De Misdaad van Dokter Marrignan
I
Postiljon d'Amour
NIEUWE HAARLEMSCHE COURANT
BLADZIJDE 4
NUMMER a
ACHTSTE JAARGANG 1928
Urbain had hem begrepen.
Wederom liepen ze zwijgend een eind ver
der.
Plotseling zei de jonge man, met een stem
waarmede hij duidelijk zijn ontroering liet
blijken.
„Ik dank u, mijnheer Berthelin, om uw
openhartigheid en daarom kan ik u even
openhartig antwoorden. Het gevaar
waarover u spreekt, is slechts denkbeeld g.
Daaromtrent heeft u niets te vreezen. Als
u mijn liefde voor Louise een gevaar noemt",
merkte hij glimlachend op, „welnu, dan ben
ik er heel erg aan toe en is het reeds te
laat om mij te réddenIk bemin haar
uit het diepste van mijn hart.
„Ja, ja, dat dacht ik al. Maar toch
„Welnu?"
„Ik had gehoopt, dat ik bijtijds dat gevaar
had kunnen keeren?"
Urbain schudde het hoofd en ernstig sprak
hij:
„Ik heb haar innig lief."
„En hebt u haar dat reeds gezegd?"
„Neen, maar dat is haar zoo duidelijk ge
bleken, dat ze ervan overtuigd is."
„En zij?"
„Ook zij heeft niets gezegd, maar ik weet
dat ze mij bemint."
„Welnu, ik zal u de volle waarheid zeggen.
Naar mijn meening is het absoluut uitgeslo
ten, dat uw vader in een huwelijk met Louise
zal toestemmen."
„Hoe weet u dat?"
„Vraag dat aan uw vader."
„Uitstekend, ik zal het doen. En om u
gerust te stellen zal ik er niet lang mee
wachten."
„Goed. En als hü weigert, wat zult u dan
doen?"
„Dan zal ik den moed niet verliezen en ik
zal zóólang blijven aandringen, totdat ze
moeten zwichten."
Berthelin scheen plotseling in diepe ge
dachten verzonken.
Hij dacht er aan, dat, als de onschuld
van Charlotte bewezen zou zijn, geen enkèle
hinderpaal het huwelijk van Urbain en
Louise meer in den weg zou staan, en hij
stamelde:
„Wie weet, wat er weldra gebeuren zal."
Maar zoolang er geen zekerheid was, moest
hü blüven waken voor het geluk van de
beide zusters.
„Inmiddels dunkt het mij beter, dat, zoo
lang uw vader geen toestemming heeft ge
geven, u niet meer komt, als u de rust van
Louise niet wilt verstoren."
„Dus u zoudt willen, dat ik haar voorloo-
pig niet kom bezoeken?"
„Ja."
Urbain verzette zich met alle geweld tegen
de ontroering, welke hem overmeesterde.
„Ik vraag uw woord van eer daarop mijn
heer du Thiellay."
„Neen, dat weiger ik. U heeft het recht
niet mij te vragen om Louise niet meer te
bezoeken. Slechts één persoon is er die dat
van mij verlangen kan en dat is het meisje
zelf. Als zy dat eischt, dan zal ik mij erin
schikken."
„Welnu, Louise zal het u zelf vragen."
Toen ze van elkaar scheidden bemerkte
Jean Berthelin, dat de jonge man geheel in
de war was.
Hij was doodsbleek, zijn lippen beefden
en z'n oogen stonden vol met tranen.
„Heb ik u leed gedaan, mijnheer?"
„Ja, u heeft mij heel veel leed gedaan
heel veel."
Urbain keerde langzaam naar Fenestrel
terug.
In de onmiddellijke nabijheid van het kas
teel bemerkte hü zün vader en. ging recht
op hem af.
„Vader", zeide hü, „ik wil even met u
spreken."
De graaf was verwonderd over den ernst
waarmede zün zoon het woord tot hem
richtte en hü zag zün zoon eenige oogenblik-
ken zwügcnd aan.
Daarna nocdigda hü hem uit om mee te
gaan wandelen in de breede eikenlaan, welke
dwars door den tuin liep,
„Welnu, wat is er aan de hand", vroeg
de graaf, nadat ze een'gen tiid zwügend
naast elkaar waren voortgeloopen.
„Ik heb een meisje lief."
Des te beter, m'n jongenBen je zoo
bang om mij dat te zeggen", vroeg de graaf
glimlachend.
„Dat is nog niet alles."
„Zoo, zoo! Welnu, ik ben geheel en al
oor
„Ik ben bang, dat u zult schrikken, als u
weet wie dat meisje is."
„Is ze misschien arm?"
„Heel arm."
„Des te beter. Ze zal dan in jouw ver
mogen deelen. Of het een goed en edel
meisje is, daar behoef ik natuurlük niet
eens naar te vragenIk weet vooruit dat
je je niet zult verbinden aan een meisje
waarvoor ik en je tante moeten blozen en
waardoor je ons belachelük zult maken."
Urbain beefde. Z'n hart bonsde hevig.
„Hoe heet ze", vroeg de graaf, wien de
aarzeling van zün zoon niet ontging.
„Louise".
De graaf begon te lachen.
„Welke Louise. Er wonen hier in dep om
trek wel honderd Louise's."
„Louise van der Mark."
Hubert du Thiellay dacht niet terstond
aan de Drankduivelin.
„Van der Mark...z welnu, dat is een naam
als iedere andereDaar is niets vreemds
aanEn waar woont dat meisje?'"
„Op Clos de Noyers
„Bij Berthelin?!"
De graaf scheen plotseling ongerust en
zag zijn zoon aan met een soort van schrik.
Eensklaps was hem een licht opgegaan.
Maar hü wilde het nog niet gelooven: hij
kon het niet gelooven.
„Ik veronderstel", zeide hü eindelük na
een zeer lange stilte, dat het hier niet gaat
over Louise van der Mark, een der dochters
van de Drankduivelin?"
„Vader!"
„Welnu, geef eens antwoord!"
„Ja, vader, het gaat over haar."
Thiellay was stil blijven staan en zag zün
zoon ontzet aan Onwillekeurig kwam de ge
dachte bij hem op, dat zün zoon krankzinnig
was geworden
Urbain weerstond dien doordringenden blik
kalm, zonder daarbü echter een zweem van
opstandigheid te vertoonen.
„Je schertst niet?"
„Neen, vader."
„En heb je wel ernstig nagedacht over
hetgeen je mij nu komt vragen7"
„Ja, vader, ik heb er zeer lang over na
gedacht."
Wij zeiden reeds, dat de graaf veel van
zijn zoon hield.
Slechts zeer zelden Kwam er een streng
woord van zijn lippen of behoefde hij zün
zoon te berispen Urbain had daar trouwens
bijna nooit aanleiding toe gegeven.
Ieder ander zou misschien kwaad opge
stoven zijn. de graaf echter was slechts pijn-
ly'k verrast, omdat hü wist hoe edelmoedig
iZijn zoon was en weik een goed karakter hij
had. Bovendien kende hü diens wilskracht
en doorzettingsvermogen. Hij wist, dat de
liefde van zün zoon geen gril zou zijn en
dat een weigering hem diep in het hart
zou treffen en eer. wonde zou veroorzaken,
die bijna ongeneeslijk, zoo niet doodelijk zou
zijn.
Hij verweet hem dus niets, maar sprak
slechts medelijdend:
„Arme jongen.'
„Beklaagt u mü> vader?"
„Ja."
„Waarom? Het hangt thans toch van u
zelf af om mü gelukkig te maken?"
„Dacht je werkelük, dat ik toestemming
zou verleenen?"
„Ja, omdat ik weet, dat u mü niet moed
willig leed zult willen aandoen."
„Arme jongenarme jongenhet-
haalde de vader „neen je moogt daar niet
meer aan denken Het gaat onmogelijk
Je kunt nooit de echtgenoot van dat meisje
worden, hoezeer ze je liefde ook waard is.
Later zou het je bitter berouwen. Later zou
je mij mijn zwakheid verwüten, dat ik niet
geweigerd heb. dan zul Je tot mü zeggen:
„Vader, u hadt die dwaasheid moeten ver
hinderenU hadt u tegen die waanzinnige
gedachte moeten verzetten, waarom hebt u
dat niet gedaan? Waarom hebt u uw plicht
niet gedaan?"
Een vrouw, gehuld in een langen mantel,
kwam hem tegemoet: het was de zuster van
den graaf: Oiotilde du Thiellay. Ze was niet
veel veranderd bü vroeger. Ze was nog even
bevallig, even schoon. Toch was er ln haar
gelaat veel veranderd, haar vroegere glim
lach, die een zekere onbeduidendheid ver
ried, had plaats gemaakt voor een uitdruk
king van ernst en droefheid.
Langzaam naderde ze den graaf en zijn
zoon.
„Wat doen jullie geheimzinnig," merkte
ze glimlachend op, „een samenzwering?"
De graaf nam de hand van zijn zoon in
de zijne en terwül hü den jongen man har
telijk in de oogen zag, vroeg hij:
„Willen wij je tante eens raadplegen?"
J a.
„Mij raadplegen." vroeg ze verwonderd,
„waarover?"
„Ja, jou. Jü moet ook eens Je oordeel
zeggen."
Urbain gaf zijn tante een arm, alsof hij
daarmede haar bescherming wilde vragen.
„U moet mij helpen, tante, u moét mü
helpen."
„Urbain heeft mü zoo juist verteld dat
hü een meisje heeft uitgekozen.
Ik zal je echter niet laten raden wie het
meisje is, dat Urbain tot zün vrouw wil
maken: je zoudt er toch zeker niet in
slagen."
„Ik sta er verwonderd over, dat Urbain
een meisje heeft uitgekozen, dat niet met
jouw smaak overeenstemt."
Welnu oordeel zelf!"
Hij heeft Louise, een der dochters van
Charlotte van der Mark uitgekozen!"
„Wat zeg je! Van die vrouw, die haar
eigen kind vergiftigd heeft! Neenneen,
dat is een dwaasheid. Zoo Iets kan je niet
toelaten!"
„Je ziet," merkte de graaf op, „je tante
denkt er net zoo over als ik."
„Ik smeek u," zeide Urbain, wiens stem
beefde, „u moogt zoo lichtvaardig geen oor
deel uitsprekenU zult mij voor altüd
OCH-ARM!
Heer des huizes: „O-eh-hm-hm-eh-lk moet ven ro'n vrouw even komen kijk n-hm-eh-u
maakt nog al wat leven-hm-eh-en daar is zü van geschrokken-hm-begrijp u
ongelukkig maken. Ik verwachte wel dat u
niet direct uw toestemming zoudt verleenen,
maar u kent mijn karakter en ik hoopte dat
u eindelijk voor mijn aandringen zoudt be
zwijken."
„Het doet ons evengoed zeer, dat wij ge
noodzaakt zyn je alle hoop te ontnemen.
Jouw geluk is dat van ons eveneens."
„Ja, Urbain." voegde Clotilde er aan toe,
„ook mü doet het pijn, dat je bedroefd
bent over die weigering van je vader."
„Dus ook bü u zal ik geen steun vinden?"
„Neen Urbain, ik kan jou niet helpen
tegen het verlangen van je vader ln."
De jonge man begreep dat aan het oor
deel van zün vader niets meer te verande
ren was.
Nog een laatste poging wilde hij wagen:
„Vader, u kent Louise niet."
„Dat geef ik volmondig toe."
„Heeft u haar nooit gezien?"
„Neen, nooit,"
„Dan kunt u haar ook niet veroordeelen."
„Dus je geeft mü den raad om eens naar
haar toe te gaan? Je hoopt zeker dat ik
mü door haar zal laten overhalen en dat ik
ontroerd zal worden door haar verdriet en
hare tranen?"
„Ja."
„Ja, ik zal eens gaan en lk zal eens ver
standig met dat meisje praten en als ze je
waarachtig liefheeft, dan zal zij. als ze je
weerziet, je zelf zeggen: „Laten we niet meer
aan onze liefde denken. We zün dwaas ge
weest. Dat wat we gedroomd hebben, is on-
mogehjk!"
Urbain schudde het hoofd en op zün ge
laat verscheen een glimlach vol vertrouwen.
„Ga dan vader, en u zult overwonnen
terugkomen, want ze heeft mü lief."
De graaf was dien dag niet in de ge
legenheid het kasteel te verlaten en stelde
daarom zijn bezoek aan Louise tot den vol
genden dag uit.
Den volgenden dag begaf hij zich te voet
naar Clos de Noyers.
Op den weg ontmoette hij slechts weinig
menschen. Toen hü ongeveer een half uur
stevig had doorgeloopen, meende de graaf te
hooren dat hü gevolgd werd door een man,
die evenals hij flink doorliep.
Een boschlaan voerde naar Clos de Noyers.
Niets was er echter, dat er op duldde dat
deze laan bü de woning behoorde, geen hek,
geen bord, niets. Het huis zelf was vanaf den
hoofdweg niet zichtbaar.
De onbekende, die hem volgde, scheen te
aarzelen. Het kwam den graaf voor, dat de
man niet met de ligging van het huis op de
hoogte was.
„Hier moet het zün," mompelde de onbe
kende, „maar lk ben er toch niet zeker van."
Eensklaps bemerkte hü, dat graaf du
Thiellay naar hem toekwam.
„Münheer, kunt u mü ook zeggen, waar
Clos de Noyers ligt?"
De mannen zagen elkander ontzet aan.
Graaf du Thiellay slaagde er niet in, een
gevoel van weerzin te onderdrukken. De man
met het pokdalig gelaat kwam hem zoo on
sympathiek voor.
De onbekende was de bankier Moëb,
Toen hü echter zün stem hoorde, ging er
een siddering door Thiellay's leden.
Het wasj of graaf du Thiellay een schaduw
uit het verleden voor zich zag oprüzen, of
het gelaat van dien vreemden man hem her
innerde aan Iets ontzettends dat in zyn vroe
ger leven was voorgevallen.
„Wat wilt u weten, münheer," vroeg hü.
„Den weg naar Clos de Noyers."
„Hier ligt de weg recht voor u."
„Dank u."
Moeb bracht z'n hand naar den rand van
zün hoed en groette onverschillig.
Thiellay bleef hem staan nakijken, tot hij
tusschen de heesters verdwenen was. „Het is
dezelfde gestalte," mompelde hü, „dezelfde
manieren, dezelfde houding van het hoofd...
Zou hü het zün? Komt hü weer hier om
een nieuwe misdaad te bedrüven?
Diep in gedachten verzonken, liep hij
voort. Hü slaagde er niet ln, het beeld van
den bankier uit zün geest te verdrüven, O,
als het gelaat van dien man niet door de
pokken geschonden was geweest en hü daar
door als het ware een ander uiterlijk had
gekregen, dan zou hü hem herkend hebben.
Dan zou hü uitgeroepen hebben:
„Jü bent het! Jij! Léon du Thiellay, mijn
tweelingbroer, Jü de dief en oplichter, wiens
eer ik eens gered heb, twintig jaren geleden!
Jy bent het, die my beloofd hebt om het
land te verlaten en een nieuw leven te be
ginnenJij bent het, die twaalf jaren ge
leden bent teruggekomen en mijn medelijden
en edelmoedigheid misbruikt hebt om dokter
Rennevill te vermordenJÜ bent het, de
ellendeling, die reeds door een ieder wordt
dood gewaand, en die in werkelykheid dood
is voor iedereen, behalve voor mü, helaas!"
Moëb was reeds geruimen tüd uit het ge
zicht verdwenen en graaf du Thiellay liep
haastig naar een kromming van den weg,
om hem nog eens te kunnen zien.
Twaalf jaren lang had hü niets meer van
Léon gehoord, en ziedaar, plotseling kwam
die afschuwelijke schaduw weer in zijn le
ven, rees die ontzettende nachtmerrie weer
voor hem op.
„Zou hij het wel zün?"
Het was ln ieder geval zijn stem. Die
stem had hem het meeste getroffen, toen
hy de gestalte en het gelaat van dien on
bekende nader had gadegeslagen.
Maar het was ongetwijfeld niets anders
dan een toevallige gelükenis, evenals die
gestalte toevallig op die van zün broer ge
leek.
Toch kon hü de gedachte niet van zich
afzetten, dat het zün broer wel eens kon
zijn.
„Hij gaat naar Clos de Noyers", dacht hü.
„Jean Berthelin kent hem dus? Van hem
kan ik dus wel nadere inlichtingen beko
men."
Vervolgens sloeg hy eveneens het pad ln,
dat dwars door de struiken naar Clos de
Noyers voerde.
Tien minuten later had hü het landhuis
bereikt. Hü trad binnen en vroeg de jonge
meisjes te spreken.
Berthelin ontving hem.
„Münheer", zeide hü tot Thiellay, „ik heb
gisteren eens ernstig met uw zoon gespro
ken en uit uw bezoek meen lk op te maken
dat hü u alles heeft medegedeeld."
„Dat Is zoo."
„Het ls dan gemakkelük voor mü om te
vermoeden wat u hierheen voert, U wilt een
onderhoud hebben met Louise, een onder
houd dat tot grondslag heeft, dat u niet
aan de wenschen van uw zoon en dat meis
je tegemoet zult komen, en dus uw toestem
ming niet wilt verleenen."
„Ook daarin heeft u gelijk."
„Ik had zulks reeds voorzien en ik begreep
dat het ook niet anders kon. Ik wil u slechts
één verzoek doen: spaar het meisje zooveel
mogelük: u moogt haar niet te veel doen lij
den. Vergeet niet dat het kind reeds ontzet
tend veel geleden heeft en dat u een nieu
we smart aan al die vroegere ellende toe
voegt. Misschien heb ik het recht u dit ver
zoek te doen."
„Ik zal uw raad in acht nemen, mijnheer
Berthelin." zeide de graaf.
Na een korte aarzeling, welke aan Berthe
lin niet ontging, vroeg. Thiellay plotseling
op een zeer zonderlingen toon:
„Heeft u daar straks bezoek ontvangen".
„Neen."
„Ik heb op den weg, die naar hier voert
een man ontmoet, die mij vroeg of hü zich
niet in den weg vergiste."
„Ik heb niemand gezien."
„Was het misschien iemand die één van
de beide meisjes wilde spreken?"
„Dat denk.ik niet. Ik ben den geheelen
morgen in haar nabijheid geweest, maar er
is niemand voor haar geweest."
„Dan zal die man misschien aanstonds
komen, en," voegde hij er aan toe, „als u
hem kent, dan moet u mij zeggen wie hij
is. Wilt u mij dat beloven?"
„Hebt u daar zoo'n groot belang bü
„Ja, ja," zeide de graaf met een stem, be
vend van onderdrukte ontroering.
„Welnu, lk beloof het u."
Berthelin liet den graaf alleen achter.
„Ik zal Louise naar u toesturen," zeide
hij.
vyf minuten later stond Louise tegen
over Hubert du Thiellay.
Ze kende hem niet en kon zich niet her
inneren hem ooit vroeger gezien te hebben,
maar Berthelin had haar gewaarschuwd.
„Het is de vader van Urbain" had hij ge
zegd. Moed gehouden, mijn kind.
Ze was binnengekomen, reeds vreezend
tfoor hetgeen hij haar te zeggen kon hebben.
Wat was ze mooi in haar ontroering. De
graaf was diep bewogen toen hij haar zag
binnentreden. Ja, nu begreep hij waarom
zyn zoon zloh zoo aangetrokken gevoelen
moest tot dat meisje.
Slank en bevallig als zij was, was zü het
beeld van de Charlotte van vroeger, van de
schoone, smettelooze lelie, die hloeide ach
ter een haag van gouden regen en jasmyn,
voordat de bedwelmende dampen uit de spi-
ritus-fabriek haar huis vergiftigden.
Zacht en teeder zei de graaf tot haar.
terwijl hij haar de hand reikte:
„Mijn kind zie in mij slechts een vader,
die het beste met je voor heeft,"
Vervolgens liet hij haar tegenover zich
plaats nemen en nam hare handen in de
zijne. Hü voelde dat ze hevig beefden.
„Blyf kalm, m'n kind," zeide hü met de-
Zelfde vriendelijke stem.
Ze trachtte te glimlachen, maar de tra
nen sprongen haar in de oogen.
„M'n zoon heeft me alles gezegd,"
Het meisje sloeg de oogen neer en bloosde.
„Hy heeft mij gezegd hoezeer hij je lief
had- en zooals je wel zult begrüpen, vertel
de hij mij eveneens dat ook jü hem bemin
deIs dat waar?"
„Hij heeft de waarheid gesproken mün
heer, ik bemin hem," en terwijl ze haar
oogen sloot, voegde ze er opgewonden aan
toe: „lk hem hem liefvoor altüd
altüd
„Welnu daarom ben ik nu juistgekomen,
m'n kind, want die liefde ls êèri ongeluk
voor jullie beldenJullie moet trachten
die liefde te overwinnen en uit je hart te
verwijderen."
Dat is niet meer mogelük."
„Je zult al je wilskracht moeten aanwen
den en de herinnering aan Urbain geheel
uit je geest verbannen, je moet begrüpen,
dat je nooit de vrouw van mijn zoon kunt
worden."
„Ik heb hem lief, en ik zal hem altüd blij
ven beminnen."
„Je bent nog jong en dan zegt men dat
altüd. Je zult eens zien hóe spoedig je Ur
bain vergeten zult zün."
Ze zag hem aan met hare groote, droevi
ge oogon, waaruit een buitengewone ernst
sprak.
„Neen münheer, als men werkelük lief
heeft, dan vergeet men zoo spoedig niet."
Deze woorden maakten een diepen indruk
op den graaf.
„Ik ben hier niet gekomen als een vyand,
m'n kindMaar je zult heel goed de
reden van mün besluit begrijpen."
„Helaas
„Ik beklaag je van ganscher harte."
Ik stel je niet aansprakelijk voor het ver
leden van je moeder, maar het lot heeft je
voorbestemd om gebukt te gaan onder de
misdaad welke een ander bedreven heeft.
Ook de toekomst van mijn zoon zou
vernietigd zün, als hij moest deelen in de
vreeselijke erfenis. HU houdt zooveel van je,
dat hü daarvoor geen oogenblik zou terug
deinzen, maar ik, als vader, moet mün ver
stand gebruiken en in de toekomst zien,
want ik ben verantwoordelijk Voor de eer
en het geluk van mün zoon. Ik weet, mün
kind, dat je uit mün woorden zult opmaken,
dat ik mü te veel stoor aan het oordeel van
de menschenToch heb ik nog niet al
les gezegd."
„Waarmede wilt u mijn lijden nog ver
meerderen?"
„I kga werkelijk je lijden nog grooter
maken."
Met deze woorden nam hij hare handen
in de züne en drukte ze innig.
„Tusschen jou en mün zoon is een vol
komen scheiding noodzakelijkJullie
moogt elkander niet meer zien en daar ik
niet geloof, dat Urbain den moed heeft om
die scheiding te bewerkstelligen, ik ben er
in tegendeel van overtuigd dat hü zich aan
mijn bevel niet zal storen, daarom moet
mijn bevel niet zal storen, daarom mote dat
dat droevige besluit van jouw kant komen."
„En dacht u dat ik den moed daartoe
had?"
„Ja, als je Urbain werkelük bemint, als
achter je liefde geen zelfzucht schuilt, dan
zul je dat doen."
Louise begon zacht te weenen.
ze had haar vingers teruggetrokken uit
de hand van den graaf en bedekte haar ge
laat.
Hubert du Thiellay zag, dat haar smart
zoo diep gemeend was dat hü niets meer
tegen haar durfde zeggen.
Na geruimen tüd scheen ze een weinig tot
bedaren te komen.
„Wat wilt u dan, dat lk doen zal?" vroeg
ze snikkend.
„Urbain zal dezer dagen komen."
„O!"
„Ja, hü zal éénmaal komen, één enkelen
keerdan moet je trachten hem aan het
verstand te brengen, wat lk je daar straks
gezegd heb, en, mocht hy daar niet naar
luisteren, dan zeg je hem, dat je hem niet
meer bemint."
„Hij zal mij niet gelooven, evenmin als lk
het zou gelooven, als Urbain mij vertelde,
dat hij mü niet meer liefhad."
„Zul je het tenminste probeeren?"
„Dat beloof tk u."
Toen de graaf het landhuis verliet, zag
hü eensklaps in een der lanen den man, die
hem naar den weg gevraagd had i
De onbekende richtte zün schreden naar
Clos de Noyers Hü zag Thiellay niet, of
schoon hij 'm op korten afstand passeerde.
Voor den tweeden keer was de graaf ge
troffen door de frappante gelijkenis van dien
man met zijn tweelingbroer, Léon du Thiel
lay. Daarom bleef hü hem staan naküken,
totdat hij in het huis van Jean Berthelin
verdwenen was.
De oogen van den graaf drukten een groo-
ten angst uit.
Zou hü het zün?
In plaats van naar zijn kasteel terug te
keeren, bleef Hubert du Thiellay in de on-
midaellüke nabyheid van Clos de Noyers.
Als die man vertrokken was, zou Berthelin
immers zeggen, wie die vreemdeling was.
De graaf wachtte geduldig.
De nevel die reeds sinds den morgen het
landschap bedekte, trok langzamerhand op,
maar het landschap bleef triestig en de
lucht was bedekt met zware donkergrüze
wolleen.
Van tijd tot tijd viel er een fijne motregen.
Somtijds hield de regen op, om kort daar
op weer te beginnen. Het was een regen, die
door alles heendrong. Hubert du Thiellay
huiverde. De natuur werkte ook al niet erg
mee om hem een weinig zijn droevige ge
dachten te doen vergeten.
Toch bleef hü ln den tuin, welke om Clos
de Noyers gelegen was.
(Wordt vervolgd.)
'n Tragisch verhaal over 'n onbegrepen liefde
door
HENRIVAUER
Van Jozef Lodder kon veel goeds gezegd
worden; hij was een hartelijke jongen, werkte
zeer hard voor zijn toekomst, dronk niet,
droeg geen „Charleston"-broek, enfin, hü was
in één woord een jongeman, die zich geens
zins liet beïnvloeden door de materialistische
tendenzen, welke in den hedendaagschen tijd
zoovele slachtoffers maken in de gelederen
der opkomende generatie.
MaarI
Ooch er is niks nieuws onder de zon; er kan
nu eenmaal op deze wereld niets of niemand
volmaakt zün.
Oók deze uitzonderlijke jongeman was dat
niet. Hy had één gebrek, 'n zeer gróót ge
brekhy was verliefd! En hoe?
Op de eerste plaats mocht deze verliefd
heid, zonder overdryving, het praedicaat
„smoorlijk" voeren (in zich reeds abnor
maal!) en bovendien, het vrouwelü'k wezen,
waarnaar die buitengemeene genegenheid
uitgingwas reeds voorzien.
Idioot, zegt u?
Dat is het ook, 'fc geef het gaarne toe,
maar ik kan bezwaarlük aan feiten iets
veranderen.
Zelfs Jozef zou dat niet gekund hebben,
want, al was hij dan ook verstandig genoeg
om in te zien, dat zijn amoureus© intenties
er ten eenenmale vlak naast waren, toch
vermocht hij niet aan den invloed er van te
ontkomen. Dit evenwichtige jongemensch,
dat op elk ander gebied zich zoozeer wist te
onderscheiden door zyn groote wilskracht,
moest het tegen de „kuiperyen" van het lief-
degodje afleggen.
En, werkelük, hü lééd er onder. Er waren
dagen, waarop zün gedachten zoozeer wer
den bezig gehouden door dit onbereikbare
liefde-ideaal, dat hü op 't kantoor geen
fatsoenlijke letter op papier kon zetten en
thuis, hoewel ongewild, den hongerkunste
naar uithing.
Het was inderdaad diep-treurig met hem
gesteld
Weet je 't al, Jozef?
Wat bedoel Je?
Wel 't ls af met Rosa en je buurman
Klaas Piek.
Wat zeg je? Je meent het niet!
Zoowaar als ik hier sta, hoor!
Van den weeromstuit doopte Jozef Lodder
zijn penhouder in den aschbak, toen hü dit
nieuws hoorde.
Wat al gedachten gingen hem door het
hoofd.
O, zijn liefde was dus niet tevergeefsch ge
weest.
Nu zou hij in de komende dagen gelegen
heid hebben zün harte-koningin het diepe
geheim van zijn Jongenshart te ontsluieren.
Hij deed den daaropvolgenden nacht geen
oog dicht, zoozeer had het onverwachte
nieuws hem aangegrepen. Uit-wakker lag hy
op zijn legerstede het geval te onderdenken.
'De maan scheen helder en haar zilveren
lach scheen 't oude crayonportret van zijn
overleden grootmama, dat aan den wand
hing, te metamorphoseeren in de zonnige
beeltenis van haar, die hij reeds zoo lang
met zooveel vurigheid bemindeAlles wat
hij zag was Rosa en in het zoete fluisteren
van den wind' meende hij haar stem te her
kennen.
Maar, de dagen, de weken, ze vlogen om
en ondanks het Üverige zoeken van den jon
geling was ae aangebedene zyns harten ner
gens te vinden.
Zij scheen plotseling spoorloos verdwenen
Hij had de lunchroom bezocht, waar ze
dikwijls kwam, hy had wandelingen door het
bosch gemaakt, hij had de heele stad van
noord tot zuid, van west tot oost doorkruist.
Maar dat alles had geen succes gehad.
Het is een prachtige zomeravond.
Jozef heeft weer een van die dagen, waar
op hü meer dan anders door Amor's raadsel
achtige pylen wordt gopünigd.
Alle lust tot studeeren ontbreekt hem, zelfs
de omgang met zün vrienden kan hem niet
bekoren, en daarom ls hü maar naar het
Boschpark gewandeld, om, ver van die woe
lige stadsdrukte, door niemand gestoord, te
kunnen mü meren
En, al mü merende en treurende geraakte
hü gaandeweg in een poëtische stemming en
haast zonder dat hü t zeif weet, schrüft hy
de volgende „onsterfelüke" versregels op een
leege bladzüde van zijn notitieboekje:
i
O! schoonste der schoonen, Rosa
Door 't noodlot mij wreede ontrukt
Wist gü slechts hoezeer lk moet lüden
Mün ziel ls ten doode bedrukt
O! dlkwüis in mün gedachten
Heb ik uwe beeltenis gekust
Mijne ziele zal nimmer herleven
Alvorens zij ln d'uwe rust!
Waarachtig! 't Staat er; hü te zelf trots
op zün kunnen
Wie had ooit kunnen denken, dat hü nog
eens zou „dichten" hü, de permanente droge
cijferaarDat moest „zü" nou eens zien! „Dat ding deugt niet! Ik weeg met m'n jas
Zü? Ach, daar kwamen die gedachten weer! uit precies evenveel as dat ik 'm aan heb.'
ZÜ was immers voor immer voor hem ver
lorenMaar, feitelyk toch ook weer niet,
je moet eerst Iets gehad hebben, om het te
kunnen verliezen.
Kom, het begint te donkeren, hij zal maar
weer naar huis gaan.
Moeizaam staat hy van de zitbank op
steekt het notitieboekje in zijnAan de
zyde van zyn hart, natuurlijk, want daar
hoort het thuis.
Juist passeert de „electrische". Die zal hij
nemen, om des te eerder weer thuis te zijn.
Nog geheel en al onder den indruk van
zijn neerslachtige overpeinzingen neemt hy
in de tram plaats, zich niet eens de moeite
gunnend rond te zien, om zijn medepassa
giers op te nemen.
Tot plotseling, wanneer hü het hoofd om
wendt om door het raam naar bulten te ky-
ken, hij de ontdekking doet.
Bedriegen zün oogen hem niet? Nee! „Zij"
is het! Zij, en nog wel naast hem!
Nerveus glimlachend knikt hü haar toe
hü zoekt naar woorden, doch hij blijkt zoo
overstuur door die verrassende ontmoeting,
dat hij zelfs niet in staat is een gewoon huis-
of tuingesprex aan te knoopen.
Zijn oogen ontmoeten die van een jonge
man, die in den tegenovergestelden hoek van
den wagon zit-ligt en die hem brutaal-uit-
dagend schijnt te observeeren.
Een vuurroode blos overtügt Jozefs gelaat;
hy krijgt het geweldig benauwd.
En nog zoekt hü naar woorden; de vlotte
„dichter" van daareven scheen plots met
stomheid geslagen.
Daar voelt hij opeens een zacht duwtje var-
haar arm in zijn züde.
Wat is dat?!
Ten hoogste verbaasd wendt hü haar hst
hoofd toe.
„Meneer", fluisterde ze, haast onhoorbaar
terwijl haar oogen waarschuwend gaan in de
richting van den man, die aan haar andere
zijde zit, „mijn vaderhier!" en voordat
Jozef van de verbazing is bekomenheeft
het meisje hem vlug een enveloppe in de
hand gedrukt, met haar oogen den jongeman
beduidend met niets op haar daad te reagee-
ren.
In hooge mate verbaasd, doch den ernst
van den toestand begrüpend, moffelt Jezef
den brief in zyn zak.
Het bonst in zijn hoofd en zün hartejtlop
gelijkt op een roffelslag.
Wat moet in vredesnaam dat briefje be
duiden?
Hü gluurt schuw ln de richting van den
brutalen jongeman, die, vermoedelijk zijn
verlegenheid bemerkend, ironisch zit te glim
lachen
Dan... maar! dat hij ook zóó dom kan zijn,
natuurlijk, het kan niet anders, dat ls een
briefje voor hemMaar, nee, zy zal hem
toch zélf niet vragen...? Maar, waarom
ook eigenlijK niet? Wie weet of ook zij niet
reeds lang naar hem heeft verlangd
Gottegot! Als hij haar nu maar Iets mocht
zeggen. Daar schiet hem plots zijn „ge
dicht" door het hoofd; natuurlijk, dat moet
hij haar geven.
Spontaan tast hij ln zijn zak, ziet kan-
het blaadje ongezien los te sohe' - en hot
volgende oogenblik heeft hij i meisje
naast hem het papiertje óp delfde slink-
sche wüze ln de hand gespeeld.
Op haar beurt zichtbaar verbaasd, from
melt het meisje het papiertje ln haar man
telzak. Het was nog juist op tijd, want haast
op hetzelfde oogenblik stopt de tram. Zij
moeten hier beiden uitstappen.
■Het meisje vertrekt aan den arm van haar
vader en ook Jozef verlaat de tram.
Haast dolzinnig van pure blijdschap holt
hy door de straat, den brief in zijn zak innig
omklemd houdend. Zyn gedachtengang op
dat oogenblik beschrijven zou ondoenlyk
zyn; Amor had hem finaal „knock out" ge
slagen. x
Vóór de deur van het ouderlük huis geko
men, kan de jongeman zijn nieuwsgierig
heid niet langer bedwingen en bü het licht
van een straatlantaarn verscheurt hij de
verlossende enveloppe.
Wat is dat?
Er komt een tweede enveloppe te voor
schijnMaar óók een briefje, heel kort
zakelijk van inhoud;
L.S.
„Gü een vriend van Klaas Piek. Om zij
nentwille doe mij het plezier en overhan
dig hem persoonlijk ingesloten brief. Ik
zal u er eeuwig dankbaar voor zün.
Rosa Brekels."
Den volgenden dag, des avonds, kreeg
Jozef bezoek van Klaas Piek. „Ik moet je
hartelijk bedanken. Jozef", ook namens
Rosa, voor het prompte bezorgen van haar
brief aan mü; het is, gelukkig, weer dik in
orde tuschen ons, hoor, Maar", voegde hij
er medelijdend-glimlachend aan toe, terwyl
hij den geslagen Jozef een blaadje uit een
notitieboekje overhandigde, dit moest ik je
namens Rosa teruggeven't spyt haar
wel't is een mooi gedichtje, maar
het heeft nu geen zin meer.
„Hsgezin."
SNUGGER