De Misdaad van Dokter Mamgnan I lil ITO David. BLADZIJDE 4 NUMMER 1 ACHTSTE JAARGANG 1928 Voor de Haastig sprong ze uit bed en begon zich aan te kleeden. Clara had kleeren uit haar eigen garde robe voor Louise gereed gelegd, daar zij beiden juist even groot van gestalte waren. Urenlang bleven de beide meisjes met el kander praten over haar lotgevallen en ten slotte besloten zij om den tijd in het vervolg niet in ledigheid door te brengen, maar zooveel mogelijk te trachten door den arbeid in haar onderhoud te voorzien. In den middag liet Gauthier zich aan dienen. Hü had eveneens den geheelen nacht geen oog dicht kunnen doen. Steeds zweef de hem de beeltenis van de beide meisjes voor oogen. Nauwelijks had Gauthier de beide zus ters gegroet en had hij plaats genomen, of Clara zei. zonder eenige inleiding: „Gauthier, nu moet je het geheim ver nemen dat op ons leven druktnu zal ik je onzen waren naam zeggenen waardoor wij zoo ongelukkig zijn gewor denJe vader heeft een belangrijke rol in ons leven gespeeld „Jullie bent de dochters van Charlotte van der Mark." „De dochters van de drankduivelin!" merkte Clara bitter op. Een groote ontroering maakte zich van Gauthier meester. De misdaad van zijn vader had vele on gelukkige gevolgen gehadmisschien dat er nog veel meer onheil uit zou voort vloeien, misschien dat er nog meer smarten geleden moesten worden, dat er nog meer tranen moesten vloeien. Want zijn vader had op zijn geweten alles wat deze meisjes geleden hadden. Zijn bedroefde en angstige oogen ont moetten die van Clara. Het was of hij haar wilde vragen of ze hem nu nog steeds liefhad, nu zij wist, wie hij was, nu ze wist, dat hij de zoon was van hem. die haar in een zee van leed had gedompeld. Zij begreep, waarom Gauthier haar zoo angstig aanstaarde en ze reikte hem de hand, terwijl ze hem toefluisterde: „Ik bemin je nog steedsOns zal niemand kunnen scheiden." Haar bevende woorden klonken zoo in nig, zoo diep gemeend, dat de tranen Gauthier in de oogen schoten. „Dank je, Clara," stamelde hij. „Ik dank jeJe hebt mij mijn geluk weerge- schonkenDaarvoor wil ik je een groote vreugde schenken." „Hoe zoo?" „Je moeder is niet meer in de gevangenis. „Heeft men haar genade geschonken?" „Ja, men heeft haar haar straf kwijtge scholdenSinds geruimen tijd is zij reeds In vrijheid en haar eerste gedachte is ge west om jullie weer te zien, toen jullie nog tol het weeshuis van Vouvray waartZe is er heen gegaan om jullie te omhelzen, op denzelfden dag dat jullie vluchtten. ,Kun je je niet meer herinneren, dat toen jullie wegliepen je in den tuin 'n vrouw ontmoet hebt die er zeer bedroefd en on gelukkig uitzag?" „Ja, dat herinneren wij ons nog heel goedze vroeg ons of we twee zusters kenden, Clara en LouiseWe hebben haar een heel verbitterd antwoord ge geven" „Heb je nog niet geraden, wie die vrouw geweest is?" „Toch nietonze moeder?.!" „Ja. dat was jullie moeder!" „Je hebr haar gezienweet je waar zij is?" „Ik heb haar slechts één keer gezien daarna nooit meer. Ze zoekt naar jullie. Dag in, dag uit dwaalt ze door geheel Frankrijk, terwijl ze overal naar jullie vraagt," en ernstig voegde Gauthier er aan toe; „Vroe ger schreef ze juliie geregeld, nietwaar?" Ja, zoo dikwijls zij mocht. Ik ben er zeker van, dat ze in haar brieven steeds opnieuw haar onschuld be tuigd heeft Ja, dat deed ze in lederen brief meer dere malen Ze sprak de waarheid. Moeder zou Ja. ze is onschuldigonschuldig aan alles waf men haar ten laste heeft gelegd Hoe weet je dat? Je moet mij op mijn woord gelooven en niet naar het geheim vragen, dat ik voor- loopig moet bewaren. Als je aaarvan overtuigd bent, waarom doe je dan je plicht niet? Omdat ik haar onschuld niet kan be wijzen. De stem van Gauthier beefde, toen hü deze woorden sprak De rechters zullen u helpen om bewij zen te vinden. De rechters kunnen niets doen" Gauthier; zeide Clara, misschien tracht je je zeiven in te beelden, dat mijn moeder onschuldig is, omdat je mij lief hebt. Neen. neen, riep de jonge man opge wonden uit, ik bezweer jullie, Clara en Louise, dat haar onschuld weldra aan het licht zal komen en dat op dien dag de ware schuldige zijn straf niet zal ontgaan. Gauthier, kun je ons niet in vertrouwen nemen? Neen, dat kan ik niet, en je moogt er fliet verder op aandringen, riep hij opgewon- Jen uit. De ïonge meisjes waren diep ontroerd. De hoop, welke Gauthier in hare harten had doen ontwaken, bracht een zonnestraal in haar leven. Alles was toi nu toe even droevig en ellen dig geweest in haar bestaan, ondanks de vreugde ip haar weerzien, maar nu eerst zouden ze gelukkig worden, volkomen ge lukkig. Haar moeder was in vrijheid! Haar moeder was onschuldig en zou wel dra in eere hersteld worden! Nooit hadden de beide meisjes kunnen droomen. dat dit nog gebeuren zou. Het hart van Clara was geheel verteederd. Ze dacht niet meer aan alles wat er ge beurd was, wat ze gelezen had, dat alles verdween in het niet bij datgene wat haar moeder onschuldig had moeten lijden. Ze wilde, evenals Louise, zoo spoedig mo gelijk haar moeder omhelzen en smeekend zei ze tot Gauthier: „Breng ons bij haar..." Ik weet niet wat er van haar gewoi- den is. Tracht het dan zoo spoedig mogelijk te weten te komen, iederen dag wordt haar marteling heviger! Ik zal haar weervinden, dat bezweer ik je en nooit zul je meer van elkander schei den. Gauthier nam afscheid en wilde heen gaan. Opgewonden kwam hij naar Clara toe en opende de lippen reeds om zich nog een nieuwe bekentenis te doen ontglippen. Maar eensklaps wendde hij zijn gelaat af. De tranen sprongen hem in de oogen en be vend sprak hij, terwijl hü heenvluchtte: Wanhoop niet aan de toekomstBlijf hopen en vertrouwen! Clara had geen flauw vermoeden, wat de diepe zin van deze woorden zijn kon Had hij haar nog een vagen troost wil len schenken? Of dacht hij aan 't eerherstel, hetwelk hij aan de meisjes verschuldigd was, omdat hij de zoon was van den schuldige? Reeds den volgenden morgen ging Gau thier alles in het werk stellen om te weten te komen wat er van Charlotte van der Mark geworden was. Hij was vast besloten niet te rusten, vóór hij deze taak had vol bracht. Hij schreef naar het weeshuis van Vou vray en naar Berthelin. Van geen van beide ontving hij een be vredigend antwoord. Berthelin wist zelf niet wat er van Charlotte geworden was en hij had haar niet weergezien sinds de ontmoe ting bij de begrafenis van George van der Mark. In ieder geval stond het vast, dat ze haar kinderen zocht. Maar had de smart, dat ze hare kinderen verloren had, de ongelukkige vrouw niet ge dood? Zou ze niet reeds lang gestorven zijn? Hoewel deze gedachte hem met grooten angst vervulde, kon hü toch geen andere oplossing vinden, temeer daar hij verwacht had, dat Charlotte hem anders wel een en ander had laten hooren. Hü zat Juist in zijn studeerkamer droo- merig voor zich uit te staren, toen er een bediende binnentrad en hem den brief van Gauthier Marignan overreikte. Zonder te Hü belde aan en werd in de salon toege- aarzelen pakte hij zijn valies en begaf zich met den eerstvolgenden trein naar Farüs, waar hü nog denzelfden dag arriveerde. Een eigenaardige gewaarwording maakte zich van hem meester, toen hij in de rue de Boulogne was aangeland. Hij belde aan en werd in den salon toege laten. Nauwelijks had hij plaats genomen of Clara en Louise snelden tegelijk naar bin nen om hem te begroeten, hem, den man. die altijd in de onschuld van haar moeder was blijven geiooven. Jean Berthelin vond in de beide meisjes een afschaduwing terug van Charlotte en hij nam het besluit om alles te doen wat in zijn vermogen was, om de beide meisjes in de toekomst te bescher men. In den loop van den dag kwam ook Gau thier Clara en Louise bezoeken. Jean Ber thelin, die zeer getroffen was door de smar telijke uitdrukking op het gelaat van den jongen man, zeide tot hem: U zult u herinneren, dat ik nooit een oogenblik getwüfeld heb aan de onschuld van Charlotte Dat weet ik, antwoordde Gauthier en terwül hü Jean de hand reikte, voegde hü eraan toe: „Er bestaat meer dan ooit re den om aan haar onschuld te gelooven. Berthelin bemerkte zeer goed welk een eigenaardige ontroering er trilde in de een voudige woorden, welke Gauthier zoo juist tot hem gesproken had. Hij wachtte zich HAAR APPRECIATIE VAN DE ZELDZAME SKELETTEN-VERZAMELING „Nu wij aan een heerlük kopje thee zitten, professor, krügt m'n dot van 'n Tido zeker wel 'n lekker kluifje van u?" er echter wel voor om te vragen naar de oor zaak van die ontroering. Toen ze eenige ©ogenblikken alleen waren, bracht Gauthier Jean Berthelin met korte woorden op de hoogte van hetgeen Clara en Louise hadden meegemaakt sedert haar ont snapping uit het weeshuis te Vouvray. Daarna ging Gauthier heen omdat het tijd was om z'n patiënten te gaan bezoeken. Toen de meisjes later in de kamer waren, sprak Jean tot, haar: „Op den dag, dat ik je moeder vooi den eersten keer terug zag na haar verblüf in de gevangenis, zei ik tot haar, dat mün huis steeds voor haar open stondZe wilde van mün aanbod niet terstond gebruik maken, omdat ze twee roe pingen te vervullen had; ze wilde namelük alles in het werk stellen om haar onschuld te bewüzen en haar kinderen weervinden Het aanbod, dat ik haar eens heb gedaan, herhaal ik nu voor jullie, m'n kinderen. Jullie staat geheel alleen op de wereld. Komt bij mij wonen, totdat we weten wat er van je moeder geworden is en je kunt ervan overtuigd zijn, dat Charlotte verheugd zal zün als ze jullie in het huis van hem, die nooit aan haar onschuld getwüfeld heeft, vindt. De beide meisjes beefden van ontroering en vreugde. Ze hadden zooveel geleden, dat ze nooit hadden kunnen gelooven, dat er ooit zooveel geluk voor haar weggelegd zou zün. Haar ontroering was zoo groot, dat zij hem niet terstond antwoord konden geven. Jean Berthelin maakte zich reeds onge rust over haar stilzwijgen. Nemen jullie mün aanbod aan?" vroeg hij. O, ja, heel gaarne, antwoordden zij eindelijk, „en God moge u zegenen, dat u Zulk een deelnemend hart heeft. Eerst hebt u medelijden getoond met onze moeder en nu met ha. e kinderen. Wees gezegend voor zooveel goedheid en edelmoedigheid. GoedgoedJe besluit staat dus vastIk zal jullie meenemen Wanneer? Vandaag natuurlijk! Er is toch niets dat jullie vertrek in den weg staat? Neen, niets. In den loop van den dag schreef Clara Gauthier een brief waarin ze hem mede deelde, dat ze met Jean Berthelin medeging. Ze vroeg hem tevens om zorg te dragen voor den verkoop van haar woning en meubelen. „Ik ga heen", zoo senreel ze aan net slot van haar brief, „en ik ga een nieuw leven tegemoet, ver van jou verwüderd. Wanneer zal ik je weerzien." Het antwoord van Gauthier was zeer kort en bondig en bestond slechts uit en kele woorden: „Ik heb je lief", en verder herhaalde hü dezelfde geheimzinnige woorden welke zü nog eens van hem gehoord hadden: „Wanhoop niet aan de toekomst. Blijf hopeh en vertrouwen." Den volgenden morgen reisde Jean Ber thelin af in gezelschap van Clara en Louise. TWEEDE HOOFDSTUK. Als Clara en Louise haar moeder bü zich hadden gehad, zouden ze volkomen gelukkig geweest zün. Maar Jean Berthelin had haar gerustgesteld. „Nog een weinig geduld", zeide hü tel kens, „ik zal zorgen, dat ze terugkomt." Hij deed alles wat in zijn vermogen was. om Charlotte weer te vinden; hü het zelfs een advertentie in alle bladen plaat sen. in de hoop dat deze vandaag of mor gen aan de zwervende moeder zou op vallen. Onwillekeurig hadden Clara en Louise een gevoel alsof het ongeluk haar reeds genoeg vervolgd had en dat ze in de toe komst zonnige dagen zouden blijven bele ven. Met vertrouwen wachtten zij dus op den dag dat ze haar moeder zouden kunnen omhellen en geen oogenblik kwam bü haar op. dat alles deed vermoeden, dat zü altijd van haar gescheiden zouden blij ven. Rustig vlood haar leven voort in Clos de Noyers, het prachtig gelegen landhuis van Jean Berthelin. Niet dat ze hare da gen in luiheid versleten. O neen, er was zeer veel voor haar te doen. In en om het huis van Berthelin was het een en al be- drüvigheid. Berthelin hield het opzicht over het werk in het landhuis en op de boerderij, welke bü het landhuis behoorde en waar reeds vanaf zonsopgang de grootste drifkte heerschte. Clara en Louise wilden ook haar deel hebben aan den arbeid. Berthelin weigerde haar dit niet eü wel dra waren ze uitstekend op de hoogte met het boerenvak, terwijl ze in haar vrijen tüd fijn kantwerk maakten. Ze verveelden zich dus geen oogenblik. Toch gebeurde het meermalen, dat ze haar arbeid onderbraken om droomerig voor zich uit te staren. Clara dacht dan aan alles wat er met haar in den laatsten -tijd was voorgevallen en Louise dacht met weemoed terug aan den jongen man, dien ze op het schip had leeren kennen. De terugkeer van de beide meisjes in dit gedeelte van het land, waar zich vele jaren geleden het drama had afgespeeld, was niet onopgemerkt gebleven. In den eersten tijd gingen ze niet dik wijls uit, maar langzame, hand leerden i zich tegen de valsche sc" ,rnte verzetten en zag men haar, vooral des Zondags wel eens te Artannes, dan weer te Pont de Ruan en soms ook wel te Saché. Met bewondering zagen de bewoners van deze dorpen de meisjes zoo bevallig en rustig langs den weg gaan. Als de Drankduivelin plotseling in hun midden verschenen zou zijn, dan zou het publiek ongetwijfeld tegen haar zijn losge barsten. Want al wist men, dat men haar genade had geschonken, daarmede was haar mis daad nog niet uitgewischt. Maar de verachting van de massa wreekte zich niet niet op de beide zustertk In het begin wekten ze een levendige nieuwsgierigheid op. een nieuwsgierigheiu zonder kwade bedoelingen, welke langza merhand plaats maakte voor sympathie en medelüden. Langzamerhand begonnen verschillende menschen haar te groeten als ze haar te gen kwamen. Naarmate de menschen vriendelüker te gen haar waren, voelden ze zich meer en meer op haar gemak. In het begin waren ze erg bang geweest, dat er *n soort hei melijke vijandschap jegens haar sou ont staan en dat vooral de straatjeugd haar zou plagen en beleedigen, evenals de wees meisjes van het gesticht te Vouvray. Het was ongeveer een maan,d geleden dat de meisjes bü Jean Berthelin waren komen inwonen, toen de zoon van graaf du Thlellay, Urbain, Louise eensklaps ont moette. Urbain keerde van Saché terug langs den weg van Pont de Ruan. Hü zat met zün vader en zün tante in een open ry- tuig. Clara en Louise wandelden langzaam in de tegenovergestelde richting. Het rijtuig reed snel voorbij. Urbain maakte een gebaar, waarmede hij zijn groote verrassing verried en keerdp zich om. Hü had het meisje herkend. Louise had hem niet gezien. De graaf zag de verwondering van zijn zoon. „Wat is er?" „Ik dacht dat ik „Ken je die meisjes?" „Ja." „Ze zün anders niet uit deze streek, ik heb ze tenminste nog nooit gezien." „Dat kan heel goed, een van haar heb ik op de boot ontmoet, toen ik terugkeer de uit Brazilië." „Je zult je vergissen." „Misschien wel." Ze spraken verder geen woord meer over deze ontmoeting, maar ondanks zün laat ste opmerking was Urbain er van over tuigd, dat hü zich niet vergist had. Het was Lotiise wel geweest, het lieve en een voudige meisje, dat hü sedert zijn thuis komst geen oogenblik had kunnen verge ten. Niets was - eenvoudiger dan zekerheid daaromtrent te verkrijgen. Nog denzelfden avond trachtte hü onge merkt in het dorp iets naders te weten te komen, en nu vernam hü, dat de meisjes, welke hü ontmoet had, op het landgoed van Berthelin woonden en Clara en Louise heetten. Het was dus wel Louise, zün Louise, die hij voor altijd, altüd verloren waande. Nu begreep hü eerst ten volle hoe nij op haar mooie gezichtje zulk een diepe droefheid had gelezen en waarom hare oogen hem zoo weemoedig hadden aange staard. Want nu vernam hij, wie deze jon ge meisjes waren en welk een leed zij in haar prilste jeugd hadden meegemaakt. „De Dochters van de Drankduivelen!" Hy was nog te jong om zich dat vree- selüke drama te herinneren. Toch kende hy haar geschiedenis heel goed, want hy had er meermalen over hooren spreken. In plaats van dat dit hem van Louise verwijderde, voelde hü zich juist daardoor des te meer tot haar aangetrokken. Zijn vader, graaf Hubert du Thiellay, bemerkte des avonds dat hü zeer verstrooid was. „Wat scheelt er aan, Urbain", vroeg hij. „Verveel je je bü ons?" Maar Urbain gaf slechts een ontwijkend antwoord. Het duurde niet lang, of Urbain liet zich by Jean Berthelin aanmelden. Berthelin echter was afwezig. Hij liet vervolgens aan de beide zusters weten, dat hy haar wilde spreken, en toen Louise zijn naam had gehoord, slaakte ze een kreet van vreugde. „Hü is het, Clara, hij is het," en daar Clara haar niet terstond begreep, voegde ze er aan toe: „Ik heb het wel gezegdHij moest hier komen, in deze streek, in het kasteel van Fènestrel, dat aan zün vader toebe hoortJe ziet dat hij mü niet verge ten isO, wat ben ik gelukkig!" Dol van vreugde omhelsde zij haar zus ter. Clara zag haar ernstig aan. „Louise, Louise „Wat is er?Waarom kijk je mij zoo aan? Mag ik niet vroolijk zijn?" „Louise, ik ben bangbang voor jou." „Waarom?" Maar Clara zweeg. Een groote vrees vervulde haar, omdat ze voorzag dat de beide jongelieden elkander meer en meer zouden gaan liefhebben en dat er eens een dag zou komen, dat men wreed een eind zou maken aan hun jonge liefde. Nooit immers zou graaf Hubert du Thiellay toestemming verleenen, dat »:ijn zoon met een der dochters van de Drank duivelin zou trouwen! Inmiddels was Urbain binnengetreden. Hy bleef dien dag slechts korten tyd. Hy behoefde niet te zeggen hoe geluk kig hy was, dat hy Louise Lac! weergevon den. Het geluk straalde hem uit de oogen en de blüde glimlach om zijn mond sprak reeds voor zichzelf. Hij vroeg toestemming om nog eens te rug te mogen komen. Louise had den moed niet om het hem te weigeren, ondanks den smeekenden blik welken Clara haar toewierp. Enkele dagen later kwam hü wederom op bezoek. Nu was Berthelin thuis. Clara had hem alles verteld en onder haar verhaal had hü het voorhoofd gefronsd. „Waar moet die liefde heenvoeren", dacht hij, evenals Clara. De beide jonge menschen beminden el kaarze hadden elkaar reeds lang lief Dat was heel begrijpelijk. Louise was een lief en goed meisje en Urbain een innemende jonge man Maar kon Urbain wel aan een huwelijk met haar denken? Hü zou immers nooit de toestemming van zün vader krijgen nooit zou graaf Hubert du Thiellay willen, dat zijn naam gegeven zou worden aan een van de dochters van de drankduivelin. Hij moest het kwaad dus uitroeien vóór dat het ernstiger werd. Op zekeren dag vond hy een gelegenheid om met Urbain alleen te zijn. „Keert u naar Fènestrel terug, mynheer du Thiellay?" „Ja." „Mag ik zoo vrü zijn u een eindje te ver gezellen?" „Heel gaarne zelfs." „Bent u te paard gekomen?" „Neen, te voet." „Des te beter, ik loop graag." Beiden vertrokken. Louise vermoedde niets. Haar liefde maakte haar blind voor alles en ze leefde voo1* niets en niereend anders meer dan voor Urbain. Maar Clara bemerkte heel goed, dat Jean Berthelin een gelegenheid zocht om eens ernstig met den jongen man te spreken. Haar hart klopte onstuimig. Het lot van Louise zou ongetwüfeld beslist worden. Eenige minuten liepen de beide mannen zwü'gend naast elkander voort. Urbain dacht aan Louise. Wat Berthelin betrof, deze wist niet hoe hy een gesprek over een dergelük teeder onderwerp moest aanvangen. Hij was beter op de hoogte met het omhakken van boomen en het leiden van de werkzaamheden in de wijngaarden, dan met dergelijke netelige kwesties. Zijn gewone onverschillige vrijmoedigheid bracht hem uitkomst. „Ik ben tegenwoordig zoo'n beetje de vader van die twee meisjes", zeide hij „en daarom ben ik zoo vrij, om eens openhartig met u te spreken." Urbain, wiens gedachten nog steeds door Louise in beslag werden genomen, was een weinig overrompeld door deze onverwachte opmerking van Jean Berthelin. Deze vervolgde: „Ik heb niets over haar te zeggen. Toch veronderstel ik. dat ze niets tegen mijn wil in zullen doen. Daarom durf Ik u het volgende te vragen: „Denkt u dat uw geregelde bezoeken een heilzamen invloed uitoefenen op Louiss en zouden ze niet eens aanleiding kunnen worden van veel leed voor haar en misschien ook voor u?" (Wordt vervolgd.) Hij stond in de stad bekend als David, gekke David. Als hij leunend op z'n stoe- ren eikentak trok langs de straten der stad om z'n brood te bedelen, dan lachten en dansten de kinderen achter hem aan en joelden; „David gekke David". En als hij dan omkeek en met z'n altijd lachende mond murmelde: „Ave Maria", dan scha terde heel hoog de lach van al die kinderen en met nieuwen moed schreeuwden ze weer „David gekke David" om 'n nieuw „Ave Maria" uit te lokken. Menig voorbyganger trachtte die joelende menigte terug te hou den; doch de jeugd is onbarmhartig en met roepen en schreeuwen en lachen ge leidde zy den armen man tot dikwyls ver buiten de stad. Hy moest dan ook wel ongelukkig zün, de arme David, want behalve dat men hem hield voor idioot, was hy misvormd. ZJn onnatuurlyk groot hoofd zat diep in z'n schouders verborgen en z'n handen en voe ten waren van 'n wanverhoudende grootte ten opzichte van z'n kleine gedrongen gestal te. En toch neen David was niet on gelukkig! David kende juist het ware rijke geluk, dat slechts weinigen op deze aarde bezitten. Laat ik z'n geschiedenis eens verhalen. David was de eenige zoon van behoeftige, doch brave ouders. De vader was 'n arme werkman, die als sjouwer aan de stadsha ven een armoedig inkomen had. Vol ver langen hadden man en vrouw een kindje verwacht, doch hoe ze ook baden, God scheen doof te blüven. En toen eindely'k hun smeeken verhoord werd, was de geboor te van 't kind een nog grootere beproeving voor de ouders. David was misvormd. Alles wat 'n kleine baby zoo aantrekkelyk maakt: 'n kleine rose hoofdje, zachte lieve oogjes en poezele handjes, dat alles maakte den kleinen David juist zoo leelük. Hy was, zoo als de buurvrouwen stil, zoodat de moe der 't niet hoorde elkaar toefluisterden; 'n gedrochtje. En bij z'n opgroeien open baarde zich nog iets, wat wel 't ergste is wat den ouders in hun kind kan treffen. O, ho» kan 'n vader, 'n moeder soms smachtend uitzien naar den eersten glimlach van hun kind! Hoe kunnen zij ingelukkig zijn, als iiun kleine voor 't eerst met waggelende klanken „Papa", Mama" stamelt. Maar de jaren gingen, en ook dit geluk werd den ouders van David niet gegund, 'n Lach glom er nooit in z'n doffe oogen en op vijf jarigen leeftijd stamelde hij pas de eerste klanken. Ja, God had hen wel erg beproefd in 'n ongelukkigen, achterlijken zoon. Maar toch, hun liefde tot hun kind was groot. En och, de moeder vooral deed haar best, wyd- de al haar moederliefde aan den knaap om hem tenminste het begrip by te brengen van z'n God en Schepper. Toen David 12 jaar geworden was, o toen verlangden z'n ouders ook naar den dag, die voor de kinde ren de schoonste des levens en voor de ouders de gelukkigste hier op aarde is, den schoonen Communiedag. De kapelaan werkte vier volle jaren om hem de noodzakelijke kennis bü te brengen, maar alles klonk hem zoo vreemd, zoo onverstaanbaar In die jaren maakte hü droeve dagen mee, want juist in die misvormde lichaampjes huist soms zoo'n gevoelige ziel. Hij had soms heldere oogenblikken, waarin hy scherp doorvoelde de bittere spot van z'n makker tjes, waarin hij zelf huiverde van z'n eigen misvormdheid. En als hij dan de kinderen, de levensblije kinderen, zag voorbü springen met helle stralende oogen dan kropte het verdriet hem in de keel en snikte hü 't uit. Doch op zekeren dag verhaalde hem de kapelaan van Maria. Hij vertelde, hoe Jezus aan alle menschen 'n hemelsche moeder ge geven heeft, dat die Moeder mooi en schoon is en dat zy 't meest houdt van die ongeluk kige kinderen. En zie, in de doffe oogen van David begon 'n gloed te komen en hoe langer de kapelaan vertelde, hoe meer de oogen van den kleine begonnen te schitte ren. 't Was of er 'n donker gordijn voor z'n denken wegscheurde. Hy knikte met een blüden lach den kapelaan toe en scheen te begrüpen. Ja, met z'n zwak verstand be greep David, dat hij in Maria 'n Moeder be zat, schooner en liever dan z'n eigen moe der, en dat zü hem beminde, hem den mis vormde, bijna door ieder veracht. En hij stotterde 't den kapelaan na: „Ave Maria: Wees gegroet Maria." En sinds dien was het verdriet gebannen uit z'n ziel en lag er 'n blijde lach op z'n misvormd gelaat. Zwak als z'n verstand was vergat hij weer alle gebeden, doch immer bleef hem in de gedachten de aanvang van het gebed zy'ner hemelsche Moeder: Ave Maria. En altyd en overal had hij die groe- tenis op de lippen. Als hü eenzaam liep, her haalde hy die bede hardop en 't klonk hem als muziek in de ooren en 'n blüde luide lach sloeg hem van de lippen. In de kerk had de kapelaan hem 't Mariabeeld gewezen op 't zy-altaar. En nu droeg hij steeds dat beeld in z'n gedachten mede: Maria met 't blau we kleed en hermelijnen mantel, om het hoofd 'n krans van sterren; op haar linker arm het goddelijk Kind, in haar rechterhand 'n lelie en aan haar voeten de maan. Hij knikte en lachte tegen dat beeld en da voorbijgangers groette hü met „Ave Maria". Doch de stadsbewoners schudden treurig het hoofd en zeiden: ,,'t Wordt steeds erger met David". De ouders van David stierven kort na el- Al hetgeen hem omringde zag hy voorby en als 'n hemelsche verschüning stond im mer voor hem de H. Maagd. David verhuis de naar de heide in de buurt van de stad en woonde daar in 'n bouwvallige hut. Iederen morgen echter trok hy welgemoed naar de kerk en met 'n eeuwigen lach staarde hy op 't Mariabeeld en prevelde al maar door „Ave Maria". En soms als de vreugde hoog in hem opsloeg, wuifde hy met z'n hand en riep hardop: „Ave Maria". Hü hoorde niet het stille grommen der rondomme vrouw tjes, noch het heimelyk lachen der kinde ren, die in de buurt knielden. O, hü was zoo gelukkig, David! Als hij z'n brood bedelde langs de straat, dan zag ^ïij in Iedere vrouw, die hem haar gave reikte, de H. Maagd en met z'n al maar schaterenden lach dankte hü steeds: „Ave Maria, Ave Maria." En als de kinderen om hem heen dansten en hem toeschreeuwden: „David gekke David" dan hoorde hij die woorden niet, doch alleen die kinder stemmetjes en hij dacht aan 't Kindje op Maria's arm en zag dan weer de Lieve Vrouw en hij riep den kinderen toe: „Ave Maria". Luid klaterde dan de lach op en telkens op nieuw herhaalde zich hetzelfde spel tot bui ten de stad. De menschen noemden David één van die droeve figuren, zooals elke stad er een paar bezit. En toch neen David was geen droeve figuur. Wie had kunnen staren in de diepte van z'n onschuldige ziel, zou 'n rük geluk ontdekt hebben, t Is waar, David was misvormd hij was leelük juist in datgene, wat de meeste menschen tot sieraad strekt; en hij was misdeeld in het geen de -mensch maakt tot koning der schepping. Alles wat hy had geleerd aan gaande de geloofswaardigheden, 't was als 'n vlugge rook voorbijgesneld aan z'n zwak verstand. Alléén dat ééne, de waarheid dat hij 'n Moeder had, 'n hemelsche Moeder, die hem beminde met moeder-liefde, had zich genesteld in z'n zwak verstand. Daarin vond hij heel zyn geluk, daartoe bracht hij alles terug, wat hü hoorde en zag, daarin was hij veel gelukkiger dan menig mensch in 't bezit van 'n gaaf lichaam en helder verstand. In de kerk bij 't Mariabeeld doorleefde hy in 'n almaar staren naar de Moeder Gods en 't aldoor prevelen van „Ave Maria" z'n rük geluk. Maar ook by z'n hut op de heide in de stille eenzaamheid van bosch, bloem en hei genoot David den vrede van z'n groote blijdschap. Als hy lag te staren naar 't schoone firma ment, dat zich blauw uitspande en koepelde boven z'n hoofd, dan dacht David aan 't blauwe kleed der Moeder Gods en in den stillen vrede groette hij in z'n eenzaamheid „Ave Maria." Hoorde hy den leeuwerik op stijgen met z'n eindeloos gezang, of luisterde hij naar 't blüde slaan van den nachtegaal, dan meende hü de stem zijner hemelsche Moeder te hooren en hü riep lachend terug „Ave Maria." 's Nachts als de sterren vrien delijk naar omlaag flonkerden, dan schreeuw de David hard en luid: „Ave Maria," want hij meende heel hoog den sterrenkrans té zien om 't hoofd der Lieve Vrouw. En *s win ters als de dikke donzen sneeuw gespreid lag over de stille hei o, dan meende David, dat de hermelijnen mantel der Moeder Maagd neerhing van uit den hemel en mur melde hij zacht: „Ave Maria." Wanneer de regen neersloeg en de storm loeide, als de bliksem spookig flikkerde over de donkere hei, dan was 't altijd weer z'n zelfde blüde groetenis: „Ave Maria." Zoo leefde hij twintig jaren lang z'n geluk kig leven op de stille heide en al dien tüd had geen traan z'n oog bevochtigd, ja had er zelfs geen droevige trek gelegen om z'n mond. Eens ging hij weer naar de stad en de blyde bloemen die er groeiden langs z'n pad en die hij zich verbeelde als lelies in de hand van de Madonna, lachte hü blijde toe en groette ze met z'n immer: „Ave Maria." Doch dicht bij de stad gekomen hoorde hij roepen en schreeuwen, zag hij vlammen en rook uit slaan en reeds had hy 't „Ave Maria" op z'n lippen, toen hij bemerkte, dat de vlammen sloegen uit de toren der kerk. 't Was of een plotselinge hand z'n hart omklemde, voor 't eerst sinds lang week de lach uit z'n oogen en onrustig haastte hy zich voort naar de kerk, de kerk waarin het beeld stond der Lieve Vrouw. Geen „Ave Maria" viel er van z'n lippen, neen, hij spoedde zich voort naar de kerk, wrong zich door de menigte heen en voor 't iemand kon beletten sprong hy 't „Ave Maria" huilend door den rookenden ingang de kerk binnen. Men schreeuwde, men gilde, maar David was verdwenen in de brandende leerk en niemand durfde hem vol gen; 't was immers een zekere dood. En toen de vlammen gedoofd waren en men de kerk betrad, vond men David staande op 't zijaltaar. Hij had z'n jas beschermend ge slagen om de Lieve Vrouw, z'n armen waren gestrengeld om de schouders van de Madon na, en om den mond de blyde glimlach en de lippen geopend tot een „Ave Maria" had de verstikkende rook hem heengevoerd naar een beter' leven. Drie dagen later werd David begraven. En zie, weer volgde hem een groep kinderen tot buiten de stad, nu niet uitgelaten en jui chend. doch droevig en ingetogen en ze ba den een „Ave Maria" voor David voor David, den held der Moeder Gods. CARMELROZEN. 'N „GOEIE" RAAD Zorg dat je zoo gauw mogelijk beneje ben- kaar, doch hü kende geen droefheid meer. Frans, anders haalt die baksteen je inf"

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1928 | | pagina 11