K DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOL aaaaaaaaa door g. d. hoogendoorn aaaaaaaaa DERDE BLAD NIEUWE HAARLEMSCHE COURANT DE KONING SPEEL JE MEE GROOT VERLOF O O O O •o O tm1 rubriek zonder nfteluke toestemming verboden. Naar het Duitsch. Er was eens een koning, die een klein rtyk bezat; maar het mooie daarvan was, dat de koning tevreden was met zijn klein land en dat de menschen hem liefhad den, want hij zorgde voor hen als een vader voor zijn kinderen. Het paleis waarin hij met de koningin woonde, had maar één enkele verdieping, wanneer men den hoogen toren niet meetelde, waarvan steeds de rijksvlag woei. En als ze 's middags aan tafel zaten, had ieder maar één enkel gouden bord, dat de lakei na eiken gang moest wegnemen en in de keuken afwasschen; en als hij dat drie maal gedaan had, was meteen de konink lijke maaltijd ook al afgeloopen: want in eenvoud kon de koninklijke familie met eiken burger wedijveren. Maar daar om smaakte het eten hun ook even goed als iederen rechtschapen burger, want zij aten met een tevreden hart. Nu kwam eens op een keer de keizer, die niet ver van dit koninkrijk zijn machtig gebied bestuurde, op bezoek, en de keizer was zóó voornaam, zóó rijk en schitterend, dat hij gewoon 'n glans af straalde, waar hij zich vertoonde; want hü was overal met goud en flonkerende edelsteenen behangen; zelfs de hakker van zijn schoenen waren van goud. Hij snoot nooit anders zijn neus dan in een nieuwen, zijden zakdoek, die dan telkens weggegooid werd, en een lakei overhan digde hem dan met een diepe buiging een en overhandigde hem een nieuwen. nieuwen. De koets, waarin hij reisde, was van goud en fonkelend kristal, en voor op den bok zaten twee echte mooren en achterop stonden er nóg twee; die had den niets te doen dan geldstukken onder de menigte te werpen, dat het rinkelde. Daarmee lokte de keizer menigen onder daan naar zich toe, want ze liepen op zijn reizen de goudstukken na en bleven tenslotte maar eenvoudig in het rijk van den keizer wonen. Maar in het rijk van den goeden koning liep niemand de koets na; de menschen raapten de geldstukken alleen maar op, als ze hun vlak voor de voeten rolden. Toen de koningin den hofstoet van den keizer zag aankomen, sloeg ze zich voor haar mond van schrik en zei: „O lieve tijd, als wij toch iederen dag óók eens vier van die zwarte kerels te eten moes ten geven, die bepaald schransen kun nen als wolven, dan wist ik niet, wat er van ons worden moest!" Maar ze liet niets merken, leende vlug borden in de buurt, zoodat ze er nog maar een half dozijn minder had dan noodig was, en kookte zoo smakelijk als ze maar kon. Het smaak te den keizer dan ook zóó goed, dat hij er heelemaal vroolijk van werd en niet eens merkte, dat hij telkens hetzelfde bord kreeg voorgezet. En van den lekke ren rlistenudding liet hij zich zelfs drie maal bedienen. Daarbij vertelde hij den koning van zijn eigen land; dat hij zijn paleis nu heelemaal met wit marmer liet bekleeden en dat het park om het kei zerlijk buitenverblijf nog een beetje groo- ter was dan het heele rijk van den ko ning; en zulke gouden borden hadden zyn knechts allemaal, wanneer zij aten, maar hij geloofde, dat 't eten hun nooit zoo goed smaakte als hém vandaag, en hoe zou dat komen? Toen lachte de koningin stilletjes bij zichzelf, want ze wist, dat kwam, door dat de tevredenheid als gast mee aan tafel zat; maar ze wachtte zich wel, daarvan iets te vertellen. Na het eten noodlgde de koning den hoogen bezoeker uit, met hem den toren te beklimmen, omdat ze van daaruit een mooi gezicht over zijn land zouden hebben. Het was een stille, zachte middag, en al kon men ook naar alle kanten tot over de grenzen zien, was het toch een genoegen, te kijken naar die vriendelijke dorpen en stadjes, die daar bi de zon lagen met hun roode daken «n hun hooge schoorsteenen, waaruit de rook vreedzaam en kaarsrecht omhoog steeg, omdat de moedertjes Juist de mid- dag-koffie aan 't zetten waren. En de menschen, die op t veld werkten, hielden Juist even rust, en men kon duidelijk zien, dat hun eenvoudig maal hun smaakte. „Goede hemel! Wat een klein landje heb jij toch!" zei de keizer. Alleen maar om zijn gastheer te ergeren. Hij kon 't opeens heelemaal niet meer uitstaan, dat alles hem zoo goed beviel, en dat de koning en de koningin bij al hun eenvoud zoo gelukkig waren. „Klein, ja, maar fijn!" zei de koning vergenoegd. „En wat meer is, ik ken al mijn onderdanen bij naam, en weet, dat er aan hun tevredenheid niets ontbreekt." „Dat is 't nu juist, wat me dwars zit," dacht de keizer en zijn oogen werden hard; en hij besloot, den koning zijn te vredenheid te ontnemen. Toen hij afscheid nam, Het hij de koningin als geschenk een zilveren kistje overhandigen, dat met diamanten bezet was. ..Dat is om naar te kijken," zei de keizer, „en uit dankbaarheid voor het heerlijke eten, dat me zoo uitstekend gesmaakt heeft. Maar zooals ik zei, alleen maar om naar te kijken 1 Het beste is, dat jelui t rustig op een pronktafeltje laat staan en er met je vingers afblijft. Wat er in zit, hoeft niemand te weten!" En toen steeg de keizer in zijn glinsterende koets en reed weg. Al gauw kon de koningin het niet meer uithouden; ze nam het kostbare kistje in haar handen en bekeek en bevoelde het van alle kanten. En toen ze het zoo betastte, drukte ze op een verborgen veer, en met een welluidend klikje sprong het deksel open. „Hu!" riep de koningin, en had het kistje bijna laten vallen, want een glan zende worm, zoo lang als een nand, sprong er uit; hij zag er uit als een klein slangetje, was pikzwart en schuifelde bliksemsnel langs den vloer en recht op den koning toe, die er in hulpeloozen schrik bijstonu en zijn handen in de hoogte hief. Langs de linker broekspijp van den koning kronkelde het dier grie- zelig-vlug omhoog en was toen opeens niet meer te zien. De koning voelde plot seling een heftigen steek in de hartstreek, zoodat hij een gil gaf en dacht: nu moet ik sterven; maar hü stierf niet. Hij voelde zich alleen een beetje naar, zoo dat hij naar bed moest; en al gauw sliep hij vast tot groote verlichting van de koningin, die met haar nieuwsgierig heid alles veroorzaakt had en niet malsch op den keizer schold, die haar het ellen dige kistje zoo verraderlijk in de hand gedrukt had. Maar ze schold heel zacht jes, om den koning niet te wekken. Midden in den nacht werd de koning wakker en hij slaakte zóó'n diepen zucht, dat zijn vrouw vroeg: „Maar lieve man, wat scheelt je toch?" Toen zei hij: „Och, ik voel me zoo vreemd en wonderlijk, heelemaal niet zooals ik gisteren was; ik geloof dat die giftige slang in m'n hart zit. Het is me, of ik niet gelukkig meer kan zijn, want nu weet ik, dat we toch Jammerlijk be scheiden huizen, en dat mijn rijk zóó klein is, dat alle andere koningen me wel moeten uitlachen en bespotten!" De koningin zei: „Wees toch niet zoo vermetel en ontevreden! Hebben we dan niet alles wat we maar noodig hebben? Is ons volk niet gelukkig?" Maar ze kon praten zooveel ze wilde, de koning werd hoe langer hoe ontevre dener en hoe langer hoe opgewondener; hij stond op en ijsbeerde door zijn slaap kamer* roi.d als een vogel, die uit zijn kooi wil. Eindelijk kon de koningin het niet lan ger aanzien en ze zond in 't geheim een dienaar naar een ouden wijzen man, die haar al meermalen uit den nood geholpen had. De wijze kwam spoedig en kreeg de heele geschiedenis te hooren. Hij zette een ernstig gezicht, want hi) wist dade lijk, dat de slang aan het hart van den koning knaagde. Hij wist ook, dat dit giftige dier nooit gedood en alleen maar verjaagd kon worden, en dat hij snel een geneesmiddel op zijn geliefden meester zou moeten toepassen, om hem te red den. „Heer koning", zei hij, „de slang zit werkelijk in uw hart, en u kunt er slechts „Heer Koning", zei hijdc slang zit werkelijk in uw hart. voor zorgen, dat hij u niet te machtig wordt. Het beste is, dat u dadelijk op reis gaat, maar heel alleen en te voet, en dat u de prachtigste steden ter wereld bezoekt en in de heerlijkste paleizen uw intrek neemt. En als ge dat alles gezien hebt en weer terugkeert, dan moet ge uw paleis laten afbreken en een nieuw laten bouwen, dat tienmaal grooter en mooier is dan het beste, dat u onderweg gezien hebt. Nog dezen nacht moet u vertrekken; want zulke slangetjes moeten zoo spoedig en zoo krachtig mogelijk be streden worden. Neem dus afscheid van uw vrouw, en kom, eer u het land ver laat, nog even bij mij; ik moet u iets meegeven voor onderweg." Toen was de koning blij, want hij was altijd al graag eens de wijde wereld in gereisd, en dit scheen hem een prachtige gelegenheid. Hij riep dus zijn vrouw en zei tegen haar: „Lieve vrouw, ik moet er verre reis ondernemen. Regeer jij over ons land in den tijd, dat ik er niet ben; de menschen zullen niet eens merken dat ik weg ben, als je het netjes stilhoudt. Als ik terug kom, zal ons land grooter en ons paleis tienmaal zoo hoog werden, en voo- jou zal ik ook iets moois meebren gen." Toen begon de koningin te huilen, snikte, hartverscheurend en zei: „Och lieve man, laat me toch niet al te lang alleen en kom gezond en vroolijk weer terug!" En toen gaf ze hem nog een kus en liet hem de wijde wereld in tresken. De koning ging dan heimelijk en neel alleen het paleis uit, de duisternis van den nacht in. Het was zóó donker, dat hij zich driemaal leelijk stiet, eer hij bet huis van den wijzen rr.r.n gevonden had, Die wachtte hem al op aan de deur, gaf hem nog allerlei goeden raad en plukte tenslotte een tak voor hem van den lin deboom, die vóór het huis zacht ruischte in den stillen nacht. „Deze tak," zei hij, „zal verwelken en dor worden, maar gooi hem nooit weg, want er zal een dag komen, waarop je blij zult zijn, dat je hem hebt. Volg daar om mijn raad goed op." De koning beloofde het, hoewel hij niet begreep, wat een simpele groene tak hem voor voordeel zou kunnen aanbrengen, en stak hem op zijn hoed. Toen trek hij te voet verder Toen de morgenzon rood door het bosch glansde, zag hij van zijn paleis al geen torenspitsje meer; hij legde het zóó aan, dat hij door de landlieden op het veld niet herkend werd. Hoe lichter en helderder de dag werd, hoe donkerder en somberder zijn gedachten werden; hij zag niet, hoe heerlijk het koren op de akkers stond, dat de morgenwind in zilvergroene deining deed golven; hij keek niet naar de glanzend-roode, rijpe kersen en be merkte niet, dat de peren al rijp werden en enkele vroege appels met roode wan getjes tusschen het groene zomerloover lachten. Zitn een*ge gedachte was: Weg uit dit landje! en hij herademde pas, toen hij in den loop van den middag over de grens ging. Toen scheen het hem toe, alsof hij niet meer de statige, waardige koning was, maa hij voelde zich echt als een jonge spring-in-'t-veld, voor wien de heele wijde wereld open ligt, en die weet. dat hij daar zijn fortuin en zijn geluk zal vinden. Een gevoel van veerkrachtigen levenslust vervulde zijn verjongd hart. ï'aar toch meende hij, dat er iets zijn moest, dat hem gedrukt had, maar wat 't was, dat kon hij zich niet meer herinneren, hoe lang hij ook midden op den landweg stond en zich achter de ooren krabde. „Weg met al die muizenissen," zei hij en knipte met zijn vingers. „Nu ben ik er alleen nog maar nieuwsgierig naar. wat ik vandaag zal beleven: want ik heb zoo'n jeuk in de palm van mijn rechter hand, dat beteekent zeker goed nieuws." Hij schrok zich echter bijna dood. toen hem van achter een dikken boom in zijn onmiddellijke nabijheid een oude vrouw tegemoet trad, die steunde op een kruk en zóó gebogen liep, of ze op straat geld hoopte te vinden. Ze hief 't hoofd een beetje op. en haar gezicht met den lan gen rooden haviksneus zag er zóó schrik aanjagend uit, dat de koning onwillekeu rig zijn handen achter zijn rug in elkaar klemde. „Vriendje!" kraste zij met een stem als een gebarsten trompet, „kunnen we geen zaken doen? Jij hebt daar een mooien groenen lindetak op je hoed, geef dien aa. mij, dan laat ik je een slok uit mijn kruikje drinken, want ik kan 't Je aan zien, dat je dorst hebt." Daarmee hield ze een vreemd gevormd glazen kannetje omhoog in de zon, zoo dat 't rozerood doorstraald werd en de dra er kostelijk en verfrisschend uit zag. Toen merkte de koning, dat hij een brandenden dorst had; hij nam, zonder verder na te denken, den lindetak. die al treurig zijn blaadjes hangen liet, van zijn hoed en reikte hem de oude vrouw. Te gelijk greep hij begeerig naar den fon kelenden drank, die hem als vuur in de aderen brandde. Nauwelijks had hij het kruikje weer van zijn mond genomen, of alles begon voor ziln oogen rond te draaien. Hij slaakte een diepen zucht en viel in zwaren slaap in het zachte gras langs den landweg. Hij zag daarom niet, hoe de oude vrouw zich met een trouwen glimlach over hem heen boog, hem met den .inde- tak aanraakte, en met trippelende pasjes weer achter denzelfden boom verdween. II Er heerschte groote opwinding in het heele land, de klokken luidden met treu- rlgen klank, op 6traat fluisterden de menschen gedrukt met elkaar, en ren boden vlogen in alle richtingen. De oude keizer was gestorven, en daar kwam al die drukte vandaan. Wie zich echter van de heele zaak niets aantrok, dat was"de jonge man, die met een vroolijk gezicht den weg naar de stadspoort afstapte, terwijl hij zijn knoes- tigen wandelstok door de lucht zwaaide en daarbij een lustig deuntje floot. „Hei, jongen, fluit niet zoo, wij zijn in den rouwl" riep de waard van de herberg op den hoek hem toe, die met den smid in zijn deur stond te praten, maar de smid, die 'n beetje heet gebakerd was, ging dadelijk op den jonkman af en pakte hem bij zijn kraag. „Wat is er? Wat is er?" vroeg de jonge snuiter, die paf stond, „mag een mensoh hier niet een deuntje fluiten?" „Ja, fluiten, als de keizer gestorven is! Je bent niet goed wijs!" „Wat gaat mij jelui keizer aan!"brom de de vreemde wandelaar en rukte zich los. Hij moest vandaag niets hebben van ruzie of rouw, want vandaag voelde hij zich voor het eerst sinds langen tijd vroolijk en welgemoed. Toen hij, nu een paar maanden gele den, uit zijn zwaren slaap langs den berm van den weg wakker was geworden, had zijn ziek hart hem voortgedreven, de wijde verte in en sindsdien werd hy door een smarteiyk verlangen de wereld rondgedreven. De drang naar Iets groots, iets heeriyks en onbekends, dreef hem door lachende dalen, door bossehen vol geheimzinnige schoonheid, door rumoerige" steden, die straalden van goud en marmer en waar het geld zoo maar over de straat scheen te rollen Hy was in kasteelen geweest, waar de muren glinsterden van edelgesteenten waar op de spiegelgladde dansvloeren, de zyden staatsie-gewaden der edelvrouwen ruischten en de ridders en graven zich te goed deden aan tafels, met de koste- ïykste spyzen en wynen beladen. Van marmeren balcons zag hij uit over heer lijke landschappen, maar overal voelde hy die knagende pün aan zijn hart en een stem sprak in zyn binnenste: „Niet van my!" Te midden van vreugden en vermaken scheen die gedachte hem op eens bij de keel te grypen en hij moest opspringen en verder zwerven. Zoo was hij in dit rijk gekomen, dat hem heeriyker leek dan alles, wat hy tot dusver gezien had. De metselaars, de landlieden en de arbeiders werkten in hun Zondagsche kleeren; de schoorsteen vegers liepen in rok met 'n glanzenden hooge-zyden op, en de kinderen aten roomtaartjes midden op straat. Toen kromp zyn hart nog meer ineen van af gunst en bitterheid; de gedachte, heele maal niets te bezitten, dan zijn knoes- tigen wandelstok, drukte hem zóó, dat het onverdraaglijk werd: want hij bad door den dronk, dien de oude vrouw hem gereikt had, heelemaal vergeten, dat hem een koninkrijk toebehoorde; alleen, dat hy koning was, wist hy nog... Maar nu, dezen morgen, was zyn hoofd vol bonte, vroolijke gedachten; hij vond het prettig, over het fluweelzachte boschpad zoo veerkrachtig voort te loopen. Wat zou de dag hem brengen? Nog luisterde hy naar de gedachten, die in zyn eigen hart opkwamen, toen hy opeens duidelijk en lokkend naast zich hoorde roepen: „Wiramur!" Had een vogel dat gezongen? Hy bleef stilstaan en luisterde, toen de echo zacht en zwak herhaalde: „Wira mur", en zei het zelf nog eens over, stil voor zich heen. Toen scheen het vogel koor opeens luider en vroolijker te zin gen. de boomen begonnen te ruischen en fonkelende dauwdruppels spatten op rem neer; het leek wel of heel het bosch op dit woord tot nieuw leven was ontwaakt. Zoo was hy vrooiyk fluitend de stad binnengewandelden was In zijn kraag gepakt door den smid. die hem nog grimmig nakeek. Doch daar kwam van den kant van de markt een stoet aan, die aller aandacht tot zich trok. Voorop reed op een byzonder groot paard een kleine, scheefgegroeide man in een narrenpak, en telkens rinkelden en .een kleine man in een narrenpak. klingelden de gouden bellen helder óp, wanneer hy zyn half-groene, half-gele kap schudde en schreeuwde: „Maakt plaats voor den bloedhond! Maakt plaats voor den Havenmeester 1" Dan begonnen de andere menschen, die in den stoet meeliepen, te lachen en keken naar den man, die met dien leeiyken naam bedoeld werd: dat was namelyk de kanselier van het rijk. Hy zat met een somber gezicht en dreigende oogen op zijn rijk uitgedoschten hengst, en wanneer zijn blik af en toe de menigte trof, scheen het, of een bliksemstraal uit inkt zwarte wolken te voorschyn flitste. „Kijk," zei de smid tegen den waard, „die hoeft maar even om het hoekje van mijn smidse te gluren, en het vroolykste smidsvuurtje dooft in den walm." „En als hy bij mij kwam. zou myn goed bier zuur worden. Luister, hy zegt iets!" De kanselier had zich hoog opgericht in zyn zadel en een groot perkament ont rold. De rykstrompetter aan zyn zyde gaf een daverenden stoot op zijn horen, en het werd stil in het rond. Allen luis terden naar wat de kanselier voorlas de dood van den keizer had het land vaderloos gemaakt; daarby was zyn zoon nog een kind en kon den troon, die vÉn alle kanten door vyanden bedreigd werd, niet bestijgen. Nu was er een oude voor spelling, die zei, dat op den derden dag na den dood van den heerscher 's avonds op het zesde uur de nieuwe keizer in het paleis verschijnen zou. Hy noodigde dus alle getrouwe burgers uit, dezen avond hi het keizerlyk slot te komen, om den nieuwen vorst te zien en te begroeten; want hy zou zeker komen. (Wordt vervolgd). KASTIE Slot. Op het midden van de zy grenzen zyn vlaggen geplaatst. Indien mogelyk, zet men het veld op een weiland zóó uit, dat de zon aan den linkerkant staat van den speler, die het gezicht naar de slaglijn A en B gericht houdt. Het slaghout is ovaal en rond, met al# grootste doorsnee ongeveer 5 c.M. De lengte bedraagt ongeveer 60 c.M. Als kastiebal wordt gebruikt een lèeren bal, gevuld met paardehaar of varkens haarvulling. De bal moet een omtrek hebben van omstreeks 22 c.M. en weegt dan iets minder dan een ons. Deelnemers. De jongens (of meisjes) worden in 2 partijen verdeeld en de aanvoerders lo ten welke party het eerst aan slag zal zyn. Deze party laten we die X noe men plaatst zich in de voor haar bestemde verblijfplaats (zie de figuur), behalve Nol, die zich, met het slaghout gewapend, in het slagperk opstelt. Is hy rechtshandig, dan staat hil met zyn Un- kerschouder naar lyn A-B gekeerd, ter wijl de linkshandige juist andersom staat. O O SLA a PART «J USLS- O» VAUC-PARTy De andere party veld- of vangparty genaamd, staat verspreid over het ter rein, uitgezonderd twee spelers, den z.g. opwerper en den achterganger, die zich ieder aan een kant van net slagperk be vinden. Deze laatstgenoemde twee spe lers wisselen dikwyls van functie. Slaat byv. een rechtshandig speler, dan werpt de speler op, die dicht by de verblijf plaats van de slagparty staat (a) en doet de andere (b) dienst als achtervanger. Bij een linkshandigen slagman is het juist omgekeerd. Gang van het speL De opwerper (a) staat ongeveer 5 me ter van den slagman (c) en werpt den bal met een onderhandschen worp in een wyden boog naar den siagman, die tracht den bal goed en ver weg te slaan. Hy wordt daarop looper en tracht een van de achter in het veld geplaatste hon ken (h) te bereiken en loopt zoo mogelyk nog weer terug naar de verbiyfplaats der slagparty. Hy mag op de heenreis van het vluchtvangen (v) gebruik maken, als dat noodig mocht zyn. De vangpartij, ook de achtervanger en de opwerper trach ten, indien er sprake is van eenige tref kans, hetzij direct, hetzy door middel van samenspel den looper met den bal te raken. Mislukt dit laatste of wordt er niet naar den looper geworpen, dan gooit men den bal naar den opwerper terug en het vol gend nummer der slagparty begeeft zich in het slagperk en slaat den bal, gelijk dat No. 1 gedaan heeft. Dit gaat zoo door, totdat de partyen moeten wisselen, hetwelk onderscheiden wordt in twee soorten n.l. A Wisselen zonder werpen. B Wisselen met werpen. Nemen we eerst A, dus het wisselen zonder werpen. Dit heeft plaats: 1. Na 5 vangballen in één slagbeurt ge maakt te hebben. 2. Als een looper buiten het veld komt, (N.B. Loopt men komende van het honk door te groote vaart een paar pas sen te ver over de lyn, die de verbiyf plaats van de slagparty begrenst, dan wordt dit niet als fout aangemerkt). 3. Als de bal zich in handen van den opwerper bevindt en er geen slagman meer over is om te slaan. Na één deze drie gevallen fluit de leider en de partyen wisselen gewoon van taak Het nummer, dat aan de beurt is, wordt slagman. B. Wisselen met afwerpen. Dit vindt plaats als een lid der slag party buiten zyn verbiyfplaats en niet aan een der honken zynde, door den bal geraakt wordt. Het meest zal dit een looper overkomen, daar deze door het veld moet. Op het moment dat de bal dezen persoon raakt, draaien de partyen plotseling om van taak met alle gevolgen die er by be- hooren. Dat wil dus zeggen, dat de speler, die getroffen wordt en al zyn party genooten direct na het treffen al de rechten der vangparty krygen en een lid van de andere party (de nieuwe slag party) natuurlyk op hun beurt mogen afwerpen, als deze nog niet z.g. „bin nen" is. Onder binnen wordt verstaan het zich bevinden aan een honk (ook het vluchthonk) of in de verbiyfplaats der slagparty. Het spreekt vanzelf, dat wanneer een speler geraakt wordt, de veldparty, die.op dat moment slagparty daardoor geworden is, zoo spoedig mo gelyk moet trachten binnen te komen, indien ze tenminste wil voorkomen, da- delyk weer tot veldparty gedegradeerd te worden. Dat wisselen gaat zoo door, totdat een der partyen zich op het moment, dat ze slagparty was, geborgen heeft, d.w.z. binnen is. De spelers die op deze manier „O!" sprak Jaap na 't fyne smullen, „Job, vergeef my al het leed, Dat ik ooit aan u begaan heb: O! Ik wist niet, wat ik deed." „Kom, myn Jaap," sprak Job bewogen, „Tob niet langer, kameraad, Want myn hart is groot en goedig: Ik vergeef u al het kwaad!" 162. „Maar laat ons een seinpaal bouwen," Sprak de boef, „want als misschien Straks een zeilschip hier voorby komt, Kan men ons daar beter zien." Ja, dat was een pracht-ideetje En oom Job's matrozen-pak Kwam als vlag voor mast en seinpaal Wel byzonder goed te pas. 163. Onderwyi zat Jol te wachten Met de wanhoop in het hart En beschreide roode oogen. Opgezwollen door de smart. Ach, broer Job keerde niet weder En steeds grooter werd Jol's nood En de muizen en de ratten Vielen voor.de broodkast dood. naar het vluchthonk of de andere hon ken zyn gevlucht, blijven daar wachten op een gunstige gelegenheid, d.i. een goeden raak-slag van een partygenoot, om terug in de algemeene verbiyfplaats te komen. De spelers op het vluchthonk moeten de verbiyfplaats bereiken, via een der honken achter het speelveld. Nog enkele algemeene bepalingen. 1. De slagman heeft slechts recht op éénen slag. Is deze goed of mis (niet raak) dan moet hy loopen. Slaat hy evenwel fout, dat wil zeggen, valt de bal buiten het veld vóór de twee op de helft der zygrenzen geplaatste vlaggen, dan moet de slagman terug naar de alge meene verblijfplaats der slagparty en wacht daar zyn volgende beurt af. 2. Loopen mag op ieder moment van het spel, behalve als de slagman den bal fout slaat of als de bal zoek is. In beide gevallen fluit de leider tweemaal en de loopers gaan, indien ze reeds op weg waren, weer terug naar het honk, waar ze vandaan kwamen. 3. Heeft een looper den hankpaal los gelaten, dan moet hij loopen. 4. Indien er slechts één slagman meer in de verbiyfplaats over is, wordt deze speler verlosser genoemd. Daze verlos ser heeft recht op drie slagen, maar hy moet op den eersten den besten slag loopen. Is de slag goed, of Is de derde slag geslagen (mis of fout) en heeft de opwerper of achtervanger den bal weer in handen gekregen, voordat een looper is binnengekomen, dan heeft er wisselen zonder afwerpen plaats. 5. De spelers der vangparty mogen met den bal in hun handen loopen. Op deze wyze komt het voor, dat een looper door een lid der vangparty ever de gren zen van het speelveld gedreven wordt, waarop wisselen zonder afwerpen plaats vindt. 6. Neemt een lid der slagparty (ook de slagman) den bal al of niet per on geluk op, dan heeft er v.isselen met af werpen plaats, op dezelfde manier als by het raken van een looper. 7. De leider noteert een punt voor de slagparty, telkens wanneer er een loo per ongehinderd binnen komt, na eerst een der achter In het veld staande hon ken ongehinderd te hebben aangeraakt. Het verblijven op het vluchthonk is d 's niet verplicht. Zijn er tydens het wisselen spelers aan de honken (ook vlucht honk) gebleven, dan krygen deze spelers natuurlijk geen punt by het binnen komen. 8. Een vangbal moet yry uit de lucht gevangen worden, dus. niet na stuit van den grond of van een paal. Eten vang- bal telt voor punt en wordt by den uit slag by de gewone punten opgeteld. Ook een fout geslagen bal moet men trach ten te vangen en wordt dan als gewone vangbal gerekend. 9. De opwerper is verplicht goed op te werpen, d. w. z. de bal mag niet hooger dan het hoofd en niet lager dan de knie den slagman passeeren. De slagman behoeft op "n slecht opgeworpen bal nie't te slaan en houdt ter aankondiging hier van zyn slaghout stil. Beweegt hy het slaghout, dan wordt de bal als geaccep teerd gerekend. De leider ziet toe, hoe de opwerper gooit en vervangt hem door een ander nummer van de slagparty, in dien de opwerper steeds den bal slecht opwerpt. OPMERKINGEN. A. Daar het ruw wegwerpen van het slaghout, na het slaan gevaar op kan leveren, wordt de speler, indien hy dit by herhaling doet, van verdere deelne ming aan het spel buitengesloten. B. Opdat iedere speler het goed hoo ren kan, geeft de leider by een treffer een langgerekten stoot op de fluit. C. Spelers, die met opzet de tegen- party hinderen in het uitoefenen van haar taak, mogen niet verder aan het spel deelnemen. D. Indien de vangparty byvoorbeeld vier vangballen gemaakt heeft en er heeft wisselen met of zonder afwerpen plaats, dan gelden deze vangballen niet meer voor de volgende beurt. E. Raakt de bal eerst den grond in het speelveld en valt hy daarna voor de vlaggen over de zygrenzen, dan wordt de slag als goed gerekend. Zes en dertig soldaten moesten om be paalde redenen zes dagen achtereen in de gevangenis biyven om de gevangenen te bewaken. Er werd echter toegestaan, dat er lede ren dag zes van hen een dag vry moch- V- .«""VS* ten hebben, mits de overigen zich zoo danig in een vierkant op wisten te stellen (zie onderstaande figuur), dat de kolonel by zyn inspectie toch, zoowel in horizon tale als in verticale richting, op iedere ry een even aantal manschappen tellen kon. De vraag Is dus, welke 6 soldaten uit deze opstelling kunnen vertrekken, zonder dat er ook maar één of meer ryen in horizontale richting ontstaan, waarop een oneven aantal manschappen voorkomt. U3A9 suaa 9fp ?3[9oz ajAV TjfftaSoin uaSujs -sojdo aaaprre atajpia Sou jioo ufiz aa 'IBAaq naddnqosuBUj ibjubs H9A9U0 U99 9jp '^BB^ajUO StII'jqOU 9fB0JWaA J0 aimnozjaoii ry (ja U99 aa tjup aapuoz ■uaaapftMaaA uauuri^ qojz ajp 'aooA uaj -■Bpios 9 ap uaya^s safjaSuu^ a^TM aa 4 •'-w w O O 0 O O O O dOTHHA 10039 DMSSOUO J

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1928 | | pagina 8