<AAA. I DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOL DERDE BLAD NIEUWE HAARLEMSCHE COURANT BLADZIJDE 2 HET LEELIJKE JONGE EENDJE DE B. L. N. S. DOOR G. D. HOOGENDOORN DE MOEILIJKE ONTVLUCHTING Pantoffeljacht Een aardig kaarttrucje 4* Overname au deze rnbrlek zonder schriftelijke toestemming verboden. Naar Hans Andersen Het was zoo heerlijk buiten op het land! Het was volop zomer! Het koren stond geel, de haver groen, het hooi was op de groene wei in hoopen gezet, en de ooievaar stapte daar op zyn lange bee- nen rond en klepperde Egyptisch, want die taal had hij van zijn moeder ge leerd. Achter de akkers en de weiden stonden groote bosschen en midden in de bosschen lagen diepe meren; ja het was werkelijk verrukkelijk buiten op het land! Midden in den zonneschijn lag een oud buitengoed, omgeven door diepe grachten, en vanaf de muren tot aan het water groeiden groote schermbloemen zóó hoog, dat kleine kinderen rechtop onder de grootste er van konden staan; het was daar zoo iets ais m het dicntste bosch, en daar zat een eend op haar nest. Ze wilde hier haar jongen uitbroeden, maar ze had er meer dan genoeg van, want het duurde zoo lang en ze kreeg zoo zelden bezoek; de andere eenden zwommen liever in de grachten rond, dan naar boven te klau teren en onder een schermbloem te gaan zitten om haar gezelschap te houden! Eindelijk sprong het eene ei na het andere open. „Piep, piep!" ging het; alle eierdooiers waren levend geworden en staken hun kopjes naar buiten. „Rek, kwek," zei de groote eend, en toen begonnen ze allemaal op hun poot jes heen en weer te waggelen en keken naar alle kanten onder de groene blade ren uit, en de moeder liet ze zien zoo veel ze wilden, want groen is goed voor de oogen. „Wat is de wereld toch groot!" zeiden de Jonge eendjes, want ze ha'dden nu veel meer ruimte dan vroeger, toen ze nog in het ei zaten. „Denken jelui dat dit de heele wereld ls?" zei de moeder. „Die strekt zich nog veel verder uit, nog voorbij dien akker daar, toi m aen tuin van de pastorie; maar daar ben ik nooit geweest! Zijn jelui er nu eigenlijk allemaal?" En toen stond zij op. „Nee, ik heb ze nog niet compleet, het grootste ei ligt er nog; hoe lang zal dat nu nog duren? Ik heb er meer dan genoeg van!" En toen ging zij er weer op zitten. „NuT hoe gaat het er mee?" vroeg een oude eend, die haar eens een bezoek kwam brengen. „Het duurt zoo lang met dat eene ei," zei de eend die zat te broeden, „het wil maar heelemaal niet openbreken! Maar nu moet je de anderen eens zien! Het zijn de mooiste jonge eendjes, die ik nog ooit gezien heb! Ze lijken allemaal pre cies op hun vader. Die leeiykerd! Hij komt me nooit eens opzoeken." „Laat mij dat ei eens zien, dat niet stuk wil!" zei de oude eend: „Je kunt me gelooven, dat t wel een kalkoenenei zal zijn! Zoo ben ik ook eens beetgeno men, en ik heb wat uitgestaan met die jongens; want ze moeten niets van water hebben, dat begrijp je. Ik kon ze maar niet naar den kant krijgen! Ik kwekte en lokte, maar het hielp allemaal niets! Laat mij dat ei eens zien! Ja, warem pel, het is een kalkoenenei! Laat het maar liggen en leer liever je andere kin deren zwemmen." „Ik wil er toch liever nog een beetje op blijven zitten," zei de eend. „Ik heb 't nu al zóó lang gedaan: nu kan ik 't ook nog wel een paar dagen langer uithou den." „Voor mijn part!" zei de oude eend en ie schommelde weg. Eindelijk brak het groote ei open. „Piep, piep!" zei het jong en kroop er uit; het was heel groot en leelijk. De moeder- Dat gaat niet, Excellentie. eend bekeek het. „Dat is toch al een vree6elijk groot eendje," zei ze. „Geen van de anderen ziet er zoo uit! Het zal toch geen kalkoenen-kuiken zijn? Nu, daar zullen we gauw achter komen! In t water zal het, al moest ik 't er zelf in stooten!" Den volgenden dag was het heerlijk warm weer; de zon scheen op al de groote schermbloemen. De eendenmoeder kwam met haar heele familie naar beneden, naar de gracht. „Plom!" daar sprong ze in het water. „Kwek, kwek," zei ze, en het eene eendje na het andere plonsde haar na; het water sloeg over hun kopjes, maar ze kwamen dadelijk weer boven en zwommen, dat 't een lust was om te zien; hun pootjes bewogen vanzelf en ze wa ren er allemaal, zelfs het leelijke, grauwe jong zwom mee. „Neen, een kalkoen ls dat toch niet," zei ze, „kijk eens hoe prachtig het zijn pootjes gebruikt, hoe recht het zich houdt! Het is mijn eigen kind! En eigen lijk is het toch heel mooi. als je het nauwkeurig bekijkt! Kwek, kwek! Komt nu allemaal mee, dan zal lk jelui in de wereld brengen en in de eendenkooi voor stellen. Blijven jelui vooral netjes in mijn nabijheid, zoodat niemand op jelui trapt, en pas goed op voor de kat." En toen kwamen ze in de eendenkooi. Het was daarbinnen een verschrikkelijk spektakel, want er waren daar twee fa milies aan 't ruzie maken over een pa lingkop, en tenslotte kreeg de kat hem nog. „Kijk, zoo gaat het nu in de wereld toe!" zei de eendenmoeder en ze smakte met haar snavel, want ze wilde den pa lingkop ook wel hebben. „Gebruikt maar flink Je beenen!" zei ze. „Waggelt netjes en maakt een mooie buiging voor de oude eend daarachter: ze is zoo dik, en zooals jelui ziet, heeft ze een roode lap om haar poot! Dat is iets heel bijzon ders en de grootste onderscheiding, die een eend te beurt kan vallen, want dat beteekent, dat men haar niet verliezen wil! Zoo, netjes waggelen nu: Je voe ten niet binnenwaarts zetten! Een welop gevoed eendje zet zijn pootjes wijd uiteen. net als vader en moeder! Zoo, buigt nu jelui hals en zegt: „Kwek!" En dat deden ze ook, maar de andere een den in de kooi bekeken hen en zeiden heel hard en verstaanbaar: „Och, lieve help! Moeten we dat heele gezelschap er óók nog bij hebben? Alsof we al niet met meer dan genoeg waren! En ajakkes! wat ziet dat eene eendje eruit! Dat kunnen we hier niet dulden!" En dadelijk vloog een eend er op af en pikte het in den nek. „Laat het met rust!" zei de moeder. „Het doet immers niemand kwaad." „Ja, maar het is zoo groot en ziet er zoo raar uit!" zei de eend die het gebe ten had. „En daarom moet het er maar van langs hebben!" „Deze moeder heeft mooie kinderen!" zei de oude eend met den lap om haar poot genadig. „Ze zijn allemaal prachtig, behalve dat eene, dat is niet goed ge lukt! Ik wilde, dat ze dat nog maar eens over kon maken!" „Dat gaat niet, Excellentie!" zei de eendenmoeder. „Het is niet mooi, maar het heeft een goed hart en zwemt zoo uit stekend als een van de anderen, ik zou bijna zeggen, nog een beetje beter! Ik denk dat het wel heel mooi zal opgroeien en misschien mettertijd nog wel wat klei ner worden. Het heeft te lang in het ei gezeten en heeft daardoor niet het goede model gekregen!" En toen kroelde zij het in den nek en streek zijn veertjes glad. ..Bovendien is het een jongen," zei ze, „dus komt het er zooveel niet op aan! Ik geloof, dat hij flink sterk zal worden: hij zal zich wel door de wereld slaan!" „De andere eendjes zijn snoezig!" zei de oude. „Doet nu maar alsof Jelui hier thuis zijn, kinderen, en als jelui soms een palingkop vinden, kun je me die wel brengen!" En daarmee waren ze inge burgerd. Maar het arme eendje, dat 't allerlaatst uit 't ei gekropen was en er zoo leelijk uitzag, werd gebeten, gestompt en gepikt, zoowel door de oudere eenden als door de kippen. „Het is te groot!" zeidè ze alle maal, en de kalkoen, die met sporen ge boren was en daarom geloofde, dat hij zooiets als keizer was, blies zich op als een schip met volle zeilen, ging recht op het eendje toe en kreeg een heel rooden kop van kwaadheid. Het arme eendje wist gewoon niet, waar 't zich bergen moest; het werd zoo verdrietig, omdat 't er zoo leelijk uitzag en tot spot was van de heele eendenkooi. Zoo ging t den eersten dag en later werd 't al erger en erger. Het arme eendje weid door iedereen geplaagd en opge jaagd, zelfs de broertjes en zusjes deden erg leelijk tegen hem en zeiden aldoor: „Ik wou dat de kat je maar opat, afschu welijk dier!" En de moeder zei: „ïk wou dat je ik weet niet waar zat!" En de eenden beten naar hem en de kippen pik ten hem en het meisje, dat de vogels voe ren moest, schopte het weg met haar voet. Toen liep het eendje op een goeden dag weg. en vloog over de haag; de kleine vogeltjes in de struiken keken verschrikt op. „Dat komt zeker alleen maar, omdat ik zoo leelijk ben!"'dacht het en kneep zijn oogen dicht, maar liep toch verder. En zoo kwam het tenslotte bij het grodte moeras terecht, waar de wilde eenden woonden. Hier zat 't den heelen nacht en 't was zoo moe en verdrietig. Vroeg in den morgen vlogen de wilde eenden op, en toen zagen ze hun nieuwen kameraad. „Wat ben jij er voor een?" vroegen ze, en het eendje draaide zich naar alle kanten en groette zoo goed het kon. „Je bent monsterlijk leelijk!" zeiden de wilde eenden. „Maar dat kan ons ten slotte niet schelen, als je maar niet in onze familie trouwt!" Het arme eendje! Het dacht heelemaal niet aan trouwen; 't hoopte alleen maar op toe stemming om in het riet te mogen liggen en een beetje moeraswater te drinken. Daar lag het twee dagen: toen kwamen daar twee wilde ganzerikken voorbij. Het was nog niet lang geleden, sinds ze uit het ei waren gekropen, en daarom had den ze dan ook heel wat drukte. „Hoor eens hier, kameraad," zei de eene, „Je bent zóó leelijk. dat ik bepaald met je op heb! Wil je met ons meegaan en trekvogel worden? Hier vlak in de buurt in een ander moeras wonen een paar allerliefste jonge ganzen-dames, die keurig „kwek" kunnen zeggen; daarvan kun je er misschien wel een tot vrouw krijgen, hoe leelijk je ook bent!" „Pief! paf!" klonk het opeens over het moeras; de twee wilde ganzen lagen dood in het riet en het water werd bloedrood gekleurd. „Pief! paf!" klonk het opnieuw, en heele vluchten wilde ganzen vlogen uit het riet op; en toen klonken er weer schoten. Het was een groote jacht; de Ja gers lagen in een kring om het moeras, ja, e»n paar zaten zelfs in de takken van de boomen, die ver over het water heen hingen, en door het moeras kwamen de jachthonden aan: plons, plons! De riet stengels bogen naar alle kanten, en het arme eendje was doodsbang. Het draaide zijn kop om, om dien onder zijn vleugels te steken, en op 't zelfde oogenblik stond er een groote hond vlak voor hem; zijn tong hing hem uit den bek en zijn oogen glinsterden griezelig; hij sperde zijn bek tegen het eendje open, liet zijn scherpe tanden zien en plons: plons: plaste hij weer weg, zonder het te pakken. „Och, den hemel zij dank!" zuchtte het eendje; ik ben zóó leelijk, dat zelfs de honden me niet bijten willen!" En toen lag het heel stil, terwijl de hagelkorrels door het riet floten en schot op schot knalde. Eerst laat op den dag werd het stil, maar het arme eendje dorst nog niet op te staan, het wachtte nog verscheidene uren, eer het zijn kop tusschen het riet uit durfde steken, en toen liep het uit het moeras, zoo vlug het maar kon; het liep over velden en weien; er woei zoo'n hef tige storm, dat het bijna niet vooruit kon komen. Tegen den avond kwam het bij een het eendje had nooit zooiets prachtigs gezien armzalig klein boerenhuisje, dat zóó bouwvallig was, dat het zelf niet wist naar welken kant het zou omvallen, en daarom bleef het maar staan. De storm bruiste zóó, dat het eendje op zijn staart moest gaan zitten om niet omver gebla zen te worden, en het werd hoe langer hoe erger; toen zag het opeens, dat de deur uit haar ééne scharnier was gelicht en zóó scheef hing, dat het door de spleet in de kamer zou kunnen glippen en dat deed het dan ook. Hier woonde een oude vrouw, met haar kater en haar kloek; de kater, dien zij haar zoontje noemde, kon een hoogen rug zetten en spinnen; hij gaf ook vonken af, maar dan moest je tegen zijn haren in strijken. De kloek had heel korte pooten, en daarom werd ze ook kippetje-kortpoot genoemd; ze legde trouw eieren en de oude vrouw hield van haar alsof ze haar eigen kind was. 's Morgens vroeg kreeg men dadelijk het vreemde eendje in het oog en de kater begon te spinnen en de kloek te kakelen. „Wat is dat?" zéi de vrouw en keek er naar, maar ze kon niet al te best zien, en meende dus, dat het arme verplukte eendje een vette eend was, die verdwaald was. „Dat is een goede vangst," zei ze, „nu kan ik eendeneieren krijgen! We zul len haar dadelijk vastzetten." En toen werd het eendje drie weken op proef genomen, maar er kwamen geen eieren. En de kater was zooveel als de heer des huizes, en de kloek was de huis vrouw, en ze praatten altijd van: „Wij en de wereld!" Want ze geloofde, dat zij beiden er de helft van uitmaakten en dan nog wel het allerbeste deel. Het eendje meende, dat men daar ook wel anders over kon denken, maar dat duldde de kloek niet. „Kun jij eieren leggen?" vroeg ze. „Nee!" „Nu, houd dan ook Je mond!" En de kater vroeg: „Kun je een hoogen rug zetten, spinnen en vonken afgeven?" „Nee!" „Ja, dan moet je weten te zwijgen, als verstandige menschen spreken." Ep het eendje zat in een hoek en voelde zich erg gedrukt. Het moest denken aan de frissche lucht en den gouden zonne schijn, en het kreeg zoo'n wonderlijk ver langen, over het water te glijden; einde lijk kón 't er niet meer over twijgen en moest 't aan de kloek vertellen. „Wat verzin je nu?" zei die. „Je hebt niets te doen, daarom haal je al dien onzin in je hoofd! Leg eieren of spin wat, dan ga"m; het wel over!" „Maar het is zoo verrukkelijk over het water te glijden," zei het eendje, ;,het is zoo heerlijk, te voelen, hoe het boven je dichtslaat, wanneer je naar den bodem duikt!" „Ja, dat moet bepaald een groot genoe gen zijn!" zei de kloek hatelijk. „Je bent zeker niet goed wijs geworden? Vraag er den kater maar eens naar; hij is het verstandigste schepsel dat ik ken; hoor maar eens, of hij er van houdt, over het water te glijden en naar den bodem te duiken! Van mezelf wil ik nog maar niet eens spreken! Of vraag het aan de oude vrouw zelf; verstandiger dan zij is niemand op de heele wereld! Denk je, dat zij lust heeft, over het water te glij den en het over haar hoofd te voelen dichtslaan?" „Jelui begrijot me niet!"-zei het eendje. „Ja, als wij je niet begrijpen, wie zal je dan begrijpen? Je wilt toch zeker niet wijzer zijn dan de kater en de oude vrouw, om van mezelf nog niet eens te spreken. Stel je niet zoo aan. kind. en wees dankbaar voor al de weldaden, die je bewezen worden! Ben je niet in een warme kamer gekomen, en heb je geen omgang, waarvan jc iets leeren kunt? Maar je bent een dwarskop, en het is geen genoegen, met jou om te gaan! Je kunt me gelooven, ik meen het goed met je, ik zeg je onaangename dingen en daaraan kan men zijn ware vrienden kennen! En doe nu maar je best om eieren te leggen en om vonken afgeven te leeren!" „Ik geloof, dat ik liever de wijde we reld in zou gaan!" zei het eendje. „Doe dat voor mijn part!" zei de kloek. En toen ging het eendje ook; het zwom op het water en dook naar den bodem, maar het werd doormalle dieren over het hoofd gezien om zijn leelijkheid. Nu werd het herfst, de blaren in het bosch werden geel en bruin, de wind joeg ze op, zoodat ze rondwervelden, en boven tn de lucht zag het er zoo kil en grauw uit; de wolken hingen laag en zwaar van hagel en sneeuwvlokken, en op de heg zat de raaf en kraste: „Au! Au!" van pure kou; ja, het was om te bevriezen, wan neer men er zelfs maar aan dacht; het arme eendje had het werkelijk niet goed. Op een avond, juist toen de zon onder ging, kwam een heele schaar schitterende groote vogels uit het struikgewas; het eendje had nooit zóó iets prachtigs ge zien: ze waren verblindend wit met lange, buigzame halzen; het waren zwanen. Ze lieten een vreemden schreeuw hooren, breidden hun prachtige, lange vleugels uit en vlogen weg uit die koude streken naar de warmere landen, naar de epen zee; ze stegen zóó hoog, zóó hoog, dat 't het kleine, leelijke eendje heel zonder ling te moede werd; het draaide als een tol in het water rond, strekte zijn hals zoover het kon naar hen uit, en stiet zoo'n luiden, vreemden kreet uit, dat het er zelf bang van werd. Ach, het kon die mooie vogels, die gelukkige vogels niet meer vergeten; toen het hen niet meer zien kon, dook het tot diep op den bo dem neer, en toen 't weer boven kwam, was 't letterlijk buiten zichzelf. Het wist niet, hoe de vogels heetten of waar ze heen vlogen en toch hield 't zóó veel van hen, als 't nog nooit van iemand gehou den had; het benijdde hen niet, want hoe zou 't ook zóó'n schoonheid voor zichzelf kunnen wenschen; het zou al blij geweest zijn, als de eenden het maar in hun mid den geduld hadden het arme, leelijke dier! En de winter werd koud, zóó koud! Het eendje moest aldoor in 't water blijven rondzwemmen om te voorkomen, dat het dichtvroor, maar eiken nacht werd het plekje waarin het zwom, kleiner en klei ner; het vroor, zoodat de ijslaag kraakte, en het eendje moest voortdurend zijn pootjes gebruiken, opdat ze zich niet slui ten zou; tenslotte werd het te moe, bleef doodstil liggen en vroor in het ijs vast. Vroeg in den morgen kwam een boer voorbij en zag het zitten; hij sloeg met zijn klomp het ijs stuk en bracht het eendje thuis bi) zijn vrouw. Daar werd 't weer in het leven teruggeroepen. en vloog van angst joist in de melkpan... De kinderen wilden ermee spelen, maar het eendje dacht, dat ze het kwaad wil den doen en vloog van angst juist in de melkpan, zoodat de melk in 't rond spatte; de vrouw schreeuwde en sloeg haar handen in elkaar en toen vloog het in den baktrog, waarin de boter lag, en toen in de meelton en weer eruit; nee, wat zag het eendje eruit! De vrouw schreeuwde en sloeg er met de tang naar en de kinderen liepen elkaar onderstebo ven om het te vangen; het was een geluk, dat de deur openstond en het tus schen de struiken in de verschgevallen sneeuw kon wegfladderen; daar bleef het versuft liggen. Maar het zou te treurig zijn, al de el lende te vertellen, die het eendje in den strengen winter moest dóórstaan het lag in het moeras tusschen het riet, toen de zon weer begon te schijnen; de leeu werikken zongen, het was een heerlijke lente! Toen sloeg het eendje opeens zijn vleu gels uit, ze bruisten sterker dan vroeger en droegen het hoog door de lucht; en eer het er aan dacht, was het in een groot park, waar de appelboomen in bloei stonden, waar de seringen geurden en lange groene takken tot in de kronkelende vijvers neerhingen. Och, wat was het hier mooi en koel! En vlak voor hem uit de struiken kwamen drie heerlijke, witte zwanen; hun veeren ruischten en ze zwommen zoo licht op het water. Het eendje kende die prachtige dieren en een wonderlijke weemoed beving het. „Ik zal naar ze toevliegen, naar die ko ninklijke vogels! Ze zullen me doodslaan, omdat ik, die zoo leelijk ben, het waag, in hun nabijheid te komen, maar dat is me hetzelfde! Beter, door hen gedood te wor den, dan door de eenden gebeten, door de kippen gepikt en door het meisje, dat hen komt voederen, met den voet wegge schopt te worden!" En het vloog over het water en zwom op de prachtige zwanen toe, en ze zagen het en kwamen er met ruischende vleugels klapwiekend op toe. „Doodt mij maar!" zei het arme dier, en boog zijn kop naar het water en wachtte op den dood maar wat zag het in den helderen vijver? Het zag zijn eigen spie gelbeeld onder zich, maar het was geen plompe, grauwe, leelijke vogel meer, het was zelf een zwaan. Want het doet er niets toe, in een een denkooi geboren te zijn, als men maar in een zwanenei gelegen heeft! Het was nu heel blij. dat 't zooveel el lende en narigheid had uitgestaan; nu kon hij pas goed zijn geluk en schoonheid op prijs stellen! En de groote zwanen zwommen rond hem heen en streelden hem met hun snavels. Er kwamen een paar kleine kinderen in het park, die brood en koekjes in het wa ter gooiden, en het kleinste riep: „Kijk eens,- er is een nieuwe bijgekomen!" En de andere kinderen jubelden mee: „Ja, er is een nieuwe zwaan bij!" En ze klapten in hun handen en dansten rond en ljepen naar hun vader en moeder, en weer werd er brood en koek in 't water gegooid en allen zeide: „De nieuwe ls de mooiste! Zoo jong en zoo prachtig wit!" En de oude zwanen bogen voor hem. Toen voelde hy zich heel beschaamd en verborg zijn kop onder zyn vleugels en wist zelf niet, hoe hij het had; hy was zoo zielsgelukkig, maar niet trotsch, want een goed hart wordt nooit hoogmoedig. Hy ciacht eraan, hoe hij ongejaagd en bespot was, en hoorde nu iedereen zeggen, dat hij de mooiste van al die mooie vogels was. En de seringen bogen hun takken tot op het water neer, en de zon scheen zoo warm en zoo heerlijk; zijn veeren ruischten en hij strekte zyn slanke hals en jubelde uit de volheid van zijn hart: „Van zóóveel geluk had ik niet kunnen droomen, toen ik het leeiyke jonge eendje was!" MACHTELD DE BESTUTVING DER BLOEMEN Jullie hebt allemaal wel eens gehoord van stuifmeel? Dat is dat gele poeder, dat by sommige tulpen zoo overvloedig is, dat het je hand heelemaal geel kan maken. En soms ziet het niet geel, maar bruin- violet. Weet Je ook waarvoor dat stuifmeel dient? Als dat stuifmeel, op den stamper van een bloem terrechtkomt, kunnen er zaadjes Ontstaan, waaruit nieuwe planten komen. Een stamper en meeldraad van de tulp vind je afgebeeld in fig. L S«A»"pe> L U Nu is het zoo aardig om eens na te gaan hoe het stuifmeel van de eene plant op de andere wordt overgedragen. Dat is lang niet by alle planten hetzelfde. In de eerste plaats gebeurt het vaak. door den wind. Het stuifmeel moet dan droog en de stempel, dat is het bovenste deel van den stamper lang en kleverig zyn, fig. 1. Die „windbloeiers" zooals deze planten heeten, zyn nu al allemaal uitgebloeid, maar Je kent er verschillende van: els, berk, hazelaar en granen en grassen. Die planten hebben katjes zooals je misschien weet. Als nu het stuifmeel uitgestrooid werd als de bladeren al aan de boomen zaten, zou het waarschyniyk aan de bla deren biyven kleven. Nu is de kans des te grooter, dat de stempels bereikt wor den, waar het toch eigenlyk om te doen was. Een andere wyze van bestuiven is die door insecten. Daar hebben jullie alle maal wel eens van gehoord. Een van de bloemen, die er wel geheel op ingericht schynt te zyn, is die van de breps. Mis schien hebben jullie de namen van bloem blaadjes wel eens gehoord: vlag, zwaar den en kiel, fig. 2. Komt er een insect op de bloem zitten, dan zet het zich op kiel neer. Deze veert omlaag en meeldra den en stamper komen te voorschyn. Het insect wordt nu van onderen bepoederd met stuifmeel en dit wordt op de vol gende bloem overgebracht. Nog eigenaardiger is' de bestuiving by de orchideeën. Hier bevindt zich het stuifmeel in een paar zakjes of beursjes, fig. 3. Aan de onderzyde van die beursjes be vindt zich een schyfje, fig. 3. Die kle ven vast op den kop van een insect. Nu buigen de beursjes om en de top komt nu heel gemakkeiyk met den stempel van een volgende bloem in aanraking. Een eigenaardige bestuivingswyze be staat by de pypbloem. Door een bepaalde geur aangelokt, komen kleine vliegjes in de bloem terecht. Nu kunnen ze niet uit de bloem vóór al het stuifmeel verdwenen is. Styve haren, eigenlyk meeldraden zon der stuifmeel beletten hen op te klim men. Is het stuifmeel verdwenen dan verdrogen de haren en de vliegjes kun nen weer wegvliegen. hu - -v G&K- 'n"i-n r n i Doch daar op een moolen morgen. Riep de uitkyk: „Hi, ho, land! *k Geloof zoowaar daar loopen menschen. Ginder op dat kleine strand. Hi-ha-ho! Ik zie een paaltje, Dienende als vlaggestok. En daaraan, gelooft my, mannen, Wappert een matrozenrok!" Ja, de man had goed gekeken, Want hetgeen hy ginder zag, Was het wuiven van het boefje En van Oome met hun vlag. „Help! Help!" zoo riepen beiden, „Help, help!" och komt naar hier Redt ons van dit eenzaam eiland Zonder mensch en zonder dier!" 169. Een, twee, drie: een groote roeiboot Werd nu buiten boord gezet En Oom Job en Japie zongen: „Hiep-hiep-ho! wy zyn gered!" Acht matrozen roeiden krachtig 't Kleine bootje naar het strand. En ook Tante Jol moest mede Met een vaatje proviand. Maar niet alleen insecten zyn de over brengers van stuifmeel. In Amerika bij voorbeeld doen kleine vogeltjes, kolibri's, hetzelfde werk. Voor waterplanten kun nen insecten moeilijk het werk doen. Vooral voor de planten, die in zee groeien, is dit uitgesloten. Daarom neemt hier het water het werk over. Een voor beeld hiervan is zeegras, fig. 4. De bloemen van deze plant hebben of alleen meeldraden of alleen stampers. De meeldraadbloemen laten van den stengel los en drijven tegen de stamperbloem aan. 't Stuifmeel kan dan precies denstem pel bereiken en zoo ontstaat er ook zaad. Zoo zie je weer hoe alles in de natuur prachtig in elkaar zit. Zaadvorming zon der bestuiving komt zelden voor. Een en kel voorbeeld hiervan geeft de paarde bloem. Hier heeft wel soms degelijke be stuiving plaats, maar toch ontwikkelen zaden zich evengoed zonder bestuiving, wat door proeven is uitgemaakt. Een volgende maal zullen we het lot van die zaden eens verder nagaan. SNUFFELAAR Drie leden eener adeliyke familie wer den in den goeden ouden tyd door een roofridder gevangen gehouden boven in een hoogen ouden toren. Hy wilde aldus een goed losgeld trachten te bemachti gen. De gevangenen, moeder, dochter en zoon, wogen respectieveiyk, 195, 105 en 90 pond. De eenige verbinding, die zij met den beganen grond hadden, was een touw, dat over een katrol liep en dat aan beide uiteinden van een sterke mand, gevlochten uit stalen netwerk, was voor zien. Het geluk wilde, dat wanneer de eene mand op den grond stond, de andere pre cies voor het raam hing van het vertrek, waarin de gevangenen waren opgesloten. Hun eenige hulpmiddel was een kanons kogel, die boven op den toren in hun kamer lag en 75 pond woog. Indien de eene mand zwaarder was dan de andere, dan zou de zwaardere natuuriyk naar beneden dalen en wanneer dit overwicht meer dan 15 pond bedroeg, zou dit met zoo'n duizelingwekkende snelheid, ge schieden, dat de inzittenden ongetwijfeld door den val zouden worden verpletterd, daar ze geen enkel hulpmiddel hadden om het touw in dat geval tegen of vast te houden. Niettegenstaande al deze be zwaren en moeilykheden wisten zy toch alle drie te ontsnappen zonder zelfs maar eenig levensgevaar te loopen. Hoe kon dit geschieden? Een jongen is zoeker; de overige spe lers zitten op den grond met den rug naar den muur gekeerd en geven ach terom een pantoffel door. De zoeker moet den pantoffel trachten te vinden en aan te raken, waarop hy de plaats inneemt van hem. die den pantoffel op dit mo ment in handen had. De laatstgenoemde wordt dan zoeker. Het aardige is, dat de andere spelers den zoeker een zachten klap met den pantoffel mogen geven en hem op deze wijze duidelyk maken, dat hij verkeerd aan het zoeken is. In plaats van een pantoffel gebruikt men in Frankrijk een schuier. Ziet de speler kans, dan schuiert hy den zoeker af. De opgave is uit vyf verschillende pak jes een te vinden, die vyf personen elk daaruit hebben onthouden Je begint met vyf en twintig kaarten te nemen van een gewoon spel. Den eer sten toeschouwer laat je de bovenste 5 kaarten zien en verzoekt hem er daarvan eentje te onthouden. Daarna leg je ze apart op een hoopje. Daarna neem je de vijf volgende kaar ten en je doet hetzelfde met den tweeden toeschouwer, waarna je deze 5 kaarten eveneens naast de eerste vyf op een hoopje legt. Verder handel je precies zoo met de 15 overige kaarten. Daarna neem je het heele pakket en keert achtereenvolgens iedere kaart om, die je daarna open op tafel legt: de eer ste 5 kaarten naast elkander, daarna de zesde op de eerste, de zevende op de tweede, de achtste op de derde, enz., zoo<fat je dus ten slotte vyf nieuwe hoop jes krygt. Nu vraag je aan ieder der 5 toeschou wers, die je werk natuurlijk met de noo- dige aandacht gevolgd hebben, in welk hoopje zich nu de kaart bevindt, die ze gedacht hadden. Daar de vyf eerste kaarten de boven ste van elk pakje zyn geworden, is het vast en zeker, dat de kaart, door den eer sten toeschouwer onthouden, ook de eer ste moet zijn of liever de bovenste van het pakje, dat 1 j aanwijst. De kaarten der oorspronkelijke pakjes liggen niet meer op maar naast elkaar. Evenzoo zal dus de kaart, door den twee den persoon onthouden, ook de tweede kaart zijn van het hoopje, dat deze aan wijst. En zoo ga je maar verder. Men kan zelfs nalaten de kaarten om te keeren en ze dus met de figuur naar beneden laten liggen, zoodra men ze aan de toeschouwers heeft laten zien, die dan voor zich ieder het pakje aanwyzen, waarin zich hun kaart bevindt. De behendigheid lykt daardoor nog des te grooter.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1928 | | pagina 12