<AAA.
I
DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOL
DERDE BLAD
NIEUWE HAARLEMSCHE COURANT
BLADZIJDE 2
HET LEELIJKE JONGE EENDJE
DE B. L. N. S.
DOOR G. D. HOOGENDOORN
DE MOEILIJKE
ONTVLUCHTING
Pantoffeljacht
Een aardig kaarttrucje
4*
Overname au deze rnbrlek zonder schriftelijke toestemming verboden.
Naar Hans Andersen
Het was zoo heerlijk buiten op het
land! Het was volop zomer! Het koren
stond geel, de haver groen, het hooi was
op de groene wei in hoopen gezet, en de
ooievaar stapte daar op zyn lange bee-
nen rond en klepperde Egyptisch, want
die taal had hij van zijn moeder ge
leerd. Achter de akkers en de weiden
stonden groote bosschen en midden in de
bosschen lagen diepe meren; ja het was
werkelijk verrukkelijk buiten op het land!
Midden in den zonneschijn lag een oud
buitengoed, omgeven door diepe grachten,
en vanaf de muren tot aan het water
groeiden groote schermbloemen zóó hoog,
dat kleine kinderen rechtop onder de
grootste er van konden staan; het was
daar zoo iets ais m het dicntste bosch, en
daar zat een eend op haar nest. Ze wilde
hier haar jongen uitbroeden, maar ze had
er meer dan genoeg van, want het duurde
zoo lang en ze kreeg zoo zelden bezoek;
de andere eenden zwommen liever in de
grachten rond, dan naar boven te klau
teren en onder een schermbloem te gaan
zitten om haar gezelschap te houden!
Eindelijk sprong het eene ei na het
andere open. „Piep, piep!" ging het; alle
eierdooiers waren levend geworden en
staken hun kopjes naar buiten.
„Rek, kwek," zei de groote eend, en
toen begonnen ze allemaal op hun poot
jes heen en weer te waggelen en keken
naar alle kanten onder de groene blade
ren uit, en de moeder liet ze zien zoo
veel ze wilden, want groen is goed voor
de oogen.
„Wat is de wereld toch groot!" zeiden
de Jonge eendjes, want ze ha'dden nu
veel meer ruimte dan vroeger, toen ze
nog in het ei zaten.
„Denken jelui dat dit de heele wereld
ls?" zei de moeder. „Die strekt zich nog
veel verder uit, nog voorbij dien akker
daar, toi m aen tuin van de pastorie;
maar daar ben ik nooit geweest! Zijn
jelui er nu eigenlijk allemaal?" En toen
stond zij op. „Nee, ik heb ze nog niet
compleet, het grootste ei ligt er nog; hoe
lang zal dat nu nog duren? Ik heb er
meer dan genoeg van!" En toen ging zij
er weer op zitten.
„NuT hoe gaat het er mee?" vroeg een
oude eend, die haar eens een bezoek
kwam brengen.
„Het duurt zoo lang met dat eene ei,"
zei de eend die zat te broeden, „het wil
maar heelemaal niet openbreken! Maar
nu moet je de anderen eens zien! Het
zijn de mooiste jonge eendjes, die ik nog
ooit gezien heb! Ze lijken allemaal pre
cies op hun vader. Die leeiykerd! Hij komt
me nooit eens opzoeken."
„Laat mij dat ei eens zien, dat niet
stuk wil!" zei de oude eend: „Je kunt
me gelooven, dat t wel een kalkoenenei
zal zijn! Zoo ben ik ook eens beetgeno
men, en ik heb wat uitgestaan met die
jongens; want ze moeten niets van water
hebben, dat begrijp je. Ik kon ze maar
niet naar den kant krijgen! Ik kwekte
en lokte, maar het hielp allemaal niets!
Laat mij dat ei eens zien! Ja, warem
pel, het is een kalkoenenei! Laat het
maar liggen en leer liever je andere kin
deren zwemmen."
„Ik wil er toch liever nog een beetje
op blijven zitten," zei de eend. „Ik heb 't
nu al zóó lang gedaan: nu kan ik 't ook
nog wel een paar dagen langer uithou
den."
„Voor mijn part!" zei de oude eend en
ie schommelde weg.
Eindelijk brak het groote ei open. „Piep,
piep!" zei het jong en kroop er uit; het
was heel groot en leelijk. De moeder-
Dat gaat niet, Excellentie.
eend bekeek het. „Dat is toch al een
vree6elijk groot eendje," zei ze. „Geen
van de anderen ziet er zoo uit! Het zal
toch geen kalkoenen-kuiken zijn? Nu,
daar zullen we gauw achter komen! In
t water zal het, al moest ik 't er zelf
in stooten!"
Den volgenden dag was het heerlijk
warm weer; de zon scheen op al de groote
schermbloemen. De eendenmoeder kwam
met haar heele familie naar beneden,
naar de gracht. „Plom!" daar sprong ze
in het water. „Kwek, kwek," zei ze, en het
eene eendje na het andere plonsde haar
na; het water sloeg over hun kopjes,
maar ze kwamen dadelijk weer boven en
zwommen, dat 't een lust was om te zien;
hun pootjes bewogen vanzelf en ze wa
ren er allemaal, zelfs het leelijke, grauwe
jong zwom mee.
„Neen, een kalkoen ls dat toch niet,"
zei ze, „kijk eens hoe prachtig het zijn
pootjes gebruikt, hoe recht het zich
houdt! Het is mijn eigen kind! En eigen
lijk is het toch heel mooi. als je het
nauwkeurig bekijkt! Kwek, kwek! Komt
nu allemaal mee, dan zal lk jelui in de
wereld brengen en in de eendenkooi voor
stellen. Blijven jelui vooral netjes in mijn
nabijheid, zoodat niemand op jelui trapt,
en pas goed op voor de kat."
En toen kwamen ze in de eendenkooi.
Het was daarbinnen een verschrikkelijk
spektakel, want er waren daar twee fa
milies aan 't ruzie maken over een pa
lingkop, en tenslotte kreeg de kat hem
nog.
„Kijk, zoo gaat het nu in de wereld
toe!" zei de eendenmoeder en ze smakte
met haar snavel, want ze wilde den pa
lingkop ook wel hebben. „Gebruikt maar
flink Je beenen!" zei ze. „Waggelt netjes
en maakt een mooie buiging voor de
oude eend daarachter: ze is zoo dik, en
zooals jelui ziet, heeft ze een roode lap
om haar poot! Dat is iets heel bijzon
ders en de grootste onderscheiding, die
een eend te beurt kan vallen, want dat
beteekent, dat men haar niet verliezen
wil! Zoo, netjes waggelen nu: Je voe
ten niet binnenwaarts zetten! Een welop
gevoed eendje zet zijn pootjes wijd uiteen.
net als vader en moeder! Zoo, buigt nu
jelui hals en zegt: „Kwek!"
En dat deden ze ook, maar de andere een
den in de kooi bekeken hen en zeiden heel
hard en verstaanbaar: „Och, lieve help!
Moeten we dat heele gezelschap er óók nog
bij hebben? Alsof we al niet met meer
dan genoeg waren! En ajakkes! wat ziet
dat eene eendje eruit! Dat kunnen we
hier niet dulden!" En dadelijk vloog
een eend er op af en pikte het in den nek.
„Laat het met rust!" zei de moeder.
„Het doet immers niemand kwaad."
„Ja, maar het is zoo groot en ziet er
zoo raar uit!" zei de eend die het gebe
ten had. „En daarom moet het er maar
van langs hebben!"
„Deze moeder heeft mooie kinderen!"
zei de oude eend met den lap om haar
poot genadig. „Ze zijn allemaal prachtig,
behalve dat eene, dat is niet goed ge
lukt! Ik wilde, dat ze dat nog maar eens
over kon maken!"
„Dat gaat niet, Excellentie!" zei de
eendenmoeder. „Het is niet mooi, maar
het heeft een goed hart en zwemt zoo uit
stekend als een van de anderen, ik zou
bijna zeggen, nog een beetje beter! Ik
denk dat het wel heel mooi zal opgroeien
en misschien mettertijd nog wel wat klei
ner worden. Het heeft te lang in het ei
gezeten en heeft daardoor niet het goede
model gekregen!" En toen kroelde zij het
in den nek en streek zijn veertjes glad.
..Bovendien is het een jongen," zei ze,
„dus komt het er zooveel niet op aan! Ik
geloof, dat hij flink sterk zal worden: hij
zal zich wel door de wereld slaan!"
„De andere eendjes zijn snoezig!" zei
de oude. „Doet nu maar alsof Jelui hier
thuis zijn, kinderen, en als jelui soms een
palingkop vinden, kun je me die wel
brengen!" En daarmee waren ze inge
burgerd.
Maar het arme eendje, dat 't allerlaatst
uit 't ei gekropen was en er zoo leelijk
uitzag, werd gebeten, gestompt en gepikt,
zoowel door de oudere eenden als door de
kippen. „Het is te groot!" zeidè ze alle
maal, en de kalkoen, die met sporen ge
boren was en daarom geloofde, dat hij
zooiets als keizer was, blies zich op als
een schip met volle zeilen, ging recht op
het eendje toe en kreeg een heel rooden
kop van kwaadheid. Het arme eendje
wist gewoon niet, waar 't zich bergen
moest; het werd zoo verdrietig, omdat 't
er zoo leelijk uitzag en tot spot was van
de heele eendenkooi.
Zoo ging t den eersten dag en later
werd 't al erger en erger. Het arme eendje
weid door iedereen geplaagd en opge
jaagd, zelfs de broertjes en zusjes deden
erg leelijk tegen hem en zeiden aldoor:
„Ik wou dat de kat je maar opat, afschu
welijk dier!" En de moeder zei: „ïk wou
dat je ik weet niet waar zat!" En de
eenden beten naar hem en de kippen pik
ten hem en het meisje, dat de vogels voe
ren moest, schopte het weg met haar
voet.
Toen liep het eendje op een goeden dag
weg. en vloog over de haag; de kleine
vogeltjes in de struiken keken verschrikt
op. „Dat komt zeker alleen maar, omdat
ik zoo leelijk ben!"'dacht het en kneep
zijn oogen dicht, maar liep toch verder.
En zoo kwam het tenslotte bij het grodte
moeras terecht, waar de wilde eenden
woonden. Hier zat 't den heelen nacht en
't was zoo moe en verdrietig.
Vroeg in den morgen vlogen de wilde
eenden op, en toen zagen ze hun nieuwen
kameraad. „Wat ben jij er voor een?"
vroegen ze, en het eendje draaide zich
naar alle kanten en groette zoo goed het
kon.
„Je bent monsterlijk leelijk!" zeiden de
wilde eenden. „Maar dat kan ons ten
slotte niet schelen, als je maar niet in
onze familie trouwt!" Het arme
eendje! Het dacht heelemaal niet aan
trouwen; 't hoopte alleen maar op toe
stemming om in het riet te mogen liggen
en een beetje moeraswater te drinken.
Daar lag het twee dagen: toen kwamen
daar twee wilde ganzerikken voorbij. Het
was nog niet lang geleden, sinds ze uit
het ei waren gekropen, en daarom had
den ze dan ook heel wat drukte.
„Hoor eens hier, kameraad," zei de
eene, „Je bent zóó leelijk. dat ik bepaald
met je op heb! Wil je met ons meegaan
en trekvogel worden? Hier vlak in de
buurt in een ander moeras wonen een
paar allerliefste jonge ganzen-dames, die
keurig „kwek" kunnen zeggen; daarvan
kun je er misschien wel een tot vrouw
krijgen, hoe leelijk je ook bent!"
„Pief! paf!" klonk het opeens over het
moeras; de twee wilde ganzen lagen dood
in het riet en het water werd bloedrood
gekleurd. „Pief! paf!" klonk het opnieuw,
en heele vluchten wilde ganzen vlogen
uit het riet op; en toen klonken er weer
schoten. Het was een groote jacht; de Ja
gers lagen in een kring om het moeras,
ja, e»n paar zaten zelfs in de takken van
de boomen, die ver over het water heen
hingen, en door het moeras kwamen de
jachthonden aan: plons, plons! De riet
stengels bogen naar alle kanten, en het
arme eendje was doodsbang. Het draaide
zijn kop om, om dien onder zijn vleugels
te steken, en op 't zelfde oogenblik stond
er een groote hond vlak voor hem; zijn
tong hing hem uit den bek en zijn oogen
glinsterden griezelig; hij sperde zijn bek
tegen het eendje open, liet zijn scherpe
tanden zien en plons: plons: plaste hij
weer weg, zonder het te pakken.
„Och, den hemel zij dank!" zuchtte het
eendje; ik ben zóó leelijk, dat zelfs de
honden me niet bijten willen!"
En toen lag het heel stil, terwijl de
hagelkorrels door het riet floten en schot
op schot knalde.
Eerst laat op den dag werd het stil,
maar het arme eendje dorst nog niet
op te staan, het wachtte nog verscheidene
uren, eer het zijn kop tusschen het riet
uit durfde steken, en toen liep het uit het
moeras, zoo vlug het maar kon; het liep
over velden en weien; er woei zoo'n hef
tige storm, dat het bijna niet vooruit kon
komen.
Tegen den avond kwam het bij een
het eendje had nooit zooiets prachtigs
gezien
armzalig klein boerenhuisje, dat zóó
bouwvallig was, dat het zelf niet wist
naar welken kant het zou omvallen, en
daarom bleef het maar staan. De storm
bruiste zóó, dat het eendje op zijn staart
moest gaan zitten om niet omver gebla
zen te worden, en het werd hoe langer
hoe erger; toen zag het opeens, dat de
deur uit haar ééne scharnier was gelicht
en zóó scheef hing, dat het door de spleet
in de kamer zou kunnen glippen en dat
deed het dan ook.
Hier woonde een oude vrouw, met haar
kater en haar kloek; de kater, dien zij
haar zoontje noemde, kon een hoogen rug
zetten en spinnen; hij gaf ook vonken af,
maar dan moest je tegen zijn haren in
strijken. De kloek had heel korte pooten,
en daarom werd ze ook kippetje-kortpoot
genoemd; ze legde trouw eieren en de
oude vrouw hield van haar alsof ze haar
eigen kind was.
's Morgens vroeg kreeg men dadelijk
het vreemde eendje in het oog en de
kater begon te spinnen en de kloek te
kakelen.
„Wat is dat?" zéi de vrouw en keek er
naar, maar ze kon niet al te best zien, en
meende dus, dat het arme verplukte
eendje een vette eend was, die verdwaald
was. „Dat is een goede vangst," zei ze,
„nu kan ik eendeneieren krijgen! We zul
len haar dadelijk vastzetten."
En toen werd het eendje drie weken op
proef genomen, maar er kwamen geen
eieren. En de kater was zooveel als de
heer des huizes, en de kloek was de huis
vrouw, en ze praatten altijd van: „Wij en
de wereld!" Want ze geloofde, dat zij
beiden er de helft van uitmaakten en dan
nog wel het allerbeste deel. Het eendje
meende, dat men daar ook wel anders
over kon denken, maar dat duldde de
kloek niet.
„Kun jij eieren leggen?" vroeg ze.
„Nee!"
„Nu, houd dan ook Je mond!"
En de kater vroeg: „Kun je een hoogen
rug zetten, spinnen en vonken afgeven?"
„Nee!"
„Ja, dan moet je weten te zwijgen, als
verstandige menschen spreken."
Ep het eendje zat in een hoek en voelde
zich erg gedrukt. Het moest denken aan
de frissche lucht en den gouden zonne
schijn, en het kreeg zoo'n wonderlijk ver
langen, over het water te glijden; einde
lijk kón 't er niet meer over twijgen en
moest 't aan de kloek vertellen.
„Wat verzin je nu?" zei die. „Je hebt
niets te doen, daarom haal je al dien
onzin in je hoofd! Leg eieren of spin wat,
dan ga"m; het wel over!"
„Maar het is zoo verrukkelijk over het
water te glijden," zei het eendje, ;,het is
zoo heerlijk, te voelen, hoe het boven je
dichtslaat, wanneer je naar den bodem
duikt!"
„Ja, dat moet bepaald een groot genoe
gen zijn!" zei de kloek hatelijk. „Je bent
zeker niet goed wijs geworden? Vraag er
den kater maar eens naar; hij is het
verstandigste schepsel dat ik ken; hoor
maar eens, of hij er van houdt, over het
water te glijden en naar den bodem te
duiken! Van mezelf wil ik nog maar niet
eens spreken! Of vraag het aan de
oude vrouw zelf; verstandiger dan zij is
niemand op de heele wereld! Denk je,
dat zij lust heeft, over het water te glij
den en het over haar hoofd te voelen
dichtslaan?"
„Jelui begrijot me niet!"-zei het eendje.
„Ja, als wij je niet begrijpen, wie zal je
dan begrijpen? Je wilt toch zeker niet
wijzer zijn dan de kater en de oude
vrouw, om van mezelf nog niet eens te
spreken. Stel je niet zoo aan. kind. en
wees dankbaar voor al de weldaden, die
je bewezen worden! Ben je niet in een
warme kamer gekomen, en heb je geen
omgang, waarvan jc iets leeren kunt?
Maar je bent een dwarskop, en het is
geen genoegen, met jou om te gaan! Je
kunt me gelooven, ik meen het goed met
je, ik zeg je onaangename dingen en
daaraan kan men zijn ware vrienden
kennen! En doe nu maar je best om
eieren te leggen en om vonken afgeven
te leeren!"
„Ik geloof, dat ik liever de wijde we
reld in zou gaan!" zei het eendje.
„Doe dat voor mijn part!" zei de kloek.
En toen ging het eendje ook; het zwom
op het water en dook naar den bodem,
maar het werd doormalle dieren over het
hoofd gezien om zijn leelijkheid.
Nu werd het herfst, de blaren in het
bosch werden geel en bruin, de wind joeg
ze op, zoodat ze rondwervelden, en boven
tn de lucht zag het er zoo kil en grauw
uit; de wolken hingen laag en zwaar van
hagel en sneeuwvlokken, en op de heg zat
de raaf en kraste: „Au! Au!" van pure
kou; ja, het was om te bevriezen, wan
neer men er zelfs maar aan dacht; het
arme eendje had het werkelijk niet goed.
Op een avond, juist toen de zon onder
ging, kwam een heele schaar schitterende
groote vogels uit het struikgewas; het
eendje had nooit zóó iets prachtigs ge
zien: ze waren verblindend wit met lange,
buigzame halzen; het waren zwanen. Ze
lieten een vreemden schreeuw hooren,
breidden hun prachtige, lange vleugels
uit en vlogen weg uit die koude streken
naar de warmere landen, naar de epen
zee; ze stegen zóó hoog, zóó hoog, dat 't
het kleine, leelijke eendje heel zonder
ling te moede werd; het draaide als een
tol in het water rond, strekte zijn hals
zoover het kon naar hen uit, en stiet
zoo'n luiden, vreemden kreet uit, dat het
er zelf bang van werd. Ach, het kon die
mooie vogels, die gelukkige vogels niet
meer vergeten; toen het hen niet meer
zien kon, dook het tot diep op den bo
dem neer, en toen 't weer boven kwam,
was 't letterlijk buiten zichzelf. Het wist
niet, hoe de vogels heetten of waar ze
heen vlogen en toch hield 't zóó veel van
hen, als 't nog nooit van iemand gehou
den had; het benijdde hen niet, want hoe
zou 't ook zóó'n schoonheid voor zichzelf
kunnen wenschen; het zou al blij geweest
zijn, als de eenden het maar in hun mid
den geduld hadden het arme, leelijke
dier!
En de winter werd koud, zóó koud! Het
eendje moest aldoor in 't water blijven
rondzwemmen om te voorkomen, dat het
dichtvroor, maar eiken nacht werd het
plekje waarin het zwom, kleiner en klei
ner; het vroor, zoodat de ijslaag kraakte,
en het eendje moest voortdurend zijn
pootjes gebruiken, opdat ze zich niet slui
ten zou; tenslotte werd het te moe, bleef
doodstil liggen en vroor in het ijs vast.
Vroeg in den morgen kwam een boer
voorbij en zag het zitten; hij sloeg met
zijn klomp het ijs stuk en bracht het
eendje thuis bi) zijn vrouw. Daar werd 't
weer in het leven teruggeroepen.
en vloog van angst joist in de melkpan...
De kinderen wilden ermee spelen, maar
het eendje dacht, dat ze het kwaad wil
den doen en vloog van angst juist in de
melkpan, zoodat de melk in 't rond
spatte; de vrouw schreeuwde en sloeg
haar handen in elkaar en toen vloog het
in den baktrog, waarin de boter lag, en
toen in de meelton en weer eruit; nee,
wat zag het eendje eruit! De vrouw
schreeuwde en sloeg er met de tang naar
en de kinderen liepen elkaar onderstebo
ven om het te vangen; het was een
geluk, dat de deur openstond en het tus
schen de struiken in de verschgevallen
sneeuw kon wegfladderen; daar bleef
het versuft liggen.
Maar het zou te treurig zijn, al de el
lende te vertellen, die het eendje in den
strengen winter moest dóórstaan het
lag in het moeras tusschen het riet, toen
de zon weer begon te schijnen; de leeu
werikken zongen, het was een heerlijke
lente!
Toen sloeg het eendje opeens zijn vleu
gels uit, ze bruisten sterker dan vroeger
en droegen het hoog door de lucht; en
eer het er aan dacht, was het in een
groot park, waar de appelboomen in bloei
stonden, waar de seringen geurden en
lange groene takken tot in de kronkelende
vijvers neerhingen. Och, wat was het hier
mooi en koel! En vlak voor hem uit de
struiken kwamen drie heerlijke, witte
zwanen; hun veeren ruischten en ze
zwommen zoo licht op het water. Het
eendje kende die prachtige dieren en een
wonderlijke weemoed beving het.
„Ik zal naar ze toevliegen, naar die ko
ninklijke vogels! Ze zullen me doodslaan,
omdat ik, die zoo leelijk ben, het waag, in
hun nabijheid te komen, maar dat is me
hetzelfde! Beter, door hen gedood te wor
den, dan door de eenden gebeten, door de
kippen gepikt en door het meisje, dat hen
komt voederen, met den voet wegge
schopt te worden!" En het vloog over het
water en zwom op de prachtige zwanen
toe, en ze zagen het en kwamen er met
ruischende vleugels klapwiekend op toe.
„Doodt mij maar!" zei het arme dier, en
boog zijn kop naar het water en wachtte
op den dood maar wat zag het in den
helderen vijver? Het zag zijn eigen spie
gelbeeld onder zich, maar het was geen
plompe, grauwe, leelijke vogel meer, het
was zelf een zwaan.
Want het doet er niets toe, in een een
denkooi geboren te zijn, als men maar
in een zwanenei gelegen heeft!
Het was nu heel blij. dat 't zooveel el
lende en narigheid had uitgestaan; nu
kon hij pas goed zijn geluk en schoonheid
op prijs stellen! En de groote zwanen
zwommen rond hem heen en streelden
hem met hun snavels.
Er kwamen een paar kleine kinderen in
het park, die brood en koekjes in het wa
ter gooiden, en het kleinste riep: „Kijk
eens,- er is een nieuwe bijgekomen!"
En de andere kinderen jubelden mee:
„Ja, er is een nieuwe zwaan bij!" En ze
klapten in hun handen en dansten rond
en ljepen naar hun vader en moeder, en
weer werd er brood en koek in 't water
gegooid en allen zeide: „De nieuwe ls de
mooiste! Zoo jong en zoo prachtig wit!"
En de oude zwanen bogen voor hem.
Toen voelde hy zich heel beschaamd en
verborg zijn kop onder zyn vleugels en
wist zelf niet, hoe hij het had; hy was zoo
zielsgelukkig, maar niet trotsch, want een
goed hart wordt nooit hoogmoedig. Hy
ciacht eraan, hoe hij ongejaagd en bespot
was, en hoorde nu iedereen zeggen, dat
hij de mooiste van al die mooie vogels
was. En de seringen bogen hun takken
tot op het water neer, en de zon scheen
zoo warm en zoo heerlijk; zijn veeren
ruischten en hij strekte zyn slanke hals
en jubelde uit de volheid van zijn hart:
„Van zóóveel geluk had ik niet kunnen
droomen, toen ik het leeiyke jonge eendje
was!"
MACHTELD
DE BESTUTVING DER BLOEMEN
Jullie hebt allemaal wel eens gehoord
van stuifmeel? Dat is dat gele poeder, dat
by sommige tulpen zoo overvloedig is, dat
het je hand heelemaal geel kan maken.
En soms ziet het niet geel, maar bruin-
violet.
Weet Je ook waarvoor dat stuifmeel
dient? Als dat stuifmeel, op den stamper
van een bloem terrechtkomt, kunnen er
zaadjes Ontstaan, waaruit nieuwe planten
komen.
Een stamper en meeldraad van de
tulp vind je afgebeeld in fig. L
S«A»"pe>
L U
Nu is het zoo aardig om eens na te
gaan hoe het stuifmeel van de eene plant
op de andere wordt overgedragen. Dat is
lang niet by alle planten hetzelfde.
In de eerste plaats gebeurt het vaak.
door den wind. Het stuifmeel moet dan
droog en de stempel, dat is het bovenste
deel van den stamper lang en kleverig
zyn, fig. 1.
Die „windbloeiers" zooals deze planten
heeten, zyn nu al allemaal uitgebloeid,
maar Je kent er verschillende van: els,
berk, hazelaar en granen en grassen. Die
planten hebben katjes zooals je misschien
weet. Als nu het stuifmeel uitgestrooid
werd als de bladeren al aan de boomen
zaten, zou het waarschyniyk aan de bla
deren biyven kleven. Nu is de kans des
te grooter, dat de stempels bereikt wor
den, waar het toch eigenlyk om te doen
was.
Een andere wyze van bestuiven is die
door insecten. Daar hebben jullie alle
maal wel eens van gehoord. Een van de
bloemen, die er wel geheel op ingericht
schynt te zyn, is die van de breps. Mis
schien hebben jullie de namen van bloem
blaadjes wel eens gehoord: vlag, zwaar
den en kiel, fig. 2. Komt er een insect
op de bloem zitten, dan zet het zich op
kiel neer. Deze veert omlaag en meeldra
den en stamper komen te voorschyn. Het
insect wordt nu van onderen bepoederd
met stuifmeel en dit wordt op de vol
gende bloem overgebracht.
Nog eigenaardiger is' de bestuiving by
de orchideeën. Hier bevindt zich het
stuifmeel in een paar zakjes of beursjes,
fig. 3.
Aan de onderzyde van die beursjes be
vindt zich een schyfje, fig. 3. Die kle
ven vast op den kop van een insect. Nu
buigen de beursjes om en de top komt
nu heel gemakkeiyk met den stempel van
een volgende bloem in aanraking.
Een eigenaardige bestuivingswyze be
staat by de pypbloem. Door een bepaalde
geur aangelokt, komen kleine vliegjes in
de bloem terecht. Nu kunnen ze niet uit
de bloem vóór al het stuifmeel verdwenen
is. Styve haren, eigenlyk meeldraden zon
der stuifmeel beletten hen op te klim
men. Is het stuifmeel verdwenen dan
verdrogen de haren en de vliegjes kun
nen weer wegvliegen.
hu
- -v
G&K-
'n"i-n r n i
Doch daar op een moolen morgen.
Riep de uitkyk: „Hi, ho, land!
*k Geloof zoowaar daar loopen menschen.
Ginder op dat kleine strand.
Hi-ha-ho! Ik zie een paaltje,
Dienende als vlaggestok.
En daaraan, gelooft my, mannen,
Wappert een matrozenrok!"
Ja, de man had goed gekeken,
Want hetgeen hy ginder zag,
Was het wuiven van het boefje
En van Oome met hun vlag.
„Help! Help!" zoo riepen beiden,
„Help, help!" och komt naar hier
Redt ons van dit eenzaam eiland
Zonder mensch en zonder dier!"
169. Een, twee, drie: een groote roeiboot
Werd nu buiten boord gezet
En Oom Job en Japie zongen:
„Hiep-hiep-ho! wy zyn gered!"
Acht matrozen roeiden krachtig
't Kleine bootje naar het strand.
En ook Tante Jol moest mede
Met een vaatje proviand.
Maar niet alleen insecten zyn de over
brengers van stuifmeel. In Amerika bij
voorbeeld doen kleine vogeltjes, kolibri's,
hetzelfde werk. Voor waterplanten kun
nen insecten moeilijk het werk doen.
Vooral voor de planten, die in zee
groeien, is dit uitgesloten. Daarom neemt
hier het water het werk over. Een voor
beeld hiervan is zeegras, fig. 4.
De bloemen van deze plant hebben of
alleen meeldraden of alleen stampers. De
meeldraadbloemen laten van den stengel
los en drijven tegen de stamperbloem
aan.
't Stuifmeel kan dan precies denstem
pel bereiken en zoo ontstaat er ook zaad.
Zoo zie je weer hoe alles in de natuur
prachtig in elkaar zit. Zaadvorming zon
der bestuiving komt zelden voor. Een en
kel voorbeeld hiervan geeft de paarde
bloem. Hier heeft wel soms degelijke be
stuiving plaats, maar toch ontwikkelen
zaden zich evengoed zonder bestuiving,
wat door proeven is uitgemaakt.
Een volgende maal zullen we het lot
van die zaden eens verder nagaan.
SNUFFELAAR
Drie leden eener adeliyke familie wer
den in den goeden ouden tyd door een
roofridder gevangen gehouden boven in
een hoogen ouden toren. Hy wilde aldus
een goed losgeld trachten te bemachti
gen. De gevangenen, moeder, dochter en
zoon, wogen respectieveiyk, 195, 105 en
90 pond. De eenige verbinding, die zij
met den beganen grond hadden, was een
touw, dat over een katrol liep en dat
aan beide uiteinden van een sterke mand,
gevlochten uit stalen netwerk, was voor
zien. Het geluk wilde, dat wanneer de eene
mand op den grond stond, de andere pre
cies voor het raam hing van het vertrek,
waarin de gevangenen waren opgesloten.
Hun eenige hulpmiddel was een kanons
kogel, die boven op den toren in hun
kamer lag en 75 pond woog. Indien de
eene mand zwaarder was dan de andere,
dan zou de zwaardere natuuriyk naar
beneden dalen en wanneer dit overwicht
meer dan 15 pond bedroeg, zou dit met
zoo'n duizelingwekkende snelheid, ge
schieden, dat de inzittenden ongetwijfeld
door den val zouden worden verpletterd,
daar ze geen enkel hulpmiddel hadden
om het touw in dat geval tegen of vast
te houden. Niettegenstaande al deze be
zwaren en moeilykheden wisten zy toch
alle drie te ontsnappen zonder zelfs
maar eenig levensgevaar te loopen.
Hoe kon dit geschieden?
Een jongen is zoeker; de overige spe
lers zitten op den grond met den rug
naar den muur gekeerd en geven ach
terom een pantoffel door. De zoeker moet
den pantoffel trachten te vinden en aan
te raken, waarop hy de plaats inneemt
van hem. die den pantoffel op dit mo
ment in handen had. De laatstgenoemde
wordt dan zoeker.
Het aardige is, dat de andere spelers
den zoeker een zachten klap met den
pantoffel mogen geven en hem op deze
wijze duidelyk maken, dat hij verkeerd
aan het zoeken is. In plaats van een
pantoffel gebruikt men in Frankrijk een
schuier. Ziet de speler kans, dan schuiert
hy den zoeker af.
De opgave is uit vyf verschillende pak
jes een te vinden, die vyf personen elk
daaruit hebben onthouden
Je begint met vyf en twintig kaarten
te nemen van een gewoon spel. Den eer
sten toeschouwer laat je de bovenste 5
kaarten zien en verzoekt hem er daarvan
eentje te onthouden. Daarna leg je ze
apart op een hoopje.
Daarna neem je de vijf volgende kaar
ten en je doet hetzelfde met den tweeden
toeschouwer, waarna je deze 5 kaarten
eveneens naast de eerste vyf op een
hoopje legt. Verder handel je precies zoo
met de 15 overige kaarten.
Daarna neem je het heele pakket en
keert achtereenvolgens iedere kaart om,
die je daarna open op tafel legt: de eer
ste 5 kaarten naast elkander, daarna de
zesde op de eerste, de zevende op de
tweede, de achtste op de derde, enz.,
zoo<fat je dus ten slotte vyf nieuwe hoop
jes krygt.
Nu vraag je aan ieder der 5 toeschou
wers, die je werk natuurlijk met de noo-
dige aandacht gevolgd hebben, in welk
hoopje zich nu de kaart bevindt, die ze
gedacht hadden.
Daar de vyf eerste kaarten de boven
ste van elk pakje zyn geworden, is het
vast en zeker, dat de kaart, door den eer
sten toeschouwer onthouden, ook de eer
ste moet zijn of liever de bovenste van
het pakje, dat 1 j aanwijst.
De kaarten der oorspronkelijke pakjes
liggen niet meer op maar naast elkaar.
Evenzoo zal dus de kaart, door den twee
den persoon onthouden, ook de tweede
kaart zijn van het hoopje, dat deze aan
wijst. En zoo ga je maar verder.
Men kan zelfs nalaten de kaarten om
te keeren en ze dus met de figuur naar
beneden laten liggen, zoodra men ze aan
de toeschouwers heeft laten zien, die dan
voor zich ieder het pakje aanwyzen,
waarin zich hun kaart bevindt.
De behendigheid lykt daardoor nog des
te grooter.