De Misdaad van Dokter Marrignan NIEUWE HAARLEMSCHE COURANT BLADZIJDE NUMMER 3 ACHTSTE JAARGANG 1928 Voor do DERDE HOOFDSTUK De vreemdeling bleef slechts korten tijd op Clos de Noyers. Een kwartier later kwam hl) reeds naar buiten. Hij zag er zeer opgewonden uit, zijn oogen schitterden vreemd, en toen hij Thiellay voorbijliep, bemerkte hij hem niet. De graaf hoorde, dat hij verwarde woorden mom pelde. Neen, neen, ik mag het nog niet op gevenIk moet slagen, anders Hij sloeg den weg in, die dwars door het kreupelhout voerde en Thiellay had hem weldra uit het gezicht verloren. Berthelin stak de binnenplaats over en begaf zich naar de boerderij. Thiellay kwam uit zijn schuilplaats te voorschijn en haalde Berthelin in. Deze bleef stilstaan, verwonderd omdat hij dien man, dien hij eenige oogenblikken ge leden had uitgelaten, weer voor zich zag staan. Hê mijnheer, bent u daar alweerU schijnt nogal opgewonden te zijn. Plotseling drong het tot Berthelin door wat de graaf kwam doen. O, u wilt weten, wie die man was? Ja. Het was iemand, wien men ten on rechte gezegd had dat het landgoed te koop was. Toen ik zei, dat ik er niet aan dacht om Clos Noyers van de hand te doen maakte hij zijn excuus. Men had hem misleid. Daar hij zich toch in deze omgeving wilde vestigen vroeg hij of ik misschien 'n ander landgoed wist, dat te koop was. Ik heb hem verschil lende adressen opgegeven en toen hij mü verliet, liet hij zijn kaartje achter. Enzijn naam? Berthelin liet de graaf een kaartje zien waarop de naam „Moëb" stond. Dien naam zei hem niets. Maar zijn wantrouwen was opgewekt en verschillende vermoedens kwamen in zijn geest op. Hij wilde terstond naar Parijs gaan om een onderzoek in te stellen naar den bankier. Maar eerst moest hij weten wat die man hier ln deze streek kwam doen. Moëb kon niet ver weg zijn. Hubert verhaastte zijn tred en werkelijk, bij een kromming van het pad zag hij dat Moëb op den weg van Azay juist in een rijtuig stapte, dat hij eerst in den nevel niet had kunnen ontdekken. Het rijtuig reed snel weg in de richting van Azay, maar Thiellay meende den koet sier te herkennen. Het was namelijk een koetsier die in dienst van een der hotels uit het dorp was. In een hotel dus hield Moëb verblijf. t Thiellay zag op zijn horloge. Eerst over twee uur zou de eerstvolgende trein naar Parijs vertrekken. Als Moëb van plan was om met dien trein af te reizen, dan kon hij hem nog gemakkelijk in Azay te spreken krijgen. De graaf aarzelde geen oogenblik meer. Hij moest nog bijna een half uur loopen. Hij begaf zich terstond naar het station waar hij een half uur voor het vertrek van hen trein aankwam, maar Moëb kwam niet ppdagen. Dan zal h() te Azay overnachten, mom melde Thiellay. Hij ging naar het dorp, dat op ongeveer •iree kilometers afstand van het station ge- Sen was en vernam, dat Moëb zich werke- l in het bewuste hotel bevond. Het regende gestadig door, zoodat Thiellay dóórnat was. Hij bemerkte dit echter niet eens'; de schaduw van Léon du Thiellay, van zijn broeder, den dief, den oplichter en den moordenaar, vervolgde hem overal, be- heerschte al zij gedachten en liet hem geen tijd om aan iets anders te denken. Terstond liet hij zich bij Moëb aandienen. Op het kaartje had hij onder zijn naam geschreven: „Voor zaken. „Aanbevolen door den heer Jean Berthelin". Moëb was reeds een uur thuis. Hij zat in een fauteuil op zijn kamer, ter wijl hij zijn voeten bi) het haardvuur warmde (want het begon reeds koud te worden. Hij was met zijn gedachten zoo afwezig, dat hij niet hoorde, dat er geklopt werd. Eerst toen men voor de tweede maal op de deur klopte, keerde hij tot de werkelijkheid terug. Binnen. Een bediende trad, binnen en reikte hem het kaartje over. Moëb kon een huivering niet onderdruk ken, toen hij den naam du Thiellay las en zyn stem beefde toen hij vroeg: „Weet je niet wat de graaf du Thiellay komt doen?" Mijnheer du Thiellay heeft mij niets ge zegd. Moëb was opgestaan. Hij wandelde het vertrek op en neer ter wijl hij zijn sigaar stuk beet, het scheen Cat dit bezoek hem diep ontroerde en dat hij niet wist welke houding hij moest aan nemen. Eensklaps bleef hij voor een spiegel staan en bleef zichzelven langen tijd beschouwen. Vervolgens haalde hij de schouders op en zich tot den bediende wendende, die nog steeds op den drempel stond te wachten: ,,'t Is goed. Ik zal mijnheer du Thiellay ont vangen. Zeg hem, dat hij kan binnen komen". Zijn sigaar was uitgegaan. Hij wierp haar weg, stak een andere aan en ging weer in een onverschillige houding in zijn fauteuil zitten. Graaf Hubert du Thiellay trad binnen. Moëb stond op, liep hem eenige passen te gemoet en noodigde hem uit plaats te nemen. Mijnheer wat verschaft mij de eer? DE OUDERE! BROER. Trees je: .Kijk 's. Bob, wat 'n prachtige groene vogeltjes!" i'ob: „PffZijn doodgewone onrijpe kana rie Deze zin was zoo onbeduidend mogelijk, toch deed zij den graaf sidderen. Wederom was hij getroffen door den klank van deze stem, wekte zij herinneringen bij hem op uit lang vervlogen jaren. Maar Moëb bleef uiterst kalm: hij verried niet de minste ontroering. Trouwens, al zou "hij ontroerd zijn, dan zou het nog onmoge lijk zijn, dit op dat misvormde gelaat te lezen. Zwijgend zagen ze elkander eenige secon den aan. Mijnheer, begon de graaf eindelijk, ik vraag u vergeving, omdat ik u zoo onver wachts kom overrompelen, zonder u voor af gewaarschuwd te hebben. Moëb viel hem in de rede. Ik ken' uw naam reeds. Zoo! Ja, toen ik gisteren in deze streek aan kwam zag ik in de'verte de torens van het kasteel van Fénestrel. Ik vroeg den koetsier om nadere inlichtingen en hij heeft ze mij gegeven. Graaf Hubert du Thiellay was zeer bemind, zeide hij, en ik acht mij gelukkig, dat het toeval mij met u in kennis brengt. Mijnheer, zeide Thiellay want hU moest 'n voorwendsel hebben om z'n bezoek te verklaren, „ik heb van mijnheer Berthe lin gehoord, dat u in deze streek 'n landgoed wildet koopen. Juist, mijnheer. „Welnu, ik ben in staat u een landgoed aan te bieden, dat u misschien zal beval lenIk heb het vroeger eens gekocht om het aan het landgoed van Fénestrel toe te voegen, maar ik was van plan het weer te verkoopen en ik wachtte slechts op een gun stige gelegenheid.' „Waar is het gelegen?" „H'et grenst aan Fénestrel, aan de zijde van Artannes. Ik heb het landgoed gekocht voor driehonderdduizend francs van den on- gelukkigen dokter Renneville, die op den zelfden avond, dat ik hem een gedeelte van dat geld uitbetaalde, vermoord werd gevon den." Zonder eenige ontroering te laten blijken, antwoordde Moëb: „Goed, mijnheer. Ik had erop gerekend om dezen avond naar Parijs te vertrekken maar ik zal nu tot morgen wachten en als het moet tot overmorgen zelfs. Als u mü eenige nadere verklaringen betreffende dat landgoed wilt geven, dan zal lk het eens gaan bezichtigen. Dan kunnen we er altüd nog eens over praten." „Ik wilde u een ander voorstel doen." „Ik ben geheel tot uw dienst." „Komt u morgen om elf uur op 't kasteel déjeuneeren. Daarna kunnen wij tezamen 't landgoed gaan bezichtigen. Dan kan ik al tijd nog eens een en ander aanwezen, wat u anders misschien zou ontgaan." Moëb was opgestaan, werktuigelijk beet hij zijn sigaar stuk. Hij begaf zich naar het venster .opende dit en haalde diep adem. Zich vervolgens tot den graaf wendende, zeide hij: „Ik neem uw aanbod van ganscher harte aan, ofschoon het weer zich niet erg leent voor zulk een wandeling." Zijn stem beefde niet. Als Moëb werkelijk Léon du Thiellay was, ondervond hij dan geen enkele ontroering bij dit onverwachte voorstel? Wekte 't geen enkele gedachte bij hem op, dat hij weer zou terugkeeren in het kasteel waar hü zyn kin derjaren had doorgebracht? Kon hü zulk 'n proef doorstaan? Was zü'n ziel zoo verdorven, dat hü niet beefde om daar te verschijnen? „Tot morgen dus, mijnheer", zeide Thiel lay. Toen hü het vertrek verlaten had, vroeg de graaf zich nogmaals af het werkelijk wel Léon du Thiellay, zijn tweelingbroeder was, met wien hü gesproken had. Toen hü heen was, trad Moëb op het ven ster toe. Voorzichtig lichtte hij het gordün op en zag hü den graaf na; en nadat deze uit het gezicht verdwenen was, liet hij het gordün weer vallen, en bleef hü in gedach ten verzonken staan, met gefronsd voor hoofd en 'n uitdrukking van verbeten woede van wreedheid büna op het pokdalige ge laat. „Zou ik morgen haar Fénestrel gaan?" Ja, het moest, want er niet heen gaan stond gelijk met zich overwonnen te verkla ren, reeds terstond nadat de strüd tussehen hem en graaf du Thiellay begonnen was, daarmede zou hij te kennen geven dat hij bang was. Daarmede zou hü vérraden dat Moëb en Léon du Thiellay dat de bankier van heden en de moordenaar van vroeger, een en de zelfde persoon waren. Met verachting richtte hü het hoofd op. „Dat nooit," mompelde hi). Den volgenden morgen bracht het rijtuig van het hotel hem naar het kasteel van Fé nestrel. Hubert stond hem reeds op te wachten. Hü had gedacht dat de bankier niet geko men zou zün, hü had erop gerekend dat Mo eb door weg te blijven, stilzwygend bekend zou hebben dat hü Léon du Thiellay was. Maar hü had zich vergist. Toch zou hij den verkoop van zijn land goed tot het uiterste doorzetten. Terwyl men de eetkamer gereed maakte, ging Hubert met den bankier een kleine wandeling maken. Er was niets veranderd aan het kasteel en zün onmiddellüke omge ving. De graaf bad zorg gedragen, dat alles in denzelfden toestand bleef als twintig jaar geleden. Thiellay onderhield zich met den bankier met de grootst mogelüke vriende- lykheid. Als deze man zün broeder was, dan zou hü ten slotte toch eenige ontroering moeten la ten blüken bü het weerzien van dat alles, waar hü zün jeugd had doorgebracht. De graaf hoopte het. Langzaam liepen ze tezamen door de bree- de eikenlaan, waar ze vroeger als kind ge speeld hadden, gelukkig en onbezorgd. Er ■stond een steenen bank, die waarschijnlük dagteekende uit den tüd dat het kasteel ge bouwd werd. Thiellay nam daar plaats en Moëb ging naast hem zitten. Ook vroeger hadden ze hier gezeten, toen ze nog jong waren, hier hadden ze samen gespeeld, hier gingen ze altijd boeken lezen. Op zekeren dag hadden ze met een mes hun namen gesneden in een eikenboom welke recht tegenover deze bank groeide. En met de grootst mogelijke zelfbeheer- sching beschouwde Moëb deze letters ter- wül hü aandachtig scheen te luisteren r.aar hetgeen de graaf hem verteld». „Ziet u deze letters?" „Ja". „Het was de gril van twee kinderen, twee broers." „O, ik dacht dat het werk was van een minnend paar." „De beide broers, die in dezen eik hun naam gesneden hebben, hielden veel van elkaarZe dachten dat ze athjd gelukkig samen zouden leven, want ze hadden alle reden om gelukkig te zün: ze waren gezond hadden een nkam, die door het heele land geëerbiedigd werd, ze waren rük en zeer ver standig. In hun jeugd bleven ze altüd bij el kaar en ze hielden veel van elkaar, zooals dat meestal het geval Is bü tweelingbroeders. Een scheiding was onmogelijk: zoo dachten zij tenminste." „Het was uw broeder misschien?" „Ja, het was mijn broer Léon." „Hebt u hem door den dood verloren? Bent u daarom zoo ontroerd als u over hem spreekt?" „Ik heb hem verlorenReeds twintig jaren is hü dood." Een siddering ging door het lichaam van den bankier, een siddering, die Hubert niet ontging. En weer drong zich dezelfde be nauwende vraag bü den graaf -op: „Is hü het?Is hij het werkelijk?" Ze verlieten hun zitplaats en wandelden vervolgens naar de oevers van de Indre. Ook daar hadden ze vroeger veel gespeeld ze hadden gezwommen ln de rivier en had den roeitochtjes gemaakt tussehen de wa termolens. Eens had het weinig gescheeld of Léon du Thiellay had daar den dood gevonden. De rivier was tamelijk diep. Onder het water groeiden vele waterplanten met lange en taaie stengels. Léon was overboord geval len, de stengels hadden zün beenen gegre pen en beletten hem om zich te redden. Reeds verloor hü het bewustzün toen zijn broer hem te hulp kwam, hem losmaakte en weer naar de boot terugbracht. Bij de plaats waar dit gebeurd was hield Hubert stil. „Daar", zeide hij, „heb ik het leven van myn broer gered." Maar Moëb liep door, alsof hü geen be lang stelde in al die herinneringen, of niet wilde laten merken welke gewaarwordelngen hem vervulden. Het was tijd om naar het kasteel terug te keeren. Hubert leidde den bankier in het njooie gebouw rond. „Kende u Fénestrel niet?" „Neen." Meermalen meende Thiellay op te merken, dat de adem van den bankier stokte, zelfs streek hü zich eenige malen langs het voor hoofd, alsof hij zeer verward was. Ook scheen het of hij vermoeid was. Dit laatste vooral viel den graaf op. Waardoor was hü vermoeid? Eensklaps opende de graaf een deur op de eerste verdieping. „Hier komt nooit Iemand in." zeide hü, nooit!" „Dan wil ik niet dat u tegen uw gewoonte in handelt „Voor u zal ik een uitzondering maken... Treed binnen." Het vertrek dat de beide mannen nu be traden was smaakvol en deftig gemeubi leerd. Een schemerachtig lleht viel door de hooge vensters naar binnen en verleende de ze kamer iets geheimzinnigs. Aan het ande re einde van het groote vertrek, bijna een zaal, stond een groot ledikant waarboven een troonhemel rustte op vier zware, mar meren zuilen. Aan de wanden hingen groote kostbare tapijten. „Hier zijn wü, mün broer en ik, geboren. „Hier is onze moeder gestorven, hier is ook onze vader overleden." Moëb wischte zich het koude zweet van het voorhoofd. Toch wist hij zün ontroering te beheer- schen. Langzaam liep hü door het vertrek heen en boog zich over eenige meubelstukken alsof hij ze meer van nabü wilde be wonderen. Vervolgens begaf hü zich naar het venster en opende dit, onder voorwendsel van het mooie uitzicht te bewonderen. Van hier uit kon men de heele vallei overzien, tot büna aan het kasteel van Azay toe. Daarna sloot hü het weer dicht en keerde naar den graaf terug. Beiden vertrokken. Op het gelaat van Moëb was geen enkele ontroering meer te bemerken. Aan tafel echter scheen hü dén angst, welke hem beheerschte sinds zün komst op Fénestrel, niet te kunnen onderdruk ken. Tevergeefs trachtte hü te eten. Het was of zijn keel werd dichtgekne pen. Herhaaldelijk, als hü zün glas naar de lippen bracht, beefde zün hand zoo sterk, dat het weinig scheelde of de wün stortte over dén rand. Toch hield hij zich goed tot het einde toe. Aan zijn stem was niets te bemerken en zün oogen weken niet voor de doordrin gende blikken van den graaf. Toen de bankier Thiellay verliet aan het einde van den namiddag, nadat hü het be wuste landgoed bezichtigd had, vroeg de graaf zich nog steeds af: „Zou hij het wel zün?" Moëb keerde terug ln de herberg van Azay. Hij wilde Olara zien en met haar spreken. Hij moest haar dwingen de bewuste papieren te bemachtigen. Eerst had hü zich gewroken op Robert Aujoux: nu kwam hij aan de beurt, die thans Clara liefhad, Gauthler Marignan. De vorige moord welken hü gepleegd had op Robert Aujoux, had geen ernstige gevol gen voor den bankier meegebracht. Met de hulp van eenige vrienden was hü erin ge slaagd om voor de rechtbank te bewüzen, dat hij slechts uit zelfverdediging Robert Aujoux had neergeschoten. Zooals we weten was dat in werkelükheid niet het geval, maar aangezien de verdedi ging van Moëb gesteund werd door mannen, wier naam een goeden klank had in Frank rijk, hadden de rechters hem ten slotte vrü- gesproken, bü gebrek aan bewüs. „Ja," mompelde hü, „ik moet dat meisje te spreken krijgen. Ditmaal zal ze mij niet ontglippen en zal ze mün wil volbrengen anders- Het was een kille, regenachtige avond, dat dé bankier zich over de vochtige wegen in de richting van Clos de Noyers begaf. De weg was hier en daar in een modderpoel herschapen en de schemering viel reeds, zoo dat de bankier niet goed kon onderscheiden waar hü stapte en zün kleeren tot boven zijn knieën met modder besmeurd waren. In de verte duidde een lichtgele streep de plaats aan, waar de zon achter den horizon was verdwenen: verder was de hemel bedekt met dikke, zwarte wolken die door den feilen Noorderstorm door het luchtruim werden gejaagd. Het heele landschap had Iets angstigs Toch scheen de man, die zich daar een zaam voortspoedde niets te bemerken van het noodweer dat om hem heen woedde. Ook in zün ziel stormde het hevig, ook zijn geest was bedekt met zware, zwarte wol ken, die beletten dat het licht van zün ver stand ln zün ziel kon stralen Misschien was het daarom, dat hü juist dezen avond had uitgekozen om zijn boos aardig plan ten uitvoer te brengen. De storm en de jagende wolken waren volkomen in overeenstemming met de misdadige plannen, die in zijn geest hulsden. Hij wide een laatste poging wagen om Madeleine of liever Clara er toe te bewegen, de papieren van Henri Vernet te bemachti gen. Dezen avond zou hü alles wagen, door niets zou hij zich laten weerhouden om het meisje tot de misdaad te dwingen. „Vanavond zal ze toestemmen", siste hü tussehen de tanden Met deze woorden omklemde hij een revol ver, welke hij in den diepen zak van zün jas verborgen hield. Eensklaps bemerkte hij, dat hü zich reeds in de onmiddellüke nabüheid van Clos de Noyers bevond. Hij bleef stilstaan om te overleggen, wat hem thans te doen stond. Rechtstreeks naar Clos de Noyers toegaan en Madeleine te spreken vragen, was natuur lijk veel te gevaarlijk. Al zou Jean Berthelin een onderhoud met dat meisje toestaan, dan zou hij toch over haar blijven waken en al zou hij niet bij het gesprek tegenwoordig willen zijn, dan zou hü wel in het naburige vertrek kunnen afluisteren, wat er verhan deld werd. Het meisje onder het een of andere voor wendsel naar buiten te lokken, ging natuur lijk moeilük; de minste onvoorzichtigheid kon argwaan opwekken en zou alles kunnen bederven. Besluiteloos bleef hü stilstaan. Eensklaps bedacht hü, dat een klein züpad naar de achterzyde van het landhuis voerde, dat had hü den vorigen keer reeds opgemerkt. Mis schien zou hü daar Madeleine kunnen ont dekken en ongemerkt haar kunnen spre ken. Tenminste voor zoover men het spreken kon noemen. Het optreden van den bankier tegenover dat meisje deed meer denken aan het martelen van een weerloos slachtoffer, het afmaken van een weerloos dier, dat in het nauw is gedioven. Want één ding staat bü Moëb vast: stemde Madeleine er niet in toe, liet ze zich door zün bedreigingen niet van haar stuk brengen, dan zou hij haar uit den weg ruimen. Ze wist, dat Henri Vernet papieren in zü'n be zit, had, die voor den bankier gevaarlijk konden worden. Welnu, de bankier had reeds het plan opgevat op een andere wüze in het bezit van die belangrijke stukken te komen, een wüze die den jongen Henri Vernet het leven zou kosten. Werd nu vandaag of morgen het lijk van den jongen man gevonden en ontdekte men, dat de bewuste stukken geroofd waren, dan stond het bij hem vast, dat Madeleine hem aan de justitie als den vermoedelijken dader zou aanwüzen. Dat moest in ieder geval voorkomen worden en Moëb deinsde er zelfs niet voor terug om. voor het bereiken van zün doei niet alleen Henri Vernet, maar ook Clara te dooden. Voor hem beteekende een moord meer of minder niets. Nauwelijks had Moëb het smalle pad, dat naar de achterzyde van het landhuis voer de, ingeslagen, of hij stond ontzet stil. Er klonken naderende voetstappen. Hü achtte alles reeds verloren, maar eensklaps gleed er een uitdrukking van nelsche vreugde op zün gelaat. Het lot was hem gunstig! Daar ging zü Snel als een hinde kwam ze hem tegemoet, nog niet vermoedend, wat haar te wachten stond. De duisternis en de regen, welke ln dichte stroomen neerplaste belette haar om alles duidelük te onderscheiden. Ze zag Moëb niet eerder, dan toen ze vlak voor hem stond. Een siddering ging door haar leden en haar parapluie ontglipte hare handen. Ze wilde omkeeren om te vluchten, maar haar voeten weigerden haar den dienst. Ze wilde om hulp roepen maar het was haar niet mogelük één klank te uiten. Daar stond hü weer vóór haar, die vree- selijke schaduw uit het verleden, die man, die haar gelieele leven wilde vernietigen en haar op den weg van de misdaad Wilde voeren. Het vreeselijke gelaat van dien man joeg haar zooveel angst aan, dat ze het gelaat met de handen bed'ekte en wachtte, wat hij haar te zeggen kon hebben. Hü naderde haar nog een schrede, boog zich naar haar toe en ze voelde z'n heeten adem op haar gelaat, toen hü haar in de ooren siste: „Moëb is Je nog niet vergeten; hy zal Je nooit vergeten!" Nu eerst kreeg zü haar zelfbeheerschlng in zooverre terug, dat ze kon vluchten. Maar hü voorkwam dit door haar bü den arm te grijpen. Eerst zou hü haar met zachte en vriend'elüke woorden trachten over te halen. „Ga, niet heen", sprak hü vleiend, „vlucht niet van mü wegIk heb je hulp noodig, ik smeek je om mü te helpenEéns heb ik jou gered, nu moet Je het mij doen!" Het ongelukkige meisje beefde over haar geheele lichaam. Moëb moest haar onder steunen, anders zou ze op de plaats zelf zijn neergestort. Haar tanden klapperden op elkander. „Ik ben bang voor u", stamelde zij, „ga heen, ga heen!" „Ik heb alles gedaan, om Je terug te vin den. Ik moest je terugvinden,, want Jü al leen kunt mij redden." „Nooit! Nooit! Ik ben bang voor u!" Eigenaardig, eensklaps veranderde hij van houding en toon. Zün stem welke eerst smeekend klonk, werd nu dreigend. „Ik wil en ik zal Je spreken". „Neen, laat mü gaan!" „Denk aan Robert Aujoux, je weet, ik deins nergens voor terug, een menschen- leven heeft voor mij niets te beteekenen." „Ellendeling!Moordenaar! „Wederom zal ik een moordenaar zyn, je dwingt mü er toe." Moëb omknelde de polsen van het meis je. Ze snakte naar adem. Onwillekeurig zag ze om zich heen, of ergens hulp kwam op dagen, maar ze zag niets dan duisternis. Clara slaakte een snerpenden kreet. „Help! Help!" De weerstand welken het meisje bood, deed Moëb zyn koelbloedigheid verliezen. Zyne oogen rolden ln hunne kassen en zün handen omknelden haar beide polsen zoo vast, dat zy dacht dat ze zouden bre ken. Eensklaps liet hü haar linkerpol» los, tastte met zün hand in zijn zak en richtte dén loop van zün revolver op de borst van het weerlooze meisje. Ontzet staarde Clara den bankier aan. Hf»r oogen waren wyd geopend van schrik,, haar adem stokte en met een büna bovemmenschelijke inspanning rukte aü zich los en strekte haar handen afwerend uit naar het wapen dat haar bedreigde. „Zul je mijn wil doen, ja of neen?! Trouw je met Henri Vernet?!Geef ant woord! Je zorgt, dat ik binnen drie dagen de stukken in mijn bezit heb Maar inplaats van antwoord te geven slaakte Clara een diepen zucht en zeeg be wusteloos ineen op den drassigen bodem. Moëb was buiten ziehzelven van woede. Zijn moordenaars-instinct ontwaakte. „Neen", mompelde hü- nu is mün revol ver nutteloos, de knal verraadt mijeen mes zal mü betere diensten bewijzen Terwül hij deze woorden sprak, haalde hü een viymscherp mes te voorschyn, en met een grünslach op het gelaat voelde hü of het scherp genoeg was. Vervolgens knielde hü neer om den doodelüken steek toe te brengen. Plotseling ging er een siddering door zün lichaam. Er werden twee handen op zyn schou ders gelegd, en hü werd met zulk een ge weld omvergerukt, dat hij eenige schre den verder neerstortte. Met een sprong was hij overeind en stond hü tegenover een man, die hem koel in de oogen zag en in wiens blikken geen toom, maar slechts verachting te lezen was. „Ellendeling", hoorde hü zijn tegenstan der mompelen, „je bent een ellendeling om een meisje aan te vallen, een schepsel dat niet in staat is zich te verdedigenJe bent een ellendeling en een eerlooze." Het was Hubert du Thiellay, die daar voor Moëb stond. Moëb hief zün hand op om den graaf thans het mes in de borst te boren. Deze echter bleef onbeweeglük staan. .Broedermoordenaar", verweet hü slechts met kalme stem. De bankier liet zijn hand weer zakken, maar in zijn oogen lag nog dezelfde woeste uitdrukking. Langzaam sprak hü: „Wat zei u daar, en hoe noemde u mü?" „Je naam is Léon du Thiellay en je bent mün broeder!" Moëb begon te grijnslachen en haalde zün schouders op. „U bent krankzinnig!" „Helaas, ik zou het dikwüls willen zün, als ik denk aan de schande, die jij ons aandoet en de misdaden, die jy bedreven hebt." Moëb maakte hetzelfde spottende ge baar. „Vanmorgen viel het mü al op", zeide hü, „dat u telkens en telkens over uw broer begon te spreken. Herhaaldeiük trachtte u het gesprek op dat eene punt te brengen. Ik denk dat zijn dood u aan het malen heeft gemaakt. Ik kan u dus voor uw optreden niet aansprakelijk stellen, u bent ontoerekenbaar. Overigens hoop ik, dat u zich er van zult onthouden om u met met mijn zaken te bemoeien, anders zal ik u bewüzen, dat ik „Dat je mij vermoorden zult, evenals je met dokter Renneville hebt gedaan?" „Ja, het is een gek", mompelde Moëb. Thiellay hoorde het. Moëb had deze laatste woorden met zulk een kalmte, zulk een bewonderenswaardig goed gespeelde overtuiging gezegd, dat de graaf er door van zün stuk werd gebracht. Zou hü zich dan toch vergissen? Hü werd uit deze gedachte opgeschrikt, doordat Clara tot het bewustzün terug keerde. „U kunt gerust zyn, juffrouw zeide hü „U heeft niets meer te vreezen." „En ik", siste Moëb, „ik zeg het tegen overgestelde, je kunt niet gerust zyn, want ik zal weldra terugkomen, en wee hen, die je trachten te helpen, wee hem, die je lief heeft en je verhindert om Henri Vernet te beminnen." Hubert trad op Moëb toe en naderde hem zoo dicht, dat de mannen elkander aan raakten en terwül ze elkaar recht in de oogen zagen, fluisterde hü hem heel zacht toe: „En ik zal te weten komen, wie je bent, ellendeling ,,'t Is natuurlijk een krankzinnige", mompelde Moëb wederom. „Ik zal te weten komen wie je bent, en als je mün broeder bent „Welnu, wat dan, als ik je broeder was?" „Dan zul je je gerechte straf niet ont gaan!" Na deze woorden gesproken te hebben, keerde Hubert naar Clara terug en bood haar zyn arm aan orrv haar yjan deze plaats weg te leiden. „Kom, m'n kind, ik zal je naar Clos de Noyers terugbrengen", sprak hij en beiden verdwenen in de duisternis. Moëb wendde geen enkele poging aan om hen te weer houden. Toen belden geruimen tüd uit het ge zicht verdwenen waren, mompelde hü half luid: „Je zult het nooit te weten komen. Hu- bert, dat ik Je broeder ben." Onderweg vroeg Thiellay aan Clara: „Waar heb je dien man leeren kennen? Verberg mü niets. Vertel mü alles Clara was zoo zenuwachtig, zoo verward dat zü den moed niet meer had om voor den graaf geheim te houden, wat er- den laatsten tüd gebeurd was. Ze vertelde hem hoe ze het weeshuis ontvlucht was, hoe ze op Louise gewacht had, en, toen haar zus ter niet kwam, op het station van Blois met dien man in kennis was gekomen en dat hij haar, na haar eerst geholpen te hebben, later wilde overhalen om. tegen haar wil in Henri Vernet te trouwen en hem eenige belangrijke stukken te ontste len." „Zoo, dus de ellendeling wilde jou tot een misdaad aansporen?" „Ja, hij is tot alles in staat." „Dat heb ik gezien." „Hü zal terugkomenHij zal niet op houden my te vervolgen, totdat ik vandaag of morgen toegeef of val onder zijn hand." Inmiddels hadden ze Clos de Noyers be reikt. Voordat Thiellay het meisje alleen ach terliet, zeide hü: „Je behoeft je niet langer ongerust te maken; ik zal je beschermen, maar jü zult het zelf zün, die hem zijn straf zult laten ondergaan!" Na deze woorden liet de graaf het meis je achter en keerde hy naar het kasteel van Fénestrel terug Binds de graaf de bekentenis van zijn zoon vernomen had, vermeden de beide mannen elkander zooveel het eenigszins mogelyk was. Het was of Urbain onverschillig was voor alles wat er op het kasteel gebeurde, zelfs was het of hy niet wist, dat zijn va- DE GEDIENSTIGE. Mevrouw: „Wat zonde, dat je die mooie theepot gebroken hebt was het de koffie pot maar geweest!" Dienstbode: „Dat valt dan al weer mee, mevrouw, want die heb ik ook gebroken," der een onderhoud met Louise had gehad. De graaf maakte zich ongerust over het eigenaardig gedrag van zijn zoon. Hij kende zyn ernstig karakter voldoen de, om te begrijpen, dat er iets in den jon gen man omging, dat er een onwrikbaar besluit zich bü hem vastzette en dat er te gen dat besluit misschien niets te doen was Op zekeren avond nam de graaf het be sluit om zijn zoon eens in zijn kamer te be zoeken. Urbain zag hem binnentreden en stond eerbiedig voor hem op. De belde mannen, die wat him karakter betrof, op elkander geleken als twee drup pels water, behoefden elkaar geen onnoodl- ge verklaring te geven, waarover het ge sprek zou gaan. „Ik ben by Louise geweest," begon de graaf, terwijl hij ging zitten. „En Louise heeft u gezegd, dat ze mij liefheeft nietwaar?" „Dat kind bemint je van ganscher harte." En heeft u nog geen medelyden met haar liefde?" „Ik heb haar gevraagd, of ze werkelük meende, dat ze je vrouw kon worden." „En wat 'zei ze?" „Dat haar liefde dit als iets vanzelfspre kends had beschouwd." „Natuurlijk." „M'n jongen, je weet niet, hoeveel ver driet je mij doet." „Vader, ik wil u geen leed doen. Ik heb Louise lief. Ze zal mijn vrouw worden. Ik zal alle vooroordeelen van de wereld over winnen, want het is een groote onrecht vaardigheid om dat meisje te verstooten om de misdaden van haar moeder. Tot he den is haar leven niets anders geweest dan één langdurig martelaarschap; het wordt tüd, dat er een weinig geluk ln haar be staan komt." „Maar behalve de vooroordeelen van de menschen, welke je misschien zult over winnen, moet je rekening houden met wts anders, waarover je nog met geen woord gerept hebt." „Wat dan?" „Met de toestemming van je vader." „Mün vader zal toestemmen terwille van de tranen van het meisje." Den volgenden morgen begaf Urbain zich met een hart vól van de meest tegenstrü- dige gevoelens, naar Clos de Noyers. Louise ontving hem met een uitdrukking van diepe droefheid op haar gelaat. Haar hand beefde, toen ze deze den jongen man toereikte. „We moeten scheiden," stamelde zü, we moeten scheiden voor altyd „Zou je daar den moed toe hebben?" „Ik wil gehoorzamen aan je vader...... ik wil hem niet onaangenaam zün en aün toorn opwekken." „Louise, ik smeek je „Dring niet langer aan: mijn hart Is ge broken...... Die scheiding zal myn dood zün." „Je bemint mij niet." Ze boog haar hoofd en kon geen ant woord geven. „Je hebt mij nooit bemind." Ze barstte in een hevig snikken uit „Ik bemin je, Urbain, en ik zal nooit iemand anders beminnen. Alleen jou zal lk altyd blyven liefhebben." „Beloof je my dat?" „Ik beloof het je „Welnu Louise, dan mogen wij den moed niet verliezenwe moeten blyven hopen en vertrouwenBlü'f my liefhebben, zoo als ik jou altyd zal blyven beminnenEr is iets dat mij zegt, dat weldra niets onze liefde meer ln den weg zal staan." „Ondanks „Ondanks alles." „Urbain, ik zal nooit je vrouw worden tegen den wil van je vader In." „Welnu, mijn hart zegt mü, dat het mün vader zelf zal zyn, die je eens zal komen zoeken om my" bij je te brengen." „M'n hemel! Zou dat mogelijk zyn?" Hare tranen hielden op te vloeien en hare oogen schitterden van hoop. Toen Urbain heenging, liet hü het meisje büna gelukkig achter. (Wordt voortgezet) OM INSPIRATIE TE KRIJGEN. Het meerendeel der groote componisten en schrijvers houdt er eigenaardigheden na. Descarters schreef, terwijl hij in bed lag. Montaigne verliet zijn huis wanneer hij rus tig moest nadenken en ging naar een ver laten toren, waar hij uren lang kon blijven peinzen; terwijl deuren en vensters gesloten waren. Wanneer Chateaubriand zijn secretaris zijn proza dicteerde, wandelde hij gewoon lijk op zijn bloote voeten door de kamer- Deze gewoonte, om de inspiratie door een gevoel van koude te verwekken, heeft men bij vele beroemdheden waargenomen. Van Beethoven wordt verteld, dat hij doof is geworden omdat hij meestal zijn hoofd in ijs- water dompelde doordat hij aan het werk ging. Schiller hield, terwijl hij eijn gedichten schreef steeds zijn voeten in een met koud water gevuld voetbad. MET Z'N VADER. Jantje was 's morgens niet op school ge weest. Des middags wordt de meester aan de telefoon geroepen. Ik wou u even zeggen dat Jan,je van daag niet op school kan komen, hij is ziek, zegt een imitatie-zware slem aan het an dere eind van de lijn, Zoo! met wie spreek ik? informeert meester belangstellend. Met..s eh... met m'n vader.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1928 | | pagina 10