De Misdaad van Dokter Marrignan I Postiljon d'Amour NIEUWE HAARLEMSCHE COURANT BLADZIJDE 4 NUMMER a ACHTSTE JAARGANG 1928 Urbain had hem begrepen. Wederom liepen ze zwijgend een eind ver der. Plotseling zei de jonge man, met een stem waarmede hij duidelijk zijn ontroering liet blijken. „Ik dank u, mijnheer Berthelin, om uw openhartigheid en daarom kan ik u even openhartig antwoorden. Het gevaar waarover u spreekt, is slechts denkbeeld g. Daaromtrent heeft u niets te vreezen. Als u mijn liefde voor Louise een gevaar noemt", merkte hij glimlachend op, „welnu, dan ben ik er heel erg aan toe en is het reeds te laat om mij te réddenIk bemin haar uit het diepste van mijn hart. „Ja, ja, dat dacht ik al. Maar toch „Welnu?" „Ik had gehoopt, dat ik bijtijds dat gevaar had kunnen keeren?" Urbain schudde het hoofd en ernstig sprak hij: „Ik heb haar innig lief." „En hebt u haar dat reeds gezegd?" „Neen, maar dat is haar zoo duidelijk ge bleken, dat ze ervan overtuigd is." „En zij?" „Ook zij heeft niets gezegd, maar ik weet dat ze mij bemint." „Welnu, ik zal u de volle waarheid zeggen. Naar mijn meening is het absoluut uitgeslo ten, dat uw vader in een huwelijk met Louise zal toestemmen." „Hoe weet u dat?" „Vraag dat aan uw vader." „Uitstekend, ik zal het doen. En om u gerust te stellen zal ik er niet lang mee wachten." „Goed. En als hü weigert, wat zult u dan doen?" „Dan zal ik den moed niet verliezen en ik zal zóólang blijven aandringen, totdat ze moeten zwichten." Berthelin scheen plotseling in diepe ge dachten verzonken. Hij dacht er aan, dat, als de onschuld van Charlotte bewezen zou zijn, geen enkèle hinderpaal het huwelijk van Urbain en Louise meer in den weg zou staan, en hij stamelde: „Wie weet, wat er weldra gebeuren zal." Maar zoolang er geen zekerheid was, moest hü blüven waken voor het geluk van de beide zusters. „Inmiddels dunkt het mij beter, dat, zoo lang uw vader geen toestemming heeft ge geven, u niet meer komt, als u de rust van Louise niet wilt verstoren." „Dus u zoudt willen, dat ik haar voorloo- pig niet kom bezoeken?" „Ja." Urbain verzette zich met alle geweld tegen de ontroering, welke hem overmeesterde. „Ik vraag uw woord van eer daarop mijn heer du Thiellay." „Neen, dat weiger ik. U heeft het recht niet mij te vragen om Louise niet meer te bezoeken. Slechts één persoon is er die dat van mij verlangen kan en dat is het meisje zelf. Als zy dat eischt, dan zal ik mij erin schikken." „Welnu, Louise zal het u zelf vragen." Toen ze van elkaar scheidden bemerkte Jean Berthelin, dat de jonge man geheel in de war was. Hij was doodsbleek, zijn lippen beefden en z'n oogen stonden vol met tranen. „Heb ik u leed gedaan, mijnheer?" „Ja, u heeft mij heel veel leed gedaan heel veel." Urbain keerde langzaam naar Fenestrel terug. In de onmiddellijke nabijheid van het kas teel bemerkte hü zün vader en. ging recht op hem af. „Vader", zeide hü, „ik wil even met u spreken." De graaf was verwonderd over den ernst waarmede zün zoon het woord tot hem richtte en hü zag zün zoon eenige oogenblik- ken zwügcnd aan. Daarna nocdigda hü hem uit om mee te gaan wandelen in de breede eikenlaan, welke dwars door den tuin liep, „Welnu, wat is er aan de hand", vroeg de graaf, nadat ze een'gen tiid zwügend naast elkaar waren voortgeloopen. „Ik heb een meisje lief." Des te beter, m'n jongenBen je zoo bang om mij dat te zeggen", vroeg de graaf glimlachend. „Dat is nog niet alles." „Zoo, zoo! Welnu, ik ben geheel en al oor „Ik ben bang, dat u zult schrikken, als u weet wie dat meisje is." „Is ze misschien arm?" „Heel arm." „Des te beter. Ze zal dan in jouw ver mogen deelen. Of het een goed en edel meisje is, daar behoef ik natuurlük niet eens naar te vragenIk weet vooruit dat je je niet zult verbinden aan een meisje waarvoor ik en je tante moeten blozen en waardoor je ons belachelük zult maken." Urbain beefde. Z'n hart bonsde hevig. „Hoe heet ze", vroeg de graaf, wien de aarzeling van zün zoon niet ontging. „Louise". De graaf begon te lachen. „Welke Louise. Er wonen hier in dep om trek wel honderd Louise's." „Louise van der Mark." Hubert du Thiellay dacht niet terstond aan de Drankduivelin. „Van der Mark...z welnu, dat is een naam als iedere andereDaar is niets vreemds aanEn waar woont dat meisje?'" „Op Clos de Noyers „Bij Berthelin?!" De graaf scheen plotseling ongerust en zag zijn zoon aan met een soort van schrik. Eensklaps was hem een licht opgegaan. Maar hü wilde het nog niet gelooven: hij kon het niet gelooven. „Ik veronderstel", zeide hü eindelük na een zeer lange stilte, dat het hier niet gaat over Louise van der Mark, een der dochters van de Drankduivelin?" „Vader!" „Welnu, geef eens antwoord!" „Ja, vader, het gaat over haar." Thiellay was stil blijven staan en zag zün zoon ontzet aan Onwillekeurig kwam de ge dachte bij hem op, dat zün zoon krankzinnig was geworden Urbain weerstond dien doordringenden blik kalm, zonder daarbü echter een zweem van opstandigheid te vertoonen. „Je schertst niet?" „Neen, vader." „En heb je wel ernstig nagedacht over hetgeen je mij nu komt vragen7" „Ja, vader, ik heb er zeer lang over na gedacht." Wij zeiden reeds, dat de graaf veel van zijn zoon hield. Slechts zeer zelden Kwam er een streng woord van zijn lippen of behoefde hij zün zoon te berispen Urbain had daar trouwens bijna nooit aanleiding toe gegeven. Ieder ander zou misschien kwaad opge stoven zijn. de graaf echter was slechts pijn- ly'k verrast, omdat hü wist hoe edelmoedig iZijn zoon was en weik een goed karakter hij had. Bovendien kende hü diens wilskracht en doorzettingsvermogen. Hij wist, dat de liefde van zün zoon geen gril zou zijn en dat een weigering hem diep in het hart zou treffen en eer. wonde zou veroorzaken, die bijna ongeneeslijk, zoo niet doodelijk zou zijn. Hij verweet hem dus niets, maar sprak slechts medelijdend: „Arme jongen.' „Beklaagt u mü> vader?" „Ja." „Waarom? Het hangt thans toch van u zelf af om mü gelukkig te maken?" „Dacht je werkelük, dat ik toestemming zou verleenen?" „Ja, omdat ik weet, dat u mü niet moed willig leed zult willen aandoen." „Arme jongenarme jongenhet- haalde de vader „neen je moogt daar niet meer aan denken Het gaat onmogelijk Je kunt nooit de echtgenoot van dat meisje worden, hoezeer ze je liefde ook waard is. Later zou het je bitter berouwen. Later zou je mij mijn zwakheid verwüten, dat ik niet geweigerd heb. dan zul Je tot mü zeggen: „Vader, u hadt die dwaasheid moeten ver hinderenU hadt u tegen die waanzinnige gedachte moeten verzetten, waarom hebt u dat niet gedaan? Waarom hebt u uw plicht niet gedaan?" Een vrouw, gehuld in een langen mantel, kwam hem tegemoet: het was de zuster van den graaf: Oiotilde du Thiellay. Ze was niet veel veranderd bü vroeger. Ze was nog even bevallig, even schoon. Toch was er ln haar gelaat veel veranderd, haar vroegere glim lach, die een zekere onbeduidendheid ver ried, had plaats gemaakt voor een uitdruk king van ernst en droefheid. Langzaam naderde ze den graaf en zijn zoon. „Wat doen jullie geheimzinnig," merkte ze glimlachend op, „een samenzwering?" De graaf nam de hand van zijn zoon in de zijne en terwül hü den jongen man har telijk in de oogen zag, vroeg hij: „Willen wij je tante eens raadplegen?" J a. „Mij raadplegen." vroeg ze verwonderd, „waarover?" „Ja, jou. Jü moet ook eens Je oordeel zeggen." Urbain gaf zijn tante een arm, alsof hij daarmede haar bescherming wilde vragen. „U moet mij helpen, tante, u moét mü helpen." „Urbain heeft mü zoo juist verteld dat hü een meisje heeft uitgekozen. Ik zal je echter niet laten raden wie het meisje is, dat Urbain tot zün vrouw wil maken: je zoudt er toch zeker niet in slagen." „Ik sta er verwonderd over, dat Urbain een meisje heeft uitgekozen, dat niet met jouw smaak overeenstemt." Welnu oordeel zelf!" Hij heeft Louise, een der dochters van Charlotte van der Mark uitgekozen!" „Wat zeg je! Van die vrouw, die haar eigen kind vergiftigd heeft! Neenneen, dat is een dwaasheid. Zoo Iets kan je niet toelaten!" „Je ziet," merkte de graaf op, „je tante denkt er net zoo over als ik." „Ik smeek u," zeide Urbain, wiens stem beefde, „u moogt zoo lichtvaardig geen oor deel uitsprekenU zult mij voor altüd OCH-ARM! Heer des huizes: „O-eh-hm-hm-eh-lk moet ven ro'n vrouw even komen kijk n-hm-eh-u maakt nog al wat leven-hm-eh-en daar is zü van geschrokken-hm-begrijp u ongelukkig maken. Ik verwachte wel dat u niet direct uw toestemming zoudt verleenen, maar u kent mijn karakter en ik hoopte dat u eindelijk voor mijn aandringen zoudt be zwijken." „Het doet ons evengoed zeer, dat wij ge noodzaakt zyn je alle hoop te ontnemen. Jouw geluk is dat van ons eveneens." „Ja, Urbain." voegde Clotilde er aan toe, „ook mü doet het pijn, dat je bedroefd bent over die weigering van je vader." „Dus ook bü u zal ik geen steun vinden?" „Neen Urbain, ik kan jou niet helpen tegen het verlangen van je vader ln." De jonge man begreep dat aan het oor deel van zün vader niets meer te verande ren was. Nog een laatste poging wilde hij wagen: „Vader, u kent Louise niet." „Dat geef ik volmondig toe." „Heeft u haar nooit gezien?" „Neen, nooit," „Dan kunt u haar ook niet veroordeelen." „Dus je geeft mü den raad om eens naar haar toe te gaan? Je hoopt zeker dat ik mü door haar zal laten overhalen en dat ik ontroerd zal worden door haar verdriet en hare tranen?" „Ja." „Ja, ik zal eens gaan en lk zal eens ver standig met dat meisje praten en als ze je waarachtig liefheeft, dan zal zij. als ze je weerziet, je zelf zeggen: „Laten we niet meer aan onze liefde denken. We zün dwaas ge weest. Dat wat we gedroomd hebben, is on- mogehjk!" Urbain schudde het hoofd en op zün ge laat verscheen een glimlach vol vertrouwen. „Ga dan vader, en u zult overwonnen terugkomen, want ze heeft mü lief." De graaf was dien dag niet in de ge legenheid het kasteel te verlaten en stelde daarom zijn bezoek aan Louise tot den vol genden dag uit. Den volgenden dag begaf hij zich te voet naar Clos de Noyers. Op den weg ontmoette hij slechts weinig menschen. Toen hü ongeveer een half uur stevig had doorgeloopen, meende de graaf te hooren dat hü gevolgd werd door een man, die evenals hij flink doorliep. Een boschlaan voerde naar Clos de Noyers. Niets was er echter, dat er op duldde dat deze laan bü de woning behoorde, geen hek, geen bord, niets. Het huis zelf was vanaf den hoofdweg niet zichtbaar. De onbekende, die hem volgde, scheen te aarzelen. Het kwam den graaf voor, dat de man niet met de ligging van het huis op de hoogte was. „Hier moet het zün," mompelde de onbe kende, „maar lk ben er toch niet zeker van." Eensklaps bemerkte hü, dat graaf du Thiellay naar hem toekwam. „Münheer, kunt u mü ook zeggen, waar Clos de Noyers ligt?" De mannen zagen elkander ontzet aan. Graaf du Thiellay slaagde er niet in, een gevoel van weerzin te onderdrukken. De man met het pokdalig gelaat kwam hem zoo on sympathiek voor. De onbekende was de bankier Moëb, Toen hü echter zün stem hoorde, ging er een siddering door Thiellay's leden. Het wasj of graaf du Thiellay een schaduw uit het verleden voor zich zag oprüzen, of het gelaat van dien vreemden man hem her innerde aan Iets ontzettends dat in zyn vroe ger leven was voorgevallen. „Wat wilt u weten, münheer," vroeg hü. „Den weg naar Clos de Noyers." „Hier ligt de weg recht voor u." „Dank u." Moeb bracht z'n hand naar den rand van zün hoed en groette onverschillig. Thiellay bleef hem staan nakijken, tot hij tusschen de heesters verdwenen was. „Het is dezelfde gestalte," mompelde hü, „dezelfde manieren, dezelfde houding van het hoofd... Zou hü het zün? Komt hü weer hier om een nieuwe misdaad te bedrüven? Diep in gedachten verzonken, liep hij voort. Hü slaagde er niet ln, het beeld van den bankier uit zün geest te verdrüven, O, als het gelaat van dien man niet door de pokken geschonden was geweest en hü daar door als het ware een ander uiterlijk had gekregen, dan zou hü hem herkend hebben. Dan zou hü uitgeroepen hebben: „Jü bent het! Jij! Léon du Thiellay, mijn tweelingbroer, Jü de dief en oplichter, wiens eer ik eens gered heb, twintig jaren geleden! Jy bent het, die my beloofd hebt om het land te verlaten en een nieuw leven te be ginnenJij bent het, die twaalf jaren ge leden bent teruggekomen en mijn medelijden en edelmoedigheid misbruikt hebt om dokter Rennevill te vermordenJÜ bent het, de ellendeling, die reeds door een ieder wordt dood gewaand, en die in werkelykheid dood is voor iedereen, behalve voor mü, helaas!" Moëb was reeds geruimen tüd uit het ge zicht verdwenen en graaf du Thiellay liep haastig naar een kromming van den weg, om hem nog eens te kunnen zien. Twaalf jaren lang had hü niets meer van Léon gehoord, en ziedaar, plotseling kwam die afschuwelijke schaduw weer in zijn le ven, rees die ontzettende nachtmerrie weer voor hem op. „Zou hij het wel zün?" Het was ln ieder geval zijn stem. Die stem had hem het meeste getroffen, toen hy de gestalte en het gelaat van dien on bekende nader had gadegeslagen. Maar het was ongetwijfeld niets anders dan een toevallige gelükenis, evenals die gestalte toevallig op die van zün broer ge leek. Toch kon hü de gedachte niet van zich afzetten, dat het zün broer wel eens kon zijn. „Hij gaat naar Clos de Noyers", dacht hü. „Jean Berthelin kent hem dus? Van hem kan ik dus wel nadere inlichtingen beko men." Vervolgens sloeg hy eveneens het pad ln, dat dwars door de struiken naar Clos de Noyers voerde. Tien minuten later had hü het landhuis bereikt. Hü trad binnen en vroeg de jonge meisjes te spreken. Berthelin ontving hem. „Münheer", zeide hü tot Thiellay, „ik heb gisteren eens ernstig met uw zoon gespro ken en uit uw bezoek meen lk op te maken dat hü u alles heeft medegedeeld." „Dat Is zoo." „Het ls dan gemakkelük voor mü om te vermoeden wat u hierheen voert, U wilt een onderhoud hebben met Louise, een onder houd dat tot grondslag heeft, dat u niet aan de wenschen van uw zoon en dat meis je tegemoet zult komen, en dus uw toestem ming niet wilt verleenen." „Ook daarin heeft u gelijk." „Ik had zulks reeds voorzien en ik begreep dat het ook niet anders kon. Ik wil u slechts één verzoek doen: spaar het meisje zooveel mogelük: u moogt haar niet te veel doen lij den. Vergeet niet dat het kind reeds ontzet tend veel geleden heeft en dat u een nieu we smart aan al die vroegere ellende toe voegt. Misschien heb ik het recht u dit ver zoek te doen." „Ik zal uw raad in acht nemen, mijnheer Berthelin." zeide de graaf. Na een korte aarzeling, welke aan Berthe lin niet ontging, vroeg. Thiellay plotseling op een zeer zonderlingen toon: „Heeft u daar straks bezoek ontvangen". „Neen." „Ik heb op den weg, die naar hier voert een man ontmoet, die mij vroeg of hü zich niet in den weg vergiste." „Ik heb niemand gezien." „Was het misschien iemand die één van de beide meisjes wilde spreken?" „Dat denk.ik niet. Ik ben den geheelen morgen in haar nabijheid geweest, maar er is niemand voor haar geweest." „Dan zal die man misschien aanstonds komen, en," voegde hij er aan toe, „als u hem kent, dan moet u mij zeggen wie hij is. Wilt u mij dat beloven?" „Hebt u daar zoo'n groot belang bü „Ja, ja," zeide de graaf met een stem, be vend van onderdrukte ontroering. „Welnu, lk beloof het u." Berthelin liet den graaf alleen achter. „Ik zal Louise naar u toesturen," zeide hij. vyf minuten later stond Louise tegen over Hubert du Thiellay. Ze kende hem niet en kon zich niet her inneren hem ooit vroeger gezien te hebben, maar Berthelin had haar gewaarschuwd. „Het is de vader van Urbain" had hij ge zegd. Moed gehouden, mijn kind. Ze was binnengekomen, reeds vreezend tfoor hetgeen hij haar te zeggen kon hebben. Wat was ze mooi in haar ontroering. De graaf was diep bewogen toen hij haar zag binnentreden. Ja, nu begreep hij waarom zyn zoon zloh zoo aangetrokken gevoelen moest tot dat meisje. Slank en bevallig als zij was, was zü het beeld van de Charlotte van vroeger, van de schoone, smettelooze lelie, die hloeide ach ter een haag van gouden regen en jasmyn, voordat de bedwelmende dampen uit de spi- ritus-fabriek haar huis vergiftigden. Zacht en teeder zei de graaf tot haar. terwijl hij haar de hand reikte: „Mijn kind zie in mij slechts een vader, die het beste met je voor heeft," Vervolgens liet hij haar tegenover zich plaats nemen en nam hare handen in de zijne. Hü voelde dat ze hevig beefden. „Blyf kalm, m'n kind," zeide hü met de- Zelfde vriendelijke stem. Ze trachtte te glimlachen, maar de tra nen sprongen haar in de oogen. „M'n zoon heeft me alles gezegd," Het meisje sloeg de oogen neer en bloosde. „Hy heeft mij gezegd hoezeer hij je lief had- en zooals je wel zult begrüpen, vertel de hij mij eveneens dat ook jü hem bemin deIs dat waar?" „Hij heeft de waarheid gesproken mün heer, ik bemin hem," en terwijl ze haar oogen sloot, voegde ze er opgewonden aan toe: „lk hem hem liefvoor altüd altüd „Welnu daarom ben ik nu juistgekomen, m'n kind, want die liefde ls êèri ongeluk voor jullie beldenJullie moet trachten die liefde te overwinnen en uit je hart te verwijderen." Dat is niet meer mogelük." „Je zult al je wilskracht moeten aanwen den en de herinnering aan Urbain geheel uit je geest verbannen, je moet begrüpen, dat je nooit de vrouw van mijn zoon kunt worden." „Ik heb hem lief, en ik zal hem altüd blij ven beminnen." „Je bent nog jong en dan zegt men dat altüd. Je zult eens zien hóe spoedig je Ur bain vergeten zult zün." Ze zag hem aan met hare groote, droevi ge oogon, waaruit een buitengewone ernst sprak. „Neen münheer, als men werkelük lief heeft, dan vergeet men zoo spoedig niet." Deze woorden maakten een diepen indruk op den graaf. „Ik ben hier niet gekomen als een vyand, m'n kindMaar je zult heel goed de reden van mün besluit begrijpen." „Helaas „Ik beklaag je van ganscher harte." Ik stel je niet aansprakelijk voor het ver leden van je moeder, maar het lot heeft je voorbestemd om gebukt te gaan onder de misdaad welke een ander bedreven heeft. Ook de toekomst van mijn zoon zou vernietigd zün, als hij moest deelen in de vreeselijke erfenis. HU houdt zooveel van je, dat hü daarvoor geen oogenblik zou terug deinzen, maar ik, als vader, moet mün ver stand gebruiken en in de toekomst zien, want ik ben verantwoordelijk Voor de eer en het geluk van mün zoon. Ik weet, mün kind, dat je uit mün woorden zult opmaken, dat ik mü te veel stoor aan het oordeel van de menschenToch heb ik nog niet al les gezegd." „Waarmede wilt u mijn lijden nog ver meerderen?" „I kga werkelijk je lijden nog grooter maken." Met deze woorden nam hij hare handen in de züne en drukte ze innig. „Tusschen jou en mün zoon is een vol komen scheiding noodzakelijkJullie moogt elkander niet meer zien en daar ik niet geloof, dat Urbain den moed heeft om die scheiding te bewerkstelligen, ik ben er in tegendeel van overtuigd dat hü zich aan mijn bevel niet zal storen, daarom moet mijn bevel niet zal storen, daarom mote dat dat droevige besluit van jouw kant komen." „En dacht u dat ik den moed daartoe had?" „Ja, als je Urbain werkelük bemint, als achter je liefde geen zelfzucht schuilt, dan zul je dat doen." Louise begon zacht te weenen. ze had haar vingers teruggetrokken uit de hand van den graaf en bedekte haar ge laat. Hubert du Thiellay zag, dat haar smart zoo diep gemeend was dat hü niets meer tegen haar durfde zeggen. Na geruimen tüd scheen ze een weinig tot bedaren te komen. „Wat wilt u dan, dat lk doen zal?" vroeg ze snikkend. „Urbain zal dezer dagen komen." „O!" „Ja, hü zal éénmaal komen, één enkelen keerdan moet je trachten hem aan het verstand te brengen, wat lk je daar straks gezegd heb, en, mocht hy daar niet naar luisteren, dan zeg je hem, dat je hem niet meer bemint." „Hij zal mij niet gelooven, evenmin als lk het zou gelooven, als Urbain mij vertelde, dat hij mü niet meer liefhad." „Zul je het tenminste probeeren?" „Dat beloof tk u." Toen de graaf het landhuis verliet, zag hü eensklaps in een der lanen den man, die hem naar den weg gevraagd had i De onbekende richtte zün schreden naar Clos de Noyers Hü zag Thiellay niet, of schoon hij 'm op korten afstand passeerde. Voor den tweeden keer was de graaf ge troffen door de frappante gelijkenis van dien man met zijn tweelingbroer, Léon du Thiel lay. Daarom bleef hü hem staan naküken, totdat hij in het huis van Jean Berthelin verdwenen was. De oogen van den graaf drukten een groo- ten angst uit. Zou hü het zün? In plaats van naar zijn kasteel terug te keeren, bleef Hubert du Thiellay in de on- midaellüke nabyheid van Clos de Noyers. Als die man vertrokken was, zou Berthelin immers zeggen, wie die vreemdeling was. De graaf wachtte geduldig. De nevel die reeds sinds den morgen het landschap bedekte, trok langzamerhand op, maar het landschap bleef triestig en de lucht was bedekt met zware donkergrüze wolleen. Van tijd tot tijd viel er een fijne motregen. Somtijds hield de regen op, om kort daar op weer te beginnen. Het was een regen, die door alles heendrong. Hubert du Thiellay huiverde. De natuur werkte ook al niet erg mee om hem een weinig zijn droevige ge dachten te doen vergeten. Toch bleef hü ln den tuin, welke om Clos de Noyers gelegen was. (Wordt vervolgd.) 'n Tragisch verhaal over 'n onbegrepen liefde door HENRIVAUER Van Jozef Lodder kon veel goeds gezegd worden; hij was een hartelijke jongen, werkte zeer hard voor zijn toekomst, dronk niet, droeg geen „Charleston"-broek, enfin, hü was in één woord een jongeman, die zich geens zins liet beïnvloeden door de materialistische tendenzen, welke in den hedendaagschen tijd zoovele slachtoffers maken in de gelederen der opkomende generatie. MaarI Ooch er is niks nieuws onder de zon; er kan nu eenmaal op deze wereld niets of niemand volmaakt zün. Oók deze uitzonderlijke jongeman was dat niet. Hy had één gebrek, 'n zeer gróót ge brekhy was verliefd! En hoe? Op de eerste plaats mocht deze verliefd heid, zonder overdryving, het praedicaat „smoorlijk" voeren (in zich reeds abnor maal!) en bovendien, het vrouwelü'k wezen, waarnaar die buitengemeene genegenheid uitgingwas reeds voorzien. Idioot, zegt u? Dat is het ook, 'fc geef het gaarne toe, maar ik kan bezwaarlük aan feiten iets veranderen. Zelfs Jozef zou dat niet gekund hebben, want, al was hij dan ook verstandig genoeg om in te zien, dat zijn amoureus© intenties er ten eenenmale vlak naast waren, toch vermocht hij niet aan den invloed er van te ontkomen. Dit evenwichtige jongemensch, dat op elk ander gebied zich zoozeer wist te onderscheiden door zyn groote wilskracht, moest het tegen de „kuiperyen" van het lief- degodje afleggen. En, werkelük, hü lééd er onder. Er waren dagen, waarop zün gedachten zoozeer wer den bezig gehouden door dit onbereikbare liefde-ideaal, dat hü op 't kantoor geen fatsoenlijke letter op papier kon zetten en thuis, hoewel ongewild, den hongerkunste naar uithing. Het was inderdaad diep-treurig met hem gesteld Weet je 't al, Jozef? Wat bedoel Je? Wel 't ls af met Rosa en je buurman Klaas Piek. Wat zeg je? Je meent het niet! Zoowaar als ik hier sta, hoor! Van den weeromstuit doopte Jozef Lodder zijn penhouder in den aschbak, toen hü dit nieuws hoorde. Wat al gedachten gingen hem door het hoofd. O, zijn liefde was dus niet tevergeefsch ge weest. Nu zou hij in de komende dagen gelegen heid hebben zün harte-koningin het diepe geheim van zijn Jongenshart te ontsluieren. Hij deed den daaropvolgenden nacht geen oog dicht, zoozeer had het onverwachte nieuws hem aangegrepen. Uit-wakker lag hy op zijn legerstede het geval te onderdenken. 'De maan scheen helder en haar zilveren lach scheen 't oude crayonportret van zijn overleden grootmama, dat aan den wand hing, te metamorphoseeren in de zonnige beeltenis van haar, die hij reeds zoo lang met zooveel vurigheid bemindeAlles wat hij zag was Rosa en in het zoete fluisteren van den wind' meende hij haar stem te her kennen. Maar, de dagen, de weken, ze vlogen om en ondanks het Üverige zoeken van den jon geling was ae aangebedene zyns harten ner gens te vinden. Zij scheen plotseling spoorloos verdwenen Hij had de lunchroom bezocht, waar ze dikwijls kwam, hy had wandelingen door het bosch gemaakt, hij had de heele stad van noord tot zuid, van west tot oost doorkruist. Maar dat alles had geen succes gehad. Het is een prachtige zomeravond. Jozef heeft weer een van die dagen, waar op hü meer dan anders door Amor's raadsel achtige pylen wordt gopünigd. Alle lust tot studeeren ontbreekt hem, zelfs de omgang met zün vrienden kan hem niet bekoren, en daarom ls hü maar naar het Boschpark gewandeld, om, ver van die woe lige stadsdrukte, door niemand gestoord, te kunnen mü meren En, al mü merende en treurende geraakte hü gaandeweg in een poëtische stemming en haast zonder dat hü t zeif weet, schrüft hy de volgende „onsterfelüke" versregels op een leege bladzüde van zijn notitieboekje: i O! schoonste der schoonen, Rosa Door 't noodlot mij wreede ontrukt Wist gü slechts hoezeer lk moet lüden Mün ziel ls ten doode bedrukt O! dlkwüis in mün gedachten Heb ik uwe beeltenis gekust Mijne ziele zal nimmer herleven Alvorens zij ln d'uwe rust! Waarachtig! 't Staat er; hü te zelf trots op zün kunnen Wie had ooit kunnen denken, dat hü nog eens zou „dichten" hü, de permanente droge cijferaarDat moest „zü" nou eens zien! „Dat ding deugt niet! Ik weeg met m'n jas Zü? Ach, daar kwamen die gedachten weer! uit precies evenveel as dat ik 'm aan heb.' ZÜ was immers voor immer voor hem ver lorenMaar, feitelyk toch ook weer niet, je moet eerst Iets gehad hebben, om het te kunnen verliezen. Kom, het begint te donkeren, hij zal maar weer naar huis gaan. Moeizaam staat hy van de zitbank op steekt het notitieboekje in zijnAan de zyde van zyn hart, natuurlijk, want daar hoort het thuis. Juist passeert de „electrische". Die zal hij nemen, om des te eerder weer thuis te zijn. Nog geheel en al onder den indruk van zijn neerslachtige overpeinzingen neemt hy in de tram plaats, zich niet eens de moeite gunnend rond te zien, om zijn medepassa giers op te nemen. Tot plotseling, wanneer hü het hoofd om wendt om door het raam naar bulten te ky- ken, hij de ontdekking doet. Bedriegen zün oogen hem niet? Nee! „Zij" is het! Zij, en nog wel naast hem! Nerveus glimlachend knikt hü haar toe hü zoekt naar woorden, doch hij blijkt zoo overstuur door die verrassende ontmoeting, dat hij zelfs niet in staat is een gewoon huis- of tuingesprex aan te knoopen. Zijn oogen ontmoeten die van een jonge man, die in den tegenovergestelden hoek van den wagon zit-ligt en die hem brutaal-uit- dagend schijnt te observeeren. Een vuurroode blos overtügt Jozefs gelaat; hy krijgt het geweldig benauwd. En nog zoekt hü naar woorden; de vlotte „dichter" van daareven scheen plots met stomheid geslagen. Daar voelt hij opeens een zacht duwtje var- haar arm in zijn züde. Wat is dat?! Ten hoogste verbaasd wendt hü haar hst hoofd toe. „Meneer", fluisterde ze, haast onhoorbaar terwijl haar oogen waarschuwend gaan in de richting van den man, die aan haar andere zijde zit, „mijn vaderhier!" en voordat Jozef van de verbazing is bekomenheeft het meisje hem vlug een enveloppe in de hand gedrukt, met haar oogen den jongeman beduidend met niets op haar daad te reagee- ren. In hooge mate verbaasd, doch den ernst van den toestand begrüpend, moffelt Jezef den brief in zyn zak. Het bonst in zijn hoofd en zün hartejtlop gelijkt op een roffelslag. Wat moet in vredesnaam dat briefje be duiden? Hü gluurt schuw ln de richting van den brutalen jongeman, die, vermoedelijk zijn verlegenheid bemerkend, ironisch zit te glim lachen Dan... maar! dat hij ook zóó dom kan zijn, natuurlijk, het kan niet anders, dat ls een briefje voor hemMaar, nee, zy zal hem toch zélf niet vragen...? Maar, waarom ook eigenlijK niet? Wie weet of ook zij niet reeds lang naar hem heeft verlangd Gottegot! Als hij haar nu maar Iets mocht zeggen. Daar schiet hem plots zijn „ge dicht" door het hoofd; natuurlijk, dat moet hij haar geven. Spontaan tast hij ln zijn zak, ziet kan- het blaadje ongezien los te sohe' - en hot volgende oogenblik heeft hij i meisje naast hem het papiertje óp delfde slink- sche wüze ln de hand gespeeld. Op haar beurt zichtbaar verbaasd, from melt het meisje het papiertje ln haar man telzak. Het was nog juist op tijd, want haast op hetzelfde oogenblik stopt de tram. Zij moeten hier beiden uitstappen. ■Het meisje vertrekt aan den arm van haar vader en ook Jozef verlaat de tram. Haast dolzinnig van pure blijdschap holt hy door de straat, den brief in zijn zak innig omklemd houdend. Zyn gedachtengang op dat oogenblik beschrijven zou ondoenlyk zyn; Amor had hem finaal „knock out" ge slagen. x Vóór de deur van het ouderlük huis geko men, kan de jongeman zijn nieuwsgierig heid niet langer bedwingen en bü het licht van een straatlantaarn verscheurt hij de verlossende enveloppe. Wat is dat? Er komt een tweede enveloppe te voor schijnMaar óók een briefje, heel kort zakelijk van inhoud; L.S. „Gü een vriend van Klaas Piek. Om zij nentwille doe mij het plezier en overhan dig hem persoonlijk ingesloten brief. Ik zal u er eeuwig dankbaar voor zün. Rosa Brekels." Den volgenden dag, des avonds, kreeg Jozef bezoek van Klaas Piek. „Ik moet je hartelijk bedanken. Jozef", ook namens Rosa, voor het prompte bezorgen van haar brief aan mü; het is, gelukkig, weer dik in orde tuschen ons, hoor, Maar", voegde hij er medelijdend-glimlachend aan toe, terwyl hij den geslagen Jozef een blaadje uit een notitieboekje overhandigde, dit moest ik je namens Rosa teruggeven't spyt haar wel't is een mooi gedichtje, maar het heeft nu geen zin meer. „Hsgezin." SNUGGER

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1928 | | pagina 10