitzet van het verwende doch
tertje van den rijksten poorter der stad, de
bruid van den gravenzoon, hopman in 's
konings leger.
Over een week zou het bruiloft zijn en
ontdaan liet moeder-overste den lakei te-
rugberichten, dat het onmogelijk was in
zulk een korten tijd een anderen sluier te
speldenwerken. Bij dit afwijzend antwoord
trok jonkvrouw Rosalde trotsch har nuffig
neusje op en kortaf gebood ze den knecht:
„Zoek dan iemand, die het wel kan in zeven
dagen. Zeg, dat ze rijk betaald zal worden,
als ze mij den rozensluier voor den volgen
den Zondag middernacht thuisbrengt, zonder
dat er een steek aan ontbreekt."
Daar toog lakei Jocondus met het drie
hoekig steekje hupsch op de wit-gepoeierde
staartpruik, op zijn rood-gehakte lakschoe
nen met de zilveren strikgespen, langs alle
hofjes en steegjes der stad. Maar bij alle
speldenwerksters oud of jong werd hij afge
wezen met spijtig hoofdschudden; onmoge
lijk een werk in zeven dagen af te maken,
dat minstens zeven weken vraagt. En onder
den scharlaken lijfrok met de gouden knoo-
pen en het kanten jabot begon Jocondus'
hart onrustig te worden, omdat hij wel wist,
dat zijn nukkige jonge meesteres hem ten
slotte de schuld zou geven, wanneer zijn
boodschap weer mislukte.
Dus waagde hij zich nog dieper in een
van de armste buurtjes en vond ten laatste
Brechte, in een kelderkamertje zóó eng, dat
er tusschen de bedstee waar haar moeder
ziek lag en het hooge achtervenster alleen
nog maar plaats was voor het potkacheltje
onder den schoorsteen en het tafeltje onder
het kozijn. Daar zat Brechte, jong als jonk
vrouw Rosalde, maar bleek en zorgelijk, in
eengedoken over haar kantkussen, waarop
door den glazen waterbol naast haar op het
tafelblad het daglicht wat opgehelderd
scheen, dat over de oude daken door de
loodruitjes druilde.
Verrast zag Brechte op, toen de schitte
rende lakei daar op den drempel stond en
nog meer verrast liet ze het kantkussen bij
na van haar schoot glijden, toen ze de bood
schap hoorde over den bruidssluier voor
jonkvrouw Rosalde.
Haar oogen leefden op. „Zulk een prachtig
werk voor haar!" Meteen zag ze reeds de
rozenranken luchtig en sierlijk zich buigen
en winden door de kantstof, ijl als een licht
waas. O, ze wist wel, hoe de bloemen zouden
openbloeien onder haar vingers. Zat ze nifet
altijd te droomen over de rag-fijne figuren
en motieven, die ze toch zou kunnen kletsen,
zij die dag in dag uit maar aldoor aan het
eendere smalle, simpele kantje moest wer
ken voor den winkel, die haar elke week
voor al haar meters een hongerloon betaalde.
„Ik zal het probeeren!" antwoordde ze den
lakei weifelend, „al zijn zeven dagen wel
heel kort voor zulk een arbeid."
„Het loon zal dien arbeid verzoeten",
troostte de lakei, „maar denk er aan; pro
beeren is niet genoeg Af moet het! Zonder
een steek te kort of verkeerd."
Toen Jocondus met een zwierigen draai
kleurig en stralend door het lage deurtje
was verdwenen, zat Brechte een poos stil
voor zich uit te staren, bad Ave na Ave en
onder het kreunend ademen van de zieke
begon ze steeds duidelijker de rozenslingers
te zien, met elk loovertje en eiken knop, alle
kronkels, bochten en bogen van de takken,
die voor een bruid zóó licht en lenig zich
moesten slingeren, dat niemand kon denken
aan de dorens, die er toch tusschen verscho
len zaten.
Opgetogen als een kunstenaar, die zijn
liefste droombeeld gestalte gaat geven, be
gon ze het werk. Alleen om moeders peluw
op te schudden, om moeder te laten drin
ken of haar een bemoedigend woord toe tb
spreken, hield ze van tijd tot tijd even op,
en laat in den nacht, zat ze nog gebogen
naast de drie kaarsen, die ze ondanks de
verkwisting van zooveel waslicht, bij het
rag-fijne werk noodig had. Al door lichter en
vlugger wierpen haar vingers de klossen,
luchtig en speelsch welhaast, ondanks den
koortsblos van afmatting, die over haar ge
zicht brandde. Naarmate ze voortwerkte, be
gon ze te begrijpen, hoe ze eigenlijk iets on
mogelijks op zich had genomen. En toch
zou ze, toch moest ze, om terwille van de
zieke boven armoe en ontbering uit te ko
men. Maar wat, als ze er nog dieper in
zouden verzinken, zoo de sluier niet af
kwam, geweigerd werd en ze al haar werk
uren, haar linnendraden, haar waslicht ver
geefs geofferd had?
Het was de zesde dag en koortsiger dan
ooit had ze voortgewerkt, ijl van hoofd na
de lange nachtwaken, maar vol hoop toch,
dat ze het winnen zou: alleen de laatste dei-
vier hoeken moest nog voltooid. Ze bereken
de nog juist de zes uren noodig te hebben
vóór middernacht, als de Zondag zou begin
nen en alle werk ook het hare, immers moest
stilliggen ter epre Gods. Toen hoorde ze het
Zaterdagavondklokje kleppen van de kerk in
de buurt en verschrikt herinnerde ze zich
haar gelofte en vaste gewoonte om eiken
Zaterdagavond ter eere der Moeder Gods
het Lof bij te wonen in de zijkapel, Waar
Maria haar eigen altaar had. Zou ze 't over
slaan, nu ze Maria te danken had voor het
goed geluk van den schoonen arbeid, die
haar was opgedragen en die de zoolang af
gesmeekte uitkomst ging brengen?
Zonder verder bedenken legde ze haar
kantkussen en den sluier neer, sloeg haastig
den mantel om, drukte een kus op moeders
voorhoofd en tripte den drempel over, het
steegje uit.
In de Maïia-kapel waren de biddenden
vergaard in het stralend licht van de tal-
looze kaarsen op het altaar tusschen dc
bloemen en in den grooten offerluchter on
der de ex-voto's.
Brechte sloeg de handen voor de oogen en
bad mee wat het koor van mannen en kna
pen zong: „Regina coeli laetare, alleluja" en
dan al de andere vrome hymnen tot Maria's
eere. Daarra heel den rozenkrans met de
blijde, de droeve en de glorierijke geheimen,
zóó vot aandacht en overgave, dat ze
haar onvoltooid werk thuis geheel vergeten
was. Alleen na het allerlaatste Amen viel
het haar bij, dat er nu geen oogenblik, geen
ademtocht meer te verliezen was. Ze haastte
zich huiswaarts, stak drie kaarsen op, streek
moeders peluw en dekens glad en begon on
der nieuwe Ave's weer de klossen te laten
spelen, terwijl de sluier over haar schoot
wolkte. Zeven groote rozen met tak en loo-
ver nog voor dien laatsten hoek, geen vijf.
uren meer over vóór middernacht van den
rustdag Gods! Terwijl ze het berekende, riep
moeder haar en kreunde als een kind over
pijn en kou. Brechte liet zich op den rand
der bedstee neer, om de dorre oude rimpel
handen te warmen in de hare en dat moede,
grijze hoofd te laten rusten aan haar hart.
Maar hoe rustiger de zieke werd door haar
bijzijn, hoe onrustiger zij, over den tijd die
voorbijging. Terwijl ze meer en meer haar
uitputting voelde.
Haar oogen staken, haar hart woog zwaar
en een loomheid zonk als verlammend door
hare leden. Zonder dat ze het wist of wilde,
viel ze In slaap, terwijl de zieke insluimerde.
Hoe la<g ze zoo geslapen had op den
rand der bedstee, heeft ze nooit geweten.
Maar ze werd gewekt door een geruisch als
van lentewind door prille bloesemkruinen,
door een geur van rozen en een schijn, lich
ter dan van alle kaarsen in Mariate-kapel.
Daar zag ze op haar driepootsstoeltje naast
de tafel met den glazen waterbol en de drie
luchters, een vrouwe gebogen over haar
kantkussen. Brechte hield den adem in en
durfde zich niet verroeren. Want de vrouwe
met haar blauwen mantel vol sterren en
haar kroon van louter licht was schooner dan
een koningin en geleek geheel op het beeld
der Moeder Gods in de kerk. Ze zag niet op,
maar van haar gelaat scheen die wondere
glans over den bruidssluier en door heel het
vertrekje de hemelschijn van rozengeur
doortrokken.
„Ave Maria!" lispelde Brechte eindelijk.
Maar toen ze met gevouwen handen
schroomvol een stap naderde om neer te
knielen en den mantelzoom der hemelsche
vrouwe aan de lippen te brengen, verdween
het lichtend droom-gezicht voor haar oogen.
Echter hield ze als licht tusschen haar vin
gers den bruidssluier, afgewerkt tot den
laatsten steek, een tastbaar waas van para
dijsdauw doorschenen door het eeuwige licht,
dat haar m haar dank en geluk om Maria's
lief wonder omhulde met de zaligheid van
den hemel.
Een uur vöor middernacht dienzelfden
Zaterdagavond zag jonkvrohw Rosalda alle
mazen en steken van den rozensluier na, die
Brechte haar bracht. Ze vond geen aanmer
kingen, maar ook geen woord van dank of
goedkeuring. Wel gaf ze Brechte een beurs
vol gouddukaten en droeg op haar bruiloft
den sluier met zooveel zwier, dat alle gasten
en weldra heel de stad en het ommeland
roemden over een kunstwerk, zooals vrou
wenvingers nog nimmer geschapen hadden.
En daar Rosalda In haar rozensluier haar
hart ongewoon mild en menschelijk voelde,
noemde en roemde ze den naam van Brech
te, die van de armste van alle kantwerksters
der stad, de meest vermaarde werd, om
wier werk prinsessen en koningsvrouwen
dongen. Maar die het lieve geheim van
Maria en haar uit deemoedigheid nooit aan
iemand vertelde.
„Padua".
ZIJN BENAUWDHEID
„Ga toch niet zoo te keer, Willem.' Je doet
net of jij in levensgevaar bent."