De Misdaad van Dokter Marrignan
NIEUWE HAARLEMSCHE COURANT
BLADZIJDE
NUMMER 3
ACHTSTE JAARGANG 1928
Voor do
DERDE HOOFDSTUK
De vreemdeling bleef slechts korten tijd
op Clos de Noyers. Een kwartier later kwam
hl) reeds naar buiten.
Hij zag er zeer opgewonden uit, zijn oogen
schitterden vreemd, en toen hij Thiellay
voorbijliep, bemerkte hij hem niet. De graaf
hoorde, dat hij verwarde woorden mom
pelde.
Neen, neen, ik mag het nog niet op
gevenIk moet slagen, anders
Hij sloeg den weg in, die dwars door het
kreupelhout voerde en Thiellay had hem
weldra uit het gezicht verloren.
Berthelin stak de binnenplaats over en
begaf zich naar de boerderij. Thiellay kwam
uit zijn schuilplaats te voorschijn en haalde
Berthelin in.
Deze bleef stilstaan, verwonderd omdat hij
dien man, dien hij eenige oogenblikken ge
leden had uitgelaten, weer voor zich zag
staan.
Hê mijnheer, bent u daar alweerU
schijnt nogal opgewonden te zijn.
Plotseling drong het tot Berthelin door
wat de graaf kwam doen.
O, u wilt weten, wie die man was?
Ja.
Het was iemand, wien men ten on
rechte gezegd had dat het landgoed te koop
was. Toen ik zei, dat ik er niet aan dacht
om Clos Noyers van de hand te doen maakte
hij zijn excuus. Men had hem misleid. Daar
hij zich toch in deze omgeving wilde vestigen
vroeg hij of ik misschien 'n ander landgoed
wist, dat te koop was. Ik heb hem verschil
lende adressen opgegeven en toen hij mü
verliet, liet hij zijn kaartje achter.
Enzijn naam?
Berthelin liet de graaf een kaartje zien
waarop de naam „Moëb" stond.
Dien naam zei hem niets.
Maar zijn wantrouwen was opgewekt en
verschillende vermoedens kwamen in zijn
geest op. Hij wilde terstond naar Parijs gaan
om een onderzoek in te stellen naar den
bankier.
Maar eerst moest hij weten wat die man
hier ln deze streek kwam doen.
Moëb kon niet ver weg zijn.
Hubert verhaastte zijn tred en werkelijk,
bij een kromming van het pad zag hij dat
Moëb op den weg van Azay juist in een
rijtuig stapte, dat hij eerst in den nevel niet
had kunnen ontdekken.
Het rijtuig reed snel weg in de richting
van Azay, maar Thiellay meende den koet
sier te herkennen. Het was namelijk een
koetsier die in dienst van een der hotels uit
het dorp was. In een hotel dus hield Moëb
verblijf. t
Thiellay zag op zijn horloge. Eerst over
twee uur zou de eerstvolgende trein naar
Parijs vertrekken. Als Moëb van plan was
om met dien trein af te reizen, dan kon hij
hem nog gemakkelijk in Azay te spreken
krijgen.
De graaf aarzelde geen oogenblik meer.
Hij moest nog bijna een half uur loopen.
Hij begaf zich terstond naar het station
waar hij een half uur voor het vertrek van
hen trein aankwam, maar Moëb kwam niet
ppdagen.
Dan zal h() te Azay overnachten, mom
melde Thiellay.
Hij ging naar het dorp, dat op ongeveer
•iree kilometers afstand van het station ge-
Sen was en vernam, dat Moëb zich werke-
l in het bewuste hotel bevond.
Het regende gestadig door, zoodat Thiellay
dóórnat was.
Hij bemerkte dit echter niet eens'; de
schaduw van Léon du Thiellay, van zijn
broeder, den dief, den oplichter en den
moordenaar, vervolgde hem overal, be-
heerschte al zij gedachten en liet hem geen
tijd om aan iets anders te denken.
Terstond liet hij zich bij Moëb aandienen.
Op het kaartje had hij onder zijn naam
geschreven: „Voor zaken. „Aanbevolen door
den heer Jean Berthelin".
Moëb was reeds een uur thuis.
Hij zat in een fauteuil op zijn kamer, ter
wijl hij zijn voeten bi) het haardvuur warmde
(want het begon reeds koud te worden.
Hij was met zijn gedachten zoo afwezig,
dat hij niet hoorde, dat er geklopt werd.
Eerst toen men voor de tweede maal op de
deur klopte, keerde hij tot de werkelijkheid
terug.
Binnen.
Een bediende trad, binnen en reikte hem
het kaartje over.
Moëb kon een huivering niet onderdruk
ken, toen hij den naam du Thiellay las en
zyn stem beefde toen hij vroeg: „Weet je
niet wat de graaf du Thiellay komt doen?"
Mijnheer du Thiellay heeft mij niets ge
zegd.
Moëb was opgestaan.
Hij wandelde het vertrek op en neer ter
wijl hij zijn sigaar stuk beet, het scheen
Cat dit bezoek hem diep ontroerde en dat
hij niet wist welke houding hij moest aan
nemen.
Eensklaps bleef hij voor een spiegel staan
en bleef zichzelven langen tijd beschouwen.
Vervolgens haalde hij de schouders op en
zich tot den bediende wendende, die nog
steeds op den drempel stond te wachten:
,,'t Is goed. Ik zal mijnheer du Thiellay ont
vangen. Zeg hem, dat hij kan binnen
komen".
Zijn sigaar was uitgegaan. Hij wierp haar
weg, stak een andere aan en ging weer in
een onverschillige houding in zijn fauteuil
zitten.
Graaf Hubert du Thiellay trad binnen.
Moëb stond op, liep hem eenige passen te
gemoet en noodigde hem uit plaats te
nemen.
Mijnheer wat verschaft mij de eer?
DE OUDERE! BROER.
Trees je: .Kijk 's. Bob, wat 'n prachtige
groene vogeltjes!"
i'ob: „PffZijn doodgewone onrijpe kana
rie
Deze zin was zoo onbeduidend mogelijk,
toch deed zij den graaf sidderen. Wederom
was hij getroffen door den klank van deze
stem, wekte zij herinneringen bij hem op uit
lang vervlogen jaren.
Maar Moëb bleef uiterst kalm: hij verried
niet de minste ontroering. Trouwens, al zou
"hij ontroerd zijn, dan zou het nog onmoge
lijk zijn, dit op dat misvormde gelaat te
lezen.
Zwijgend zagen ze elkander eenige secon
den aan.
Mijnheer, begon de graaf eindelijk,
ik vraag u vergeving, omdat ik u zoo onver
wachts kom overrompelen, zonder u voor
af gewaarschuwd te hebben.
Moëb viel hem in de rede.
Ik ken' uw naam reeds.
Zoo!
Ja, toen ik gisteren in deze streek aan
kwam zag ik in de'verte de torens van het
kasteel van Fénestrel. Ik vroeg den koetsier
om nadere inlichtingen en hij heeft ze mij
gegeven. Graaf Hubert du Thiellay was zeer
bemind, zeide hij, en ik acht mij gelukkig,
dat het toeval mij met u in kennis brengt.
Mijnheer, zeide Thiellay want hU
moest 'n voorwendsel hebben om z'n bezoek
te verklaren, „ik heb van mijnheer Berthe
lin gehoord, dat u in deze streek 'n landgoed
wildet koopen.
Juist, mijnheer.
„Welnu, ik ben in staat u een landgoed
aan te bieden, dat u misschien zal beval
lenIk heb het vroeger eens gekocht om
het aan het landgoed van Fénestrel toe te
voegen, maar ik was van plan het weer te
verkoopen en ik wachtte slechts op een gun
stige gelegenheid.'
„Waar is het gelegen?"
„H'et grenst aan Fénestrel, aan de zijde
van Artannes. Ik heb het landgoed gekocht
voor driehonderdduizend francs van den on-
gelukkigen dokter Renneville, die op den
zelfden avond, dat ik hem een gedeelte van
dat geld uitbetaalde, vermoord werd gevon
den."
Zonder eenige ontroering te laten blijken,
antwoordde Moëb:
„Goed, mijnheer. Ik had erop gerekend
om dezen avond naar Parijs te vertrekken
maar ik zal nu tot morgen wachten en als
het moet tot overmorgen zelfs. Als u mü
eenige nadere verklaringen betreffende dat
landgoed wilt geven, dan zal lk het eens
gaan bezichtigen. Dan kunnen we er altüd
nog eens over praten."
„Ik wilde u een ander voorstel doen."
„Ik ben geheel tot uw dienst."
„Komt u morgen om elf uur op 't kasteel
déjeuneeren. Daarna kunnen wij tezamen 't
landgoed gaan bezichtigen. Dan kan ik al
tijd nog eens een en ander aanwezen, wat u
anders misschien zou ontgaan."
Moëb was opgestaan, werktuigelijk beet
hij zijn sigaar stuk. Hij begaf zich naar het
venster .opende dit en haalde diep adem.
Zich vervolgens tot den graaf wendende,
zeide hij: „Ik neem uw aanbod van ganscher
harte aan, ofschoon het weer zich niet erg
leent voor zulk een wandeling."
Zijn stem beefde niet.
Als Moëb werkelijk Léon du Thiellay was,
ondervond hij dan geen enkele ontroering
bij dit onverwachte voorstel? Wekte 't geen
enkele gedachte bij hem op, dat hij weer zou
terugkeeren in het kasteel waar hü zyn kin
derjaren had doorgebracht? Kon hü zulk 'n
proef doorstaan?
Was zü'n ziel zoo verdorven, dat hü niet
beefde om daar te verschijnen?
„Tot morgen dus, mijnheer", zeide Thiel
lay.
Toen hü het vertrek verlaten had, vroeg
de graaf zich nogmaals af het werkelijk
wel Léon du Thiellay, zijn tweelingbroeder
was, met wien hü gesproken had.
Toen hü heen was, trad Moëb op het ven
ster toe. Voorzichtig lichtte hij het gordün
op en zag hü den graaf na; en nadat deze
uit het gezicht verdwenen was, liet hij het
gordün weer vallen, en bleef hü in gedach
ten verzonken staan, met gefronsd voor
hoofd en 'n uitdrukking van verbeten woede
van wreedheid büna op het pokdalige ge
laat.
„Zou ik morgen haar Fénestrel gaan?"
Ja, het moest, want er niet heen gaan
stond gelijk met zich overwonnen te verkla
ren, reeds terstond nadat de strüd tussehen
hem en graaf du Thiellay begonnen was,
daarmede zou hij te kennen geven dat hij
bang was.
Daarmede zou hü vérraden dat Moëb en
Léon du Thiellay dat de bankier van heden
en de moordenaar van vroeger, een en de
zelfde persoon waren.
Met verachting richtte hü het hoofd op.
„Dat nooit," mompelde hi).
Den volgenden morgen bracht het rijtuig
van het hotel hem naar het kasteel van Fé
nestrel.
Hubert stond hem reeds op te wachten.
Hü had gedacht dat de bankier niet geko
men zou zün, hü had erop gerekend dat Mo
eb door weg te blijven, stilzwygend bekend
zou hebben dat hü Léon du Thiellay was.
Maar hü had zich vergist.
Toch zou hij den verkoop van zijn land
goed tot het uiterste doorzetten.
Terwyl men de eetkamer gereed maakte,
ging Hubert met den bankier een kleine
wandeling maken. Er was niets veranderd
aan het kasteel en zün onmiddellüke omge
ving. De graaf bad zorg gedragen, dat alles
in denzelfden toestand bleef als twintig jaar
geleden. Thiellay onderhield zich met den
bankier met de grootst mogelüke vriende-
lykheid.
Als deze man zün broeder was, dan zou hü
ten slotte toch eenige ontroering moeten la
ten blüken bü het weerzien van dat alles,
waar hü zün jeugd had doorgebracht.
De graaf hoopte het.
Langzaam liepen ze tezamen door de bree-
de eikenlaan, waar ze vroeger als kind ge
speeld hadden, gelukkig en onbezorgd. Er
■stond een steenen bank, die waarschijnlük
dagteekende uit den tüd dat het kasteel ge
bouwd werd.
Thiellay nam daar plaats en Moëb ging
naast hem zitten.
Ook vroeger hadden ze hier gezeten, toen
ze nog jong waren, hier hadden ze samen
gespeeld, hier gingen ze altijd boeken lezen.
Op zekeren dag hadden ze met een mes
hun namen gesneden in een eikenboom
welke recht tegenover deze bank groeide.
En met de grootst mogelijke zelfbeheer-
sching beschouwde Moëb deze letters ter-
wül hü aandachtig scheen te luisteren r.aar
hetgeen de graaf hem verteld».
„Ziet u deze letters?"
„Ja".
„Het was de gril van twee kinderen, twee
broers."
„O, ik dacht dat het werk was van een
minnend paar."
„De beide broers, die in dezen eik hun
naam gesneden hebben, hielden veel van
elkaarZe dachten dat ze athjd gelukkig
samen zouden leven, want ze hadden alle
reden om gelukkig te zün: ze waren gezond
hadden een nkam, die door het heele land
geëerbiedigd werd, ze waren rük en zeer ver
standig. In hun jeugd bleven ze altüd bij el
kaar en ze hielden veel van elkaar, zooals
dat meestal het geval Is bü tweelingbroeders.
Een scheiding was onmogelijk: zoo dachten
zij tenminste."
„Het was uw broeder misschien?"
„Ja, het was mijn broer Léon."
„Hebt u hem door den dood verloren?
Bent u daarom zoo ontroerd als u over hem
spreekt?"
„Ik heb hem verlorenReeds twintig
jaren is hü dood."
Een siddering ging door het lichaam van
den bankier, een siddering, die Hubert niet
ontging. En weer drong zich dezelfde be
nauwende vraag bü den graaf -op:
„Is hü het?Is hij het werkelijk?"
Ze verlieten hun zitplaats en wandelden
vervolgens naar de oevers van de Indre.
Ook daar hadden ze vroeger veel gespeeld
ze hadden gezwommen ln de rivier en had
den roeitochtjes gemaakt tussehen de wa
termolens.
Eens had het weinig gescheeld of Léon du
Thiellay had daar den dood gevonden. De
rivier was tamelijk diep. Onder het water
groeiden vele waterplanten met lange en
taaie stengels. Léon was overboord geval
len, de stengels hadden zün beenen gegre
pen en beletten hem om zich te redden.
Reeds verloor hü het bewustzün toen zijn
broer hem te hulp kwam, hem losmaakte
en weer naar de boot terugbracht.
Bij de plaats waar dit gebeurd was hield
Hubert stil.
„Daar", zeide hij, „heb ik het leven van
myn broer gered."
Maar Moëb liep door, alsof hü geen be
lang stelde in al die herinneringen, of niet
wilde laten merken welke gewaarwordelngen
hem vervulden.
Het was tijd om naar het kasteel terug te
keeren.
Hubert leidde den bankier in het njooie
gebouw rond.
„Kende u Fénestrel niet?"
„Neen."
Meermalen meende Thiellay op te merken,
dat de adem van den bankier stokte, zelfs
streek hü zich eenige malen langs het voor
hoofd, alsof hij zeer verward was. Ook
scheen het of hij vermoeid was.
Dit laatste vooral viel den graaf op.
Waardoor was hü vermoeid?
Eensklaps opende de graaf een deur op
de eerste verdieping.
„Hier komt nooit Iemand in." zeide hü,
nooit!"
„Dan wil ik niet dat u tegen uw gewoonte
in handelt
„Voor u zal ik een uitzondering maken...
Treed binnen."
Het vertrek dat de beide mannen nu be
traden was smaakvol en deftig gemeubi
leerd. Een schemerachtig lleht viel door de
hooge vensters naar binnen en verleende de
ze kamer iets geheimzinnigs. Aan het ande
re einde van het groote vertrek, bijna een
zaal, stond een groot ledikant waarboven
een troonhemel rustte op vier zware, mar
meren zuilen. Aan de wanden hingen groote
kostbare tapijten.
„Hier zijn wü, mün broer en ik, geboren.
„Hier is onze moeder gestorven, hier is ook
onze vader overleden."
Moëb wischte zich het koude zweet van
het voorhoofd.
Toch wist hij zün ontroering te beheer-
schen.
Langzaam liep hü door het vertrek heen
en boog zich over eenige meubelstukken
alsof hij ze meer van nabü wilde be
wonderen.
Vervolgens begaf hü zich naar het venster
en opende dit, onder voorwendsel van het
mooie uitzicht te bewonderen. Van hier uit
kon men de heele vallei overzien, tot büna
aan het kasteel van Azay toe.
Daarna sloot hü het weer dicht en keerde
naar den graaf terug.
Beiden vertrokken.
Op het gelaat van Moëb was geen enkele
ontroering meer te bemerken.
Aan tafel echter scheen hü dén angst,
welke hem beheerschte sinds zün komst op
Fénestrel, niet te kunnen onderdruk
ken.
Tevergeefs trachtte hü te eten.
Het was of zijn keel werd dichtgekne
pen.
Herhaaldelijk, als hü zün glas naar de
lippen bracht, beefde zün hand zoo sterk,
dat het weinig scheelde of de wün stortte
over dén rand.
Toch hield hij zich goed tot het einde toe.
Aan zijn stem was niets te bemerken en
zün oogen weken niet voor de doordrin
gende blikken van den graaf.
Toen de bankier Thiellay verliet aan het
einde van den namiddag, nadat hü het be
wuste landgoed bezichtigd had, vroeg de
graaf zich nog steeds af:
„Zou hij het wel zün?"
Moëb keerde terug ln de herberg van Azay.
Hij wilde Olara zien en met haar spreken.
Hij moest haar dwingen de bewuste papieren
te bemachtigen. Eerst had hü zich gewroken
op Robert Aujoux: nu kwam hij aan de
beurt, die thans Clara liefhad, Gauthler
Marignan.
De vorige moord welken hü gepleegd had
op Robert Aujoux, had geen ernstige gevol
gen voor den bankier meegebracht. Met de
hulp van eenige vrienden was hü erin ge
slaagd om voor de rechtbank te bewüzen,
dat hij slechts uit zelfverdediging Robert
Aujoux had neergeschoten.
Zooals we weten was dat in werkelükheid
niet het geval, maar aangezien de verdedi
ging van Moëb gesteund werd door mannen,
wier naam een goeden klank had in Frank
rijk, hadden de rechters hem ten slotte vrü-
gesproken, bü gebrek aan bewüs.
„Ja," mompelde hü, „ik moet dat meisje
te spreken krijgen. Ditmaal zal ze mij niet
ontglippen en zal ze mün wil volbrengen
anders-
Het was een kille, regenachtige avond,
dat dé bankier zich over de vochtige wegen
in de richting van Clos de Noyers begaf.
De weg was hier en daar in een modderpoel
herschapen en de schemering viel reeds, zoo
dat de bankier niet goed kon onderscheiden
waar hü stapte en zün kleeren tot boven zijn
knieën met modder besmeurd waren.
In de verte duidde een lichtgele streep de
plaats aan, waar de zon achter den horizon
was verdwenen: verder was de hemel bedekt
met dikke, zwarte wolken die door den feilen
Noorderstorm door het luchtruim werden
gejaagd.
Het heele landschap had Iets angstigs
Toch scheen de man, die zich daar een
zaam voortspoedde niets te bemerken van
het noodweer dat om hem heen woedde.
Ook in zün ziel stormde het hevig, ook
zijn geest was bedekt met zware, zwarte wol
ken, die beletten dat het licht van zün ver
stand ln zün ziel kon stralen
Misschien was het daarom, dat hü juist
dezen avond had uitgekozen om zijn boos
aardig plan ten uitvoer te brengen. De storm
en de jagende wolken waren volkomen in
overeenstemming met de misdadige plannen,
die in zijn geest hulsden.
Hij wide een laatste poging wagen om
Madeleine of liever Clara er toe te bewegen,
de papieren van Henri Vernet te bemachti
gen.
Dezen avond zou hü alles wagen, door niets
zou hij zich laten weerhouden om het meisje
tot de misdaad te dwingen.
„Vanavond zal ze toestemmen", siste hü
tussehen de tanden
Met deze woorden omklemde hij een revol
ver, welke hij in den diepen zak van zün jas
verborgen hield.
Eensklaps bemerkte hij, dat hü zich reeds
in de onmiddellüke nabüheid van Clos de
Noyers bevond. Hij bleef stilstaan om te
overleggen, wat hem thans te doen stond.
Rechtstreeks naar Clos de Noyers toegaan
en Madeleine te spreken vragen, was natuur
lijk veel te gevaarlijk. Al zou Jean Berthelin
een onderhoud met dat meisje toestaan, dan
zou hij toch over haar blijven waken en al
zou hij niet bij het gesprek tegenwoordig
willen zijn, dan zou hü wel in het naburige
vertrek kunnen afluisteren, wat er verhan
deld werd.
Het meisje onder het een of andere voor
wendsel naar buiten te lokken, ging natuur
lijk moeilük; de minste onvoorzichtigheid
kon argwaan opwekken en zou alles kunnen
bederven.
Besluiteloos bleef hü stilstaan. Eensklaps
bedacht hü, dat een klein züpad naar de
achterzyde van het landhuis voerde, dat had
hü den vorigen keer reeds opgemerkt. Mis
schien zou hü daar Madeleine kunnen ont
dekken en ongemerkt haar kunnen spre
ken.
Tenminste voor zoover men het spreken
kon noemen. Het optreden van den bankier
tegenover dat meisje deed meer denken aan
het martelen van een weerloos slachtoffer,
het afmaken van een weerloos dier, dat in
het nauw is gedioven.
Want één ding staat bü Moëb vast: stemde
Madeleine er niet in toe, liet ze zich door
zün bedreigingen niet van haar stuk brengen,
dan zou hij haar uit den weg ruimen. Ze
wist, dat Henri Vernet papieren in zü'n be
zit, had, die voor den bankier gevaarlijk
konden worden. Welnu, de bankier had reeds
het plan opgevat op een andere wüze in het
bezit van die belangrijke stukken te komen,
een wüze die den jongen Henri Vernet het
leven zou kosten.
Werd nu vandaag of morgen het lijk van
den jongen man gevonden en ontdekte men,
dat de bewuste stukken geroofd waren, dan
stond het bij hem vast, dat Madeleine hem
aan de justitie als den vermoedelijken dader
zou aanwüzen. Dat moest in ieder geval
voorkomen worden en Moëb deinsde er zelfs
niet voor terug om. voor het bereiken van
zün doei niet alleen Henri Vernet, maar ook
Clara te dooden.
Voor hem beteekende een moord meer of
minder niets.
Nauwelijks had Moëb het smalle pad, dat
naar de achterzyde van het landhuis voer
de, ingeslagen, of hij stond ontzet stil. Er
klonken naderende voetstappen. Hü achtte
alles reeds verloren, maar eensklaps gleed er
een uitdrukking van nelsche vreugde op zün
gelaat.
Het lot was hem gunstig!
Daar ging zü
Snel als een hinde kwam ze hem tegemoet,
nog niet vermoedend, wat haar te wachten
stond. De duisternis en de regen, welke ln
dichte stroomen neerplaste belette haar om
alles duidelük te onderscheiden. Ze zag Moëb
niet eerder, dan toen ze vlak voor hem
stond.
Een siddering ging door haar leden en
haar parapluie ontglipte hare handen.
Ze wilde omkeeren om te vluchten, maar
haar voeten weigerden haar den dienst. Ze
wilde om hulp roepen maar het was haar
niet mogelük één klank te uiten.
Daar stond hü weer vóór haar, die vree-
selijke schaduw uit het verleden, die man,
die haar gelieele leven wilde vernietigen en
haar op den weg van de misdaad Wilde
voeren.
Het vreeselijke gelaat van dien man joeg
haar zooveel angst aan, dat ze het gelaat
met de handen bed'ekte en wachtte, wat hij
haar te zeggen kon hebben.
Hü naderde haar nog een schrede, boog
zich naar haar toe en ze voelde z'n heeten
adem op haar gelaat, toen hü haar in de
ooren siste:
„Moëb is Je nog niet vergeten; hy zal Je
nooit vergeten!"
Nu eerst kreeg zü haar zelfbeheerschlng
in zooverre terug, dat ze kon vluchten. Maar
hü voorkwam dit door haar bü den arm te
grijpen. Eerst zou hü haar met zachte en
vriend'elüke woorden trachten over te halen.
„Ga, niet heen", sprak hü vleiend, „vlucht
niet van mü wegIk heb je hulp noodig,
ik smeek je om mü te helpenEéns heb
ik jou gered, nu moet Je het mij doen!"
Het ongelukkige meisje beefde over haar
geheele lichaam. Moëb moest haar onder
steunen, anders zou ze op de plaats zelf zijn
neergestort.
Haar tanden klapperden op elkander.
„Ik ben bang voor u", stamelde zij, „ga
heen, ga heen!"
„Ik heb alles gedaan, om Je terug te vin
den. Ik moest je terugvinden,, want Jü al
leen kunt mij redden."
„Nooit! Nooit! Ik ben bang voor u!"
Eigenaardig, eensklaps veranderde hij
van houding en toon. Zün stem welke eerst
smeekend klonk, werd nu dreigend.
„Ik wil en ik zal Je spreken".
„Neen, laat mü gaan!"
„Denk aan Robert Aujoux, je weet, ik
deins nergens voor terug, een menschen-
leven heeft voor mij niets te beteekenen."
„Ellendeling!Moordenaar!
„Wederom zal ik een moordenaar zyn, je
dwingt mü er toe."
Moëb omknelde de polsen van het meis
je. Ze snakte naar adem. Onwillekeurig zag
ze om zich heen, of ergens hulp kwam op
dagen, maar ze zag niets dan duisternis.
Clara slaakte een snerpenden kreet.
„Help! Help!"
De weerstand welken het meisje bood,
deed Moëb zyn koelbloedigheid verliezen.
Zyne oogen rolden ln hunne kassen en
zün handen omknelden haar beide polsen
zoo vast, dat zy dacht dat ze zouden bre
ken.
Eensklaps liet hü haar linkerpol» los,
tastte met zün hand in zijn zak en richtte
dén loop van zün revolver op de borst van
het weerlooze meisje.
Ontzet staarde Clara den bankier aan.
Hf»r oogen waren wyd geopend van
schrik,, haar adem stokte en met een büna
bovemmenschelijke inspanning rukte aü
zich los en strekte haar handen afwerend
uit naar het wapen dat haar bedreigde.
„Zul je mijn wil doen, ja of neen?!
Trouw je met Henri Vernet?!Geef ant
woord! Je zorgt, dat ik binnen drie dagen
de stukken in mijn bezit heb
Maar inplaats van antwoord te geven
slaakte Clara een diepen zucht en zeeg be
wusteloos ineen op den drassigen bodem.
Moëb was buiten ziehzelven van woede.
Zijn moordenaars-instinct ontwaakte.
„Neen", mompelde hü- nu is mün revol
ver nutteloos, de knal verraadt mijeen
mes zal mü betere diensten bewijzen
Terwül hij deze woorden sprak, haalde
hü een viymscherp mes te voorschyn, en
met een grünslach op het gelaat voelde
hü of het scherp genoeg was. Vervolgens
knielde hü neer om den doodelüken steek
toe te brengen.
Plotseling ging er een siddering door zün
lichaam.
Er werden twee handen op zyn schou
ders gelegd, en hü werd met zulk een ge
weld omvergerukt, dat hij eenige schre
den verder neerstortte.
Met een sprong was hij overeind en
stond hü tegenover een man, die hem koel
in de oogen zag en in wiens blikken geen
toom, maar slechts verachting te lezen
was.
„Ellendeling", hoorde hü zijn tegenstan
der mompelen, „je bent een ellendeling om
een meisje aan te vallen, een schepsel dat
niet in staat is zich te verdedigenJe
bent een ellendeling en een eerlooze."
Het was Hubert du Thiellay, die daar
voor Moëb stond.
Moëb hief zün hand op om den graaf
thans het mes in de borst te boren. Deze
echter bleef onbeweeglük staan.
.Broedermoordenaar", verweet hü slechts
met kalme stem.
De bankier liet zijn hand weer zakken,
maar in zijn oogen lag nog dezelfde woeste
uitdrukking. Langzaam sprak hü:
„Wat zei u daar, en hoe noemde u mü?"
„Je naam is Léon du Thiellay en je
bent mün broeder!"
Moëb begon te grijnslachen en haalde
zün schouders op.
„U bent krankzinnig!"
„Helaas, ik zou het dikwüls willen zün,
als ik denk aan de schande, die jij ons
aandoet en de misdaden, die jy bedreven
hebt."
Moëb maakte hetzelfde spottende ge
baar.
„Vanmorgen viel het mü al op", zeide
hü, „dat u telkens en telkens over uw
broer begon te spreken. Herhaaldeiük
trachtte u het gesprek op dat eene punt te
brengen. Ik denk dat zijn dood u aan het
malen heeft gemaakt. Ik kan u dus voor
uw optreden niet aansprakelijk stellen, u
bent ontoerekenbaar. Overigens hoop ik, dat
u zich er van zult onthouden om u met
met mijn zaken te bemoeien, anders zal ik
u bewüzen, dat ik
„Dat je mij vermoorden zult, evenals je
met dokter Renneville hebt gedaan?"
„Ja, het is een gek", mompelde Moëb.
Thiellay hoorde het.
Moëb had deze laatste woorden met zulk
een kalmte, zulk een bewonderenswaardig
goed gespeelde overtuiging gezegd, dat de
graaf er door van zün stuk werd gebracht.
Zou hü zich dan toch vergissen?
Hü werd uit deze gedachte opgeschrikt,
doordat Clara tot het bewustzün terug
keerde.
„U kunt gerust zyn, juffrouw zeide hü
„U heeft niets meer te vreezen."
„En ik", siste Moëb, „ik zeg het tegen
overgestelde, je kunt niet gerust zyn, want
ik zal weldra terugkomen, en wee hen, die
je trachten te helpen, wee hem, die je lief
heeft en je verhindert om Henri Vernet te
beminnen."
Hubert trad op Moëb toe en naderde hem
zoo dicht, dat de mannen elkander aan
raakten en terwül ze elkaar recht in de
oogen zagen, fluisterde hü hem heel zacht
toe:
„En ik zal te weten komen, wie je bent,
ellendeling
,,'t Is natuurlijk een krankzinnige",
mompelde Moëb wederom.
„Ik zal te weten komen wie je bent, en
als je mün broeder bent
„Welnu, wat dan, als ik je broeder was?"
„Dan zul je je gerechte straf niet ont
gaan!"
Na deze woorden gesproken te hebben,
keerde Hubert naar Clara terug en bood
haar zyn arm aan orrv haar yjan deze
plaats weg te leiden.
„Kom, m'n kind, ik zal je naar Clos de
Noyers terugbrengen", sprak hij en beiden
verdwenen in de duisternis. Moëb wendde
geen enkele poging aan om hen te weer
houden.
Toen belden geruimen tüd uit het ge
zicht verdwenen waren, mompelde hü half
luid:
„Je zult het nooit te weten komen. Hu-
bert, dat ik Je broeder ben."
Onderweg vroeg Thiellay aan Clara:
„Waar heb je dien man leeren kennen?
Verberg mü niets. Vertel mü alles
Clara was zoo zenuwachtig, zoo verward
dat zü den moed niet meer had om voor
den graaf geheim te houden, wat er- den
laatsten tüd gebeurd was. Ze vertelde hem
hoe ze het weeshuis ontvlucht was, hoe ze
op Louise gewacht had, en, toen haar zus
ter niet kwam, op het station van Blois
met dien man in kennis was gekomen en
dat hij haar, na haar eerst geholpen te
hebben, later wilde overhalen om. tegen
haar wil in Henri Vernet te trouwen en
hem eenige belangrijke stukken te ontste
len."
„Zoo, dus de ellendeling wilde jou tot
een misdaad aansporen?"
„Ja, hij is tot alles in staat."
„Dat heb ik gezien."
„Hü zal terugkomenHij zal niet op
houden my te vervolgen, totdat ik vandaag
of morgen toegeef of val onder zijn hand."
Inmiddels hadden ze Clos de Noyers be
reikt.
Voordat Thiellay het meisje alleen ach
terliet, zeide hü:
„Je behoeft je niet langer ongerust te
maken; ik zal je beschermen, maar jü zult
het zelf zün, die hem zijn straf zult laten
ondergaan!"
Na deze woorden liet de graaf het meis
je achter en keerde hy naar het kasteel
van Fénestrel terug
Binds de graaf de bekentenis van zijn
zoon vernomen had, vermeden de beide
mannen elkander zooveel het eenigszins
mogelyk was.
Het was of Urbain onverschillig was
voor alles wat er op het kasteel gebeurde,
zelfs was het of hy niet wist, dat zijn va-
DE GEDIENSTIGE.
Mevrouw: „Wat zonde, dat je die mooie
theepot gebroken hebt was het de koffie
pot maar geweest!"
Dienstbode: „Dat valt dan al weer mee,
mevrouw, want die heb ik ook gebroken,"
der een onderhoud met Louise had gehad.
De graaf maakte zich ongerust over het
eigenaardig gedrag van zijn zoon.
Hij kende zyn ernstig karakter voldoen
de, om te begrijpen, dat er iets in den jon
gen man omging, dat er een onwrikbaar
besluit zich bü hem vastzette en dat er te
gen dat besluit misschien niets te doen was
Op zekeren avond nam de graaf het be
sluit om zijn zoon eens in zijn kamer te be
zoeken. Urbain zag hem binnentreden en
stond eerbiedig voor hem op.
De belde mannen, die wat him karakter
betrof, op elkander geleken als twee drup
pels water, behoefden elkaar geen onnoodl-
ge verklaring te geven, waarover het ge
sprek zou gaan.
„Ik ben by Louise geweest," begon de
graaf, terwijl hij ging zitten.
„En Louise heeft u gezegd, dat ze mij
liefheeft nietwaar?"
„Dat kind bemint je van ganscher harte."
En heeft u nog geen medelyden met
haar liefde?"
„Ik heb haar gevraagd, of ze werkelük
meende, dat ze je vrouw kon worden."
„En wat 'zei ze?"
„Dat haar liefde dit als iets vanzelfspre
kends had beschouwd."
„Natuurlijk."
„M'n jongen, je weet niet, hoeveel ver
driet je mij doet."
„Vader, ik wil u geen leed doen. Ik heb
Louise lief. Ze zal mijn vrouw worden. Ik
zal alle vooroordeelen van de wereld over
winnen, want het is een groote onrecht
vaardigheid om dat meisje te verstooten
om de misdaden van haar moeder. Tot he
den is haar leven niets anders geweest dan
één langdurig martelaarschap; het wordt
tüd, dat er een weinig geluk ln haar be
staan komt."
„Maar behalve de vooroordeelen van de
menschen, welke je misschien zult over
winnen, moet je rekening houden met wts
anders, waarover je nog met geen woord
gerept hebt."
„Wat dan?"
„Met de toestemming van je vader."
„Mün vader zal toestemmen terwille van
de tranen van het meisje."
Den volgenden morgen begaf Urbain zich
met een hart vól van de meest tegenstrü-
dige gevoelens, naar Clos de Noyers.
Louise ontving hem met een uitdrukking
van diepe droefheid op haar gelaat. Haar
hand beefde, toen ze deze den jongen man
toereikte.
„We moeten scheiden," stamelde zü, we
moeten scheiden voor altyd
„Zou je daar den moed toe hebben?"
„Ik wil gehoorzamen aan je vader...... ik
wil hem niet onaangenaam zün en aün
toorn opwekken."
„Louise, ik smeek je
„Dring niet langer aan: mijn hart Is ge
broken...... Die scheiding zal myn dood zün."
„Je bemint mij niet."
Ze boog haar hoofd en kon geen ant
woord geven.
„Je hebt mij nooit bemind."
Ze barstte in een hevig snikken uit
„Ik bemin je, Urbain, en ik zal nooit
iemand anders beminnen. Alleen jou zal lk
altyd blyven liefhebben."
„Beloof je my dat?"
„Ik beloof het je
„Welnu Louise, dan mogen wij den moed
niet verliezenwe moeten blyven hopen
en vertrouwenBlü'f my liefhebben, zoo
als ik jou altyd zal blyven beminnenEr
is iets dat mij zegt, dat weldra niets onze
liefde meer ln den weg zal staan."
„Ondanks
„Ondanks alles."
„Urbain, ik zal nooit je vrouw worden
tegen den wil van je vader In."
„Welnu, mijn hart zegt mü, dat het mün
vader zelf zal zyn, die je eens zal komen
zoeken om my" bij je te brengen."
„M'n hemel! Zou dat mogelijk zyn?"
Hare tranen hielden op te vloeien en hare
oogen schitterden van hoop.
Toen Urbain heenging, liet hü het meisje
büna gelukkig achter.
(Wordt voortgezet)
OM INSPIRATIE TE KRIJGEN.
Het meerendeel der groote componisten
en schrijvers houdt er eigenaardigheden
na.
Descarters schreef, terwijl hij in bed lag.
Montaigne verliet zijn huis wanneer hij rus
tig moest nadenken en ging naar een ver
laten toren, waar hij uren lang kon blijven
peinzen; terwijl deuren en vensters gesloten
waren.
Wanneer Chateaubriand zijn secretaris
zijn proza dicteerde, wandelde hij gewoon
lijk op zijn bloote voeten door de kamer-
Deze gewoonte, om de inspiratie door een
gevoel van koude te verwekken, heeft men
bij vele beroemdheden waargenomen. Van
Beethoven wordt verteld, dat hij doof is
geworden omdat hij meestal zijn hoofd in ijs-
water dompelde doordat hij aan het werk
ging.
Schiller hield, terwijl hij eijn gedichten
schreef steeds zijn voeten in een met koud
water gevuld voetbad.
MET Z'N VADER.
Jantje was 's morgens niet op school ge
weest.
Des middags wordt de meester aan de
telefoon geroepen.
Ik wou u even zeggen dat Jan,je van
daag niet op school kan komen, hij is ziek,
zegt een imitatie-zware slem aan het an
dere eind van de lijn,
Zoo! met wie spreek ik? informeert
meester belangstellend.
Met..s eh... met m'n vader.