De Misdaad van Dokter Marrignan
f
NIEUWE HAARLEMSCHE COURANT
BLADZIJDE 4
De heksentoren.
NUMMER 4
ACHTSTE JAARGANG 1928
Voor de
VIERDE HOOFDSTUK
omstreeks kwart voor acht in den avond
arriveerde aan het station van Druye de
trein uit de richting van Tours. Er was
slechts één passagier en dat was een vrouw.
Ze gaf haar kaartje af en begaf zich de
straat op.
Het was Charlotte van der Mark.
Ze was geheel in het zwart gekleed en
op haar gelaat lag een diepe droefheid te
lezen.
Sinds zaj de gevangenis verlaten had,
dwaalde ze door heel Frankrijk rond.
Maanden achtereen zocht ze reeds naar
hare kinderen.
Nergens kon ze echter een spoor van hen
ontdekken.
Ze was bijna ziek van angst en begaf zich
nu naar Berthelin om weer een weinig
moed te scheppen, vóór ze haar zwerftoch
ten weer ging voortzetten.
Berthelin had haar immers gezegd:
„Mijn huis is het uwe."
Ze had zich deze woorden nu herinnerd
en begaf zich naar hem toe. Al dien tijd
dat ze zwervende was, had ze hem niet
geschreven. Ze had steeds op goed geluk
rondgezworven, zonder aan Iets anders te
denken dan aan hare kinderen.
Ze kende den weg die van Druye naar
Clos de Noyers voerde en behoefde dus
niet te vragen.
Alles wat ze op haar weg ontmoette, her
kende ze, niettegenstaande het reeds tame
lijk donker begon te worden.
Eensklaps kwam de. maan achter de wol
ken vandaan en overgoot het landschap
met haar zilveren licht.
Twaalf jaren was het geleden, dat ze
deze boomen voor het laatst had gezien, ze
zag de landerijen terug, zooals ze deze vele
jaren geleden ook had gezien: niets was
veranderd
Naarmate ze de rivier naderde, hoorde
ze meer en meer het klepperen van de wa
termolens, een geluid waar ze vroeger zoo
gaarne naar luisterde. Ze begaf zich langs
de ruïnes van de abdij van Relay. Daar
nam ze plaats aan den kant van den weg
en bleef langen tijd onbeweeglijk zitten, in
diepe gedachten verzonken. Daar ginds was
de plaats waar ze tijdens een van haar dui
zelingen was neergestort. Daar had Berthe
lin haar in den morgen gevonden. Hier
was de plaats waar men dokter Renneville
vermoord had
Maar deze beschuldiging was gesmolten
als sneeuw voor de zon, zou dat ook niet
vandaag of morgen met die andere be
schuldiging gebeuren? Zou er niet spoedig
aan het licht komen, dat ze ook daaraan
onschuldig was?
Ze stond op en zette haar tocht voort.
De oude muren en de groote inrijpoort
liet zij achter zich en ze sloeg den bosch-
weg in, welke rechtstreeks naar Clos de
Noyers voerde. Ze bevond zich nu reeds
op de terreinen welke bij het landhuis be
hoorden.
Na een kwartier doemde het huis zelf
in de duisternis op.
Ze zou het weldra bereikt hebben.
Jean Berthelin had zich nog niet ter
ruste gelegd, want aan dén voorgevel wa
ren de ramen van het vertrek, waar Ber
thelin zich gewoonlijk bevond, nog volop
verlicht.
Ze naderde het huis en had bijna den
hoofdingang bereikt, toen plotseling de
waakhond begon te grommen.
Verschrikt bleef Charlotte staan.
Een man verliet de zijdeur en ging de
voorplaats op. In de duisternis ontdekte hij
de onbeweeglijke gestalte van de vrouw. Hij
kwam dichterbij en daar hij haar niet ter
stond herkende, vroeg hij: „Wat verlangt u,
mevrouw? Zoekt u iemand?"
Vanuit de schaduw van het gebouw trad
ze eensklaps in het volle maanlicht.
„Jean. je hebt mij eens gezegd: „mijn huls
is het uwe," welnu ik ben gekomen, omdat
ik diep ongelukkig ben; ik heb mijn kinde
ren niet gevonden
„Charlotte!Eindelijk! Eindelijk!"
Met uitgestrekte armen kwam hij op haar
toe.
Krachteloos zocht Charlotte steun tegen
den muur van een loods.
„Ik ben blij dat ik je weervind, Jean
Toch ben ik diep bedroefd, als ik denk aan
hen, die ik verloren hebaan mijn kin
deren!"
De kinderen die zij verloren had! Ze wa
ren daar, in haar onmiddellijke nabijheid, in
hun kamer. Berthelin behoefde slechts te
roepen, om hen te doen verschijnen.
Hij behoefde slechts te zeggen: „Daar zijn
uw dochters."
Maar een tè groote, tè plotselinge vreug
de kon gevaarlijk zijn, zoo niet doodelijk.
Hij moest haar langzaam voorbereiden en
alle mogelijke voorzorgsmaatregelen in acht
nemen.
„Waarom heb je mij niet geschreven?"
„Waarom heb je mij niet geschreven?"
„Waar diende dat voor? Ik ben zoo onge
lukkig. Ik had je niet anders dan droefheid
kunnen meldenJe hebt reeds genoeg
om mij geledenMijn bestaan heeft al
tijd zwaar op jou leven gedrukt."
„Toch vind ik het zeer onaangenaam,
Charlotte, dat je mij niet hebt geschreven,
dan had ik mijn krachten aan de jouwe
kunnen paren om de meisjes terug te vin
den."
„Helaas wat zou je kunnen doen?"
„Wie weet?"
.Allies wat maar eenigszins mogelijk was,
heb ik gedaan."
LOODGTETERS-LACONISME.
Wanhopige huisvrouw: „Maar m'n hemel
nog toe! Nou staan jullie daar kalm te eten,
terwijl dat lek nog steeds door spuit!"
Loodgieter (uiterst gemoedelijk): „Het
uwes over ons mar geen zorg, mefrou. Wij
benne gewend aan nattigheid."
„Wie weet," herhaalde hij geheimzinnig.
Ze was verwonderd over den toon van
zijn stem, waarin hij zijn vreugde nauwe
lijks kon bedwingen bij de gedachte welk
een blijde verrassing hi) die ongelukkige
vrouw ging bereiden.
„Jean," vroeg ze, „weet je dan iets van
haar?"
„Neenniets."
„O, je ziet hethet minste doet mijn
hoop herleven."
„Je moogt den moed ook niet heelemaal
verliezen."
„Jean!"
Charlotte greep zijne handen.
„Het komt mij voor dat je niet alles zegt
wat je weet."
„Kom mede, Charlotte, laten we hier niet
blijvenLaten we naar binn engaan."
Ze gingen naar binnen in de kamer, waar
het volop licht was en Charlotte zag Ber
thelin aan met een uitdrukking van een
eigenaardigen angst.
De oogen van Berthelin schitterden van
vreugde.
„Wat zie je er verheugd uit!"
„Dat is zooDat is toch heel natuur
lijk, nu ik jou weerzie."
Ze bewaarde het stilzwijgen, vervolgens
greep ze plotseling zijn hand.
„Wat ben je opgewonden, Jean. Je han
den zijn zoo heet dat het wel lilkt of je
koortsig bent!"
Hij trok zijn hand terug, alsof hij bang
was zich te verraden.
Jean, riep ze uit. je verbergt iets voor
mij!
Ik verzeker je, Charlotte, Je vergist je.
zeide hij, verschrikt door de hevige ontroe
ring, welke een vaag vermoeden' reeds te
voorschijn riep.
Als ik haar de waarheid zeg, dan dood
ik haar even zeker, als wanneer ik haar met
een dolk midden in het hart steek.
Hij Jiet haar plaats nemen en vroeg haar,
om haar te kalmeeren, om te vertellen,
wat er gebeurd was, sinds ze elkander voor
het laatst hadden gezien.
Toen hij zag. dat ze zeer vermoeid was
en bijna op haar stoel in slaap viel, zeide
hij tot haar:
Charlotte, Ik zal je naar Je kamer bren
gen.
Beiden begaven zich naar de eerste verdie
ping.
In de gang hoorde men het praten van
de beide zusters, die op haar kamer druk
met elkander spraken.
Charlote was zeer verwonderd.
Wie zijn dat? t
O, antwoordde Berthelin op onverschil
ligen toon, „dat zijn twee nichtjes,
Charlotte zocht in haar herinnering.
Twee nichtjes? Ik meen mij te herin
neren, dat je mij eens verteld hebt, dat je
geen familie meer Jiad.
O, Ja, maar het gebeurt wel eens meer
dat er een familielid uit de lucht komt val
len, waarvan Je het bestaan niet eens ver
moedde.
Toen ze de deur van de kamer der beide
meisjes genaderd waren, bleef Charlotte
staan. Ze kon echter niet de woorden ver
staan.
Neen, anders zouden ze niet samen op
één kamer zijn. Elk heeft haar eigen kamer.
Kan je mij niet aan haar voorstellen?
Morgen is het tijds genoeg.
Waarom vanavond niet? Waarom niet
terstond?
Ze hebben er niet op gerekend, dat er
nog bezoek zou komen.
Hoe oud zijn ze?
Achttien jaren.
Charlotte sidderde en mompelde:
Mijn dochters zijn ook zoo oud.
Halfluid voegde ze eraan toe: ,,'t Is vreemd
Jean, dat je met mij nooit over haar ge
sproken hebt.
Om de lippen van Jean Berthelin speelde
een nauwelijks merkbare glimlach.
Jean! Je hebt een geheim!Je ver
bergt iets voor mij!
EnfinDus je wil kennis met haar
maken?
Ja
Goed. laten we dan gindsche deur bin
nengaan. Daar is één van hare kamers.
Ze kwamen in een klein vertrek, dat
smaakvol gemeubileerd was en bijna geheel
In het blauw was gehouden. De vensters
zagen uit op de uitgestrekte bosschen.
Hier kon men duidelijk verstaan wat er
in het belendende vertrek gesproken werd.
Eén van de meisjes weende. Haar woorden
werden onderbroken door hevig snikken.
Berthelin was verwonderd.
Wat is dat daar? Wat gebeurd er?
Hij luisterde
De belde meisjes spraken met elkaar over
hare liefde.
Ik bemin hem, zeide Louise, „en toch
zal ik hem nooit toebehooren; zijn vader
heeft het mij gezegd. Helaas!"
Jij tenminste kunt je troosten met de
gedachte, dat hij in je nabijheid is en dat hij
beloofd heeft alles in het werk te stellen om
alle hinderpalen uit den weg te ruimen
Ik daarentegen hoor niets meer van hem,
dien ik liefheb. Sinds onze scheiding heeft
hij mij nooit meer bezocht.
Het meisje, dat deze laatste woorden ge
antwoord had, was degene die weende.
Eensklaps zeide Louise:
Clara laten wij nog eens het gebed her
halen, dat moeder ons vroeger geleerd
heeftAls ik de wanhoop in mijn hart
voelde komen en een machtelooze woede mij
bijna krankzinnig maakte, dan knielde ik
neer en bad ik
Vervolgens nam Louise de handen van
haar zuster in de hare en leidde haar naar
de andere kamer.
Kom mede, zeide ze kom mee.
Het vertrek, dat de beide meisjes nu bin
nentraden, was de kamer waar Charlotte en
Jean Berthelin zich bevonden.
Charlotte kon nauwelijks meer ademhalen
van ontroering. Langzaam was de waarheid
tot haar doorgedrongen.
Haar dochters!Dat waren haar doch
ters!
Ze wilde naar haar toesnellen en haar om
helzen.
Berthelin weerhield haar echter.
Nog niet! Nog niet!
Haastig zich hij met haar 'n schuilplaats in
de schaduw van de deur, die geopend werd.
Louise leidde Clara die haar met gebogen
hoofd en doodbleek, volgde, naar een bepaald
punt aan een der wanden.
Toen Charlotte haar zag, herkende ze de
beide aardige meisjs, die uit het weeshuis
ontvlucht waren en die ze bij haar vlucht
niet geholpen had. Ze begon te beven over
4haar geheele lichaam.
Moed houden! Moed! fluisterde Berthe
lin. Wacht n voor overmaat van geluk.'
Aan den wand hing het portret van Char
lotte, dat Jean Berthelin eens aan de meis
jes gegeven had.
Voer deze beeltenis knielde Louise neer.
Volg mijn voorbeeld, Clara.
Clara deed wat haar zuster zeide.
Laten we nu het gebed herhalen, dat
moeder ons geleerd heeft.
Ik kan het mij niet meer herinneren.
Ik zal je helpenLaten we het pro-
beerenLuister maar:
Mijn God bescherm de kinderen, die geen
moeder meer hebben
Ja jawacht!ik zal trachten.
Beiden vouwden de handen en Clara her
haalde
Mijn God bescherm de kinderen, die
geen moeder meer hebben. Laat eens de on
schuld van onze moeder aan het licht
komen.
Ze aarzelde en Louise vervolgde:
Vergeef hen die haar leed gedaan heb
ben, evenals zij hun zelf vergeeft en zij hun
vergeven' zal op den dag van haar dood.
Clara wilde het gebed hervatten, maar
plotseling zwegen beide meisjes tegelijk
Een zachte stem klonk achter haar en vol
einde den laatsten regel:
Mijn God, zie neer op het lijden van
onze moeder, en bescherm ons, ter wille van
haar smarten.
De beide meisjes sprongen ontzet op. Er
was slechts één vrouw op de wereld, die
deze woorden kon kennen.
Ze durfden nauwelijks om te zien. Berthe
lin hield zich nog steeds schuil.
De beide meisjes bevonden zich tegenover
de arme vrouw, die steun zocht tegen den
muur. Tranen stroomden over haar gelaat
en bevend strekte ze hare armen naar de
meisjes uit.
Clara en Louise slaakten een luiden kreet,
een kreet waarmede ze uitdrukking gaven
aan alles, wat ze geleden hadden: haar ont
moediging, haar wanhoop, aan alles wat er
in de laatste twaalf jaren was voorgevallen.
Zonder dat ze zelfs haar moeder hadden
herkend ze was immers zooveel veranderd
in de laatste jaren wierpen ze zich in de
armen, welke die vrouw naar haar uit
strekte.
Moeder! Moeder!
Ze vleiden haar hoofd tegen de borst van
de moeder, die haar omhelsde en haar hoofd
met kussen overlaadde.
Door haar snikken heen. stamelden ze tel
kens dat ééne woord, waarin al haar vreugde
gelegen was: „Moeder! O, moeder!"
„O, m'n kinderen, m'n lieve kinderen!"
Berthelin ging ongemerkt heen.
Hij wilde de moeder en haar dochters al
leen laten.
Een groot gedeelte van den nacht bracht
Charlotte bij haar kinderen door, er bestond
voor haar niets anders meer aan hare kin
deren. Alle leed uit de laatste jaren was
eensklaps op den achtergrond gedrongen, om
plaats te maken voor een groot geluk.
Ze ondervraagt haarHaar leven be
hoort haar toeTot aan haar vlucht uit
het weeshuis weet ze wat er met haar ge
beurd is
Maar daarna!
Ze wendt zich het eerst tot Louise. Ze
luistert gretig naar elk woord d'at het meisjé
haar te vertellen heeft.
Louise verhaalde haar, hoe haar ziekte
oorzaak was geweest, dat zij Clara niet ont
moette te Blois en zij dus noodgedwongen
langen tijd van elkander gescheiden waren ge
weest. Ze vertelde welke ellende ze had mee
gemaakt ver van Frankrijk in het onherberg
zame Argentinië en hoe ze terugkeerde naar
Parijs en daar had moeten zwerven, totdat
ze overrompeld werd door eenige ellendelin
gen, die haar wilden meevoeren en ten slotte,
hoe zij Clara teruggevonden had.
Nu was het de beurt van Clara om haar
wedervaren te verhalen
Toen Clara alles verteld had, wat er sinds
haar ontvluchting uit het weeshuis 'met haar
gebeurd was, kwam de vermoeienis.
Ze zaten op een canapé toen de slaap haar
kwam overvallenLangzamerhand begon
nen ze minder te spreken, haar gedachten
werden vager, hare oogen vielen dicht en
eensklaps sprak geen van drieën meer.
In elkanders armen waren ze ingeslapen....
Eindelijk waren ze gelukkig.
Sinds Gauthier was heengegaan, was er
in het leven van Marignan veel veranderd.
In den eersten tijd had hij alles en nog wat
gedaan om zijn diepen smart te stillen en
had hij er geen oogenblik aan gedacht, aan
het verlangen van zijn zoon gevolg te geven:
„Herstel de misdaad anders zal het voor al
tijd uit zijn tusschen ons."
Hij had gemeend toch wel zijn leven te
kunnen slijten, ondanks de wroeging, die
hem overal vervolgde, ondanks de eenzaam
heid die hem omringde.
Maar weldra was de tijd gekomen, dat het
verleden als een looden last op zijn schou
ders drukte en de eenzaamheid hem
woede-aanvallen bezorgde, die grensden aan
waanzin.
Langzamerhand had een groote verwar
ring zich van hem meester gemaakt. Gerui-
men tijd had hij nog weerstand kunnen bie
den aan de ontbinding, die er in zijn geest
plaats vond. maar spoedig ontbrak hem de
kracht daartoe en ging het sloopingswerk in
zijn hersens ongestoord verder.
lederen morgen als hij wakker werd ging
hij naar de kamer van Gauthier, evenals hij
vroeger deed.
Als hij dan aanklopte, klonk aan de bin
nenzijde een opgewekte stem die „binnen"
riep. Dan ging hij de kamer in, vader en
zoon wenschten elkander goeden morgen
waarna zij aan hun dagelijkschen arbeid
begonnen.
's Avonds kwam Gauthier aan de deur
van het studeervertrek van zijn vader klop
pen en bleef eenigen tijd met hem zitten
praten.
Thans gebeurde van d'at alles niets meer
noch 's morgens, noch 's avonds.
Dikwijls ging de dokter ook overdag naar
de kamer van zijn zoon waar het koud en
kil was. Alles lag daar nog op dezelfde plaats
zooals Gauthier het had achtergelaten.
De wanorde welke er heerschte, duidde aan,
hoe haastig zijn zoon"vertrokken was.
Hij trachtte opnieuw de gewaarwordingen
op te wekken, die hem vervulden, toen hij
zijn zoon hier vroeger aantrof, maar spoedig
vluchtte hij heen, want het beeld dat voor
hem oprees was wel dat van zijn zoon, maar
diens oogen staarden hem nu eens droevig,
dan weer dreigend aan.
Telkens na zulk een gewaarwording
maakte Marignan het vaste voornemen om
niet meer naar de kamer van zjjn zoon te
gaan.
„Neen. neen. nooit meer!" riep hij uit.
„Wat heb ik er ten slotte aan?"
Maar weldra keerde hij weer tot zijn oude
gewoonte terug.
Weken snelden voorbij maar er kwam geen
enkele tijding van Gauthier. Er moesten be
langrijke zaken tusschen hen afgehandeld
worden. Gauthier had d'e verzorging daarvan
aan zijn notaris toevertrouwd. Marignan
greep deze omstandigheid aan als een voor
wendsel om met Gauthier een briefwisseling
te beginnen, maar de zoon zond de brieven
van zijn vaó'er ongeopend terug. Hij her
haalde deze poging verschillende malen,
maar telkens met hetzelfde gevolg.
Daarna schreef hij niet meer.
Hierop volgde een tijd dat hij zijn gezond
heid met den dag minder voelde worden.
Hij was rijk en kon zijn praktijk overdoen
aan zijn collega's en ten slotte had hij geen
enkelen patiënt meer.
Maar dit ledige leven maakte hem nog
zieker. Hij was er aan gewend geraakt, iede-
ren dag zijn a'agelijksche bezoeken af te leg
gen en de eenzaamheid en ledigheid oefen
den een kwaden invloed op hem uit.
Het eerst deden zich des nachts ver
dachte verschijnselen voor. Langzamerhand
kon hij niet meer in slaap komen en als hij,
nadat hij uren lang wakker had gelegen, ten
slotte toch in slaap viel, kwamen ontzet
tent de droomen en akelige nachtmerries
hem kwellen.
In deze nachtmerries, waarbij hij half
krankzinnig ontwaakte, speelde zijn zoon
steeds de rol van wreker. Hoe hij zich tegen
a'eze schrikbeelden verzette, ze keerden terug
met een angstaanjagende regelmatigheid.
Overdag voelde hij zich een weinig kalmer.
Maar als geneesheer herkende hij de
ziekteverschijnselen die zich voordeden als
een onfeilbaar teeken, dat de waanzin na
derde.
De angst om krankzinnig te worden, gaf
hem geruimen tijd een zekere kalmte.
De nachten werden iets rustiger en of
schoon hij tamelijk opgewonden was, genoot
hij toch eenige rust. Maar nu kwelde hem
de eenzaamheid overdag. Wat hij ook deed,
hoe dikwijls hij ook ging wandelen om af
leiding te zoeken, of bezoeken af ging leggen,
overal vervolgde hem dezelfde leegte.
Als hij thuis kwam scheen zijn huis een
zamer dan ooit en was het hem of hij zich
in een ruïne van een oud, verlaten gebouw
bevond.
Een huivering ging er dan door zijn lede
maten.
Hij vertrok met het doel om vergetelheid
te vinden naar Spanje en vandaar zou hij
naar Marokko en Algiers gaan om over Italië
weer naar zijn vaderland terug te keeren.
Deze reis zou ongeveer een jaar in beslag
nemen. Drie dagen later was hij reeds op de
thuisreis. Temidden van al die menschen, die
hij niet kende, had hij zich nog eenzamer en
verlatener gevoeld. Hij schreef aan zijn zoon,
a'at hij zich ernstig ongesteld voelde en
vreesde voor zijn leven. En werkelijk, een in
wendige koorts verteerde hem en deed wer
kelijk voor zijn behoud vreezen.
Ook op dezen brief kwam geen antwoord.
Op zekeren dag kon hij het niet langer
meer uithouden en ging hij naar Parijs, waar
hij zijn intrek nam in een hotel in de nabij
heid van het pare du Luxembourg. Hij had
den moed niet, rechtstreeks naar zijn zoon
toe te gaan.
En op zekeren dag, toen hij zooals gewoon
lijk op den loer lag om hem te ontdekken,
zag hij hem eensklaps voorbijgaan.
Zijn knieën knikten en hij moest zich aan
den muur vastgrijpen om niet neer te stor
ten. Toen hij zichzelven weer geheel meester
was, was Gauthier reeds uit het gezicht ver
dwenen.
Den volgenden dag zag hij hem nog
maals.
Het was bijna een vreugde voor den ouden
man om hem te volgen en bijna een half uur
lang bleef hij van zeer nabij achter hem
loopen. Nadat hij dit verschillende dagen
herhaald had, begon hij meer moed te schep
pen.
Inplaats van op Gauthier te wachten en
hem te volgen, ging hij hem op hetzelfde
trottoir tegemoet. Zijn plan lukte. Op een
gegeven oogenblik ontmoetten de beide man
nen elkaar. De grijsaard zag zijn zoon aan.
maar Gauthier bleef koud als ijs. Hij sloeg
alleen zijn oogen neer.
Dat was alles.
Werktuigelijk strekte Marignan zijn han
den smeekend naar den jongen man uit en
de tranen schoten hem in de oogen.
Gauthier zag noch de tranen, noch de
smeekend gevouwen handen.
Wat Marignan gedurende de volgende da
gen ook deed om hem wederom te ontmoeten,
het gaf hem alles niets, hij kon zijn zoon
nergens meer ontdekken.
Hij trachtte inlichtingen te krijgen in de
woning van Gauthier en daar vernam hij dat
Gauthier sedert eenige dagen niet was weer
gekeerd.
Marignan bleef geduldig op zijn post.
„Ik zal hem weervinden", mompelde hij,
„ik zal hem zien en ik wil met hem spreken!"
En waarlijk, acht dagen later, toen Gau
thier verwachtte, dat zijn vader reeds lang
zijn geduld zou hebben verloren, keerde de
jongeman naar zijn kamer terug.
Een uur later klom Marignan de trap op,
naar de vertrekken, waar Gauthier woonde.
Bij iedere trede was hij genoodzaakt te blij
ven stilstaan. Het was of zijn keel werd dicht
geknepen en herhaaldelijk greep hij met de
hand naar zijn hart, alsof hij het onstuimig
kloppen tot bedaren wilde brengen.
Een ontzettende angst greep hem aan, toen
hij voor de deur stond van de Kamer van
Gauthier. Geruimen tijd wachtte hij om eerst
een weinig moed te scheppen.
Hij strekte tweemaal zijn hand uit om te
kloppen, maar tweemaal liet hij haar weer
zakken. Dikke zweetdruppels parelden op zijn
voorhoofd: zijn ademhaling stokte.
„Hij zal mij niet durven wegjagen", dacht
hij, „hij zal mij wel moeten ontvangen."
Hij klopte en een huisknecht verscheen in
de deur.
„Is mijnheer Gauthier Marignan thuis?"
„Mijnheer kan op het oogenblik niemand
ontvangen."
„Hij zal mij wel ontvangen, als hij weet wie
ik ben."
Met deze woorden reikte Marignan zijn
kaartje over, maar de huisknecht nam het
niet aan.
(Wordt voortgezet)
Het is een kleine treurige geschiedenis,
die ik hier vertellen wil. Het klimop om
de gespleten rotsen en de reusachtige steen
blokken, die half verbrokkeld boven de rots
oprijzen, heeft het gezien, het klimop dat
tot boven aan de muren opgeklauterd is.
groen en nieuwsgierig zelfs in het hartje
van den winter. Daar onder bij zijn wortels
druppelde "t roode bloed op zijne groene
bladeren, toen bonzend een menschelijk
lichaam van den heksentoren viel en op de
hoekige rotsen verbrijzeld werd.
Zacht gleden op een heerlijken Meidag
de fijne, bijna doorzichtige vingeren van
een schoonen twintigjarigen jongeling over
de snaren eener gitaar. Zacht en teeder
trilden de zoete accoorden in de liente len
telucht, toen een melodieuze meisjesstem
haar klank in dien der gitaar mengde. De
hier en daar tusschen het klimop bloeien
de viooltjes hieven zoet geurend hunne kop
jes op en keken naar de schoone menschen-
kinderen, die daar zongen en speelden.
Glimlachend streek de lentezon met hare
schoonste stralen over de donkere lokken
van den jongen speelman, in wiens albast-
wit gezicht twee donkere diepzwarte oogen
schitterden.
In deze oogen lag een innige teederheid,
als ze zich vestigden op het jeugdige schoo
ne meisje, dat in helder wit gewaad tegen
de deur van den heksentoren leunde. Een
wonderbaar rein, fijn besneden gezicht,
waaruit twee diepblauwe, liefdevolle oogen
blikten, kroonde de witte schoone gestalte,
welker wangen zich onder 't zingen met een
helder rood kleurden.
Toen de laatste tonen waren weggestor
ven, sprak het meisje plotseling: „Zeg, Rein-
houd ik zou zoo gaarne het geheim ken
nen, dat het leven mijns vaders omhult.
Ach, Hilde, jaag toch zulke gedachten
van u weg. Gij zijt jong en schoon, en wel
dra zult ge mijn beminde vrouw zijn. Laat
u dat genoeg zijn. Peinzen en nadenken zou
u leelijk maken. Bekommer u dus niet om
het verledene.
Bijna onwillig en toornig had Reinhold
gesproken. Hilde keek hem met hare blau
we oogen diep en treurig aan. Een smarte
lijke trek was om hare schoone, roode lip
pen verschenen, en hare oogen blonken als
van halfbewogen tranen. Daar greep Rein
hold in de snaren en begon een lustjg lied
je te zingen, om zijn verloofde daarmede
te troosten.
Kinderen, kinderen.
Eene zachte, welwillende vrouwenstem
had door deze woorden de twee doen op
schrikken, welke met verlegen glimlach de
dame aankeken, die hen nu naderde.
Ach, moeder, riep Reinhold, ge hadt
zooeven hier moeten zijn. Ter liefde van
Hilde had ik een lied aangeheven. Toen
wij het uitgezongen hadden, sprak Hilde
treurig van een geheim, dat het leven
haars vaders zou omhullen.
Zacht en liefderijk streelde vrouw Cla
rissa, Reinholds moeder, Hilde's haren, die
in weelderigen overvloed over hals en
schouders golfden. Hilde was bij Reinholds
woorden opgesprongen en had, als bescher
ming zoekend, zich in de armen van Cla
rissa geworpen en haar hoofd tegen de borst
van deze gevleid. Met angstige bezorgdheid
rustten de oogen van Clarissa op het schoo
ne meisje, toen zij zeide:
Laat de dooden rusten, mijn kind.
Geniet de vreugden des levens met de le-
venen.
Ja, laat de dooden rusten,Dat was
gemakkelijker te zeggen dan te doen, toen
in den namiddag de heer Koning, een huis
vriend, met een bekende, juffrouw Licht,
op bezoek kwam. Reeds bij de koffie was
hij begonnen:
't Is toch maar gelukkig dat de burcht
daarboven tot iets anders dien dant eenige
jaren geledenVan morgen heb ik zelf
uit den mond van den stervenden Daniël
gehoord dat hij den moord gepleegd heeft,
waarvan
Een ander beschuldigd werdviel
hem vrouw Clarissa hevig opgewonden in
de rede. Haar gezicht was doodsbleek ge
worden, en hare lippen beefden. Als ont
steld voegde ze er nog bij:
Laat ons nooit meer daarover spre
ken, mijnheer de assessor.
Vergeef me, mevrouw, antwoordde haar
gast onthutst ik had nooit kunnen denken,
dat mijne woorden u zoo zouden doen ont
stellen.
Vrouw Clarisse had zich weer hersteld.
Op vriendelijken en kalmen toon zeide ze:
Neem het me niet kwalijk. Wat ge mij
daar zeidet, heeft de advocaat Dr. Recht,
met wien ik eene zaak te bespreken had,
mij van morgen reeds medegedeeld. Doch
nu kinderen, laat ons vroolijk zijn en een
liedje zingen.
De assessor ging naar de piano, Reinhold
nam zijn gitaar, terwijl Hilde bijgestaan
door vrouw Clarissa zong. Met verrukking
luisterden de aanwezigen. Alleen juffrouw
Licht met haar aschgrauw flets gelaat
keek met koele, grijze oogen naar de zan
geres. Vaak vloog een valsche blik, waarin
een verholen triomf lag, naar het schoone
meisje.
Juffrouw Licht zing ook eens een liedje,
zei vrouw Clarissa, toen Hilde zweeg.
Dan zou ik me zelve ook willen be
geleiden.
Dat zal ons zeer aangenaam zijn, me
juffrouw, riep de assessor, terwijl hij van
het tabouretje opstond en de dame aan den
arm naar de piano geleidde. Eerst eenige
wilde, razende accoorden, waarin als een
nauw bedwongen toon trilde, daarna begon
ze:
Ik had me een lief verkoren,
Zoo donkerschoon en fijn.
Ik had het hem gezworen:
„Gü zult de mijne zijn."
Maar snood is zij gekomen,
Die dra zijn hart bedierf.
Heeft mij 't geluk ontnomen,
En al mijn liefde stierf.
'k Ga moede nu door 't leven,
Van wraakzucht gloeit mijn hart.
Laat de andere vrij ook leven;
Haar wacht een wreede smart.
Maar dat is een akelig lied, zei Hilde.
Een snelle, nijdige blik der zangeres trof
haar. Dan kwam het bits van hare lippen:
Een leelijk lied, een waar lied.
Maar dat hebt ge toch niet zelf be
leefd, vroeg Reinhold.
Ze liet een korten, harden lach hooren en
zweeg.
Een zonderling meisje, dacht vrouw
Clarissa het hoofd schuddend. Een oogen
blik later gaf Hilde den wensch te kennen,
nog eenmaal den berg op en naar den Hek
sentoren te gaan, waar des morgens het
lied van de schoone Mei haar zoo diep
getroffen had.
Dan Wil ik u vergezellen, sprak juf
frouw Licht snel, maar de twee heeren moe
ten hier blijven.
Nauwelijks waren de twee dames op het
breede pad, dat van uit den tuin naar de
burcht leidde, verdwenen, of vrouw Claris-
sa begon:
Mijnheer de assessor! In uwe tegen
woordigheid wilde ik gaarne met Reinhold
spreken over het onderwerp dat ge straks
ONVERWACHTE BEDOELING.
„Er staat in de étalage 'n groen-blauw
costuum met een rood draadje er door."
„Ik weet 't, mijnheer, ik zal 't er graag
voor U even uit laten halen."
.Asjeblieft, want ik krijg telkens, als ik
hier voorbij kom, schele koppijn van dat
ding."
aanroerde, over den moord namelijk, dien
de oude Daniël van morgen op zijn sterf
bed moet hebben bekend. Ge zult u er wel
over verwonderd hebben, dat ik u toen zoo
heftig in de rede viel, terwijl ik nu zelve
op die zaak terugkom. Doch de oorzaak
daarvan was de aanwezigheid der dames, in
wier bijzijn ik daarover niet wilde spreken.
Nu zijn ze weg, en we kunnen er vrij over
spreken. Het is nu bijna zeventien jaren ge
leden, dat een zekere Moller in een dorp
onzer omgeving terecht stond als verdacht
den aldaar wonenden postbeambte vermoord
te hebben. Ofschoon hij steeds bleef ont
kennen de misdaad gepleegd te hebben, werd
hy tengevolge van de vele bewijzen, die te
gen hem spraken, ter dood veroordeeld. De
keizer echter schonk hem gratie in zooverre
dat het doodvonnis veranderd werd in le
venslange gevangenisstraf. Hier boven op
den berg is hij vóór vijf Jaren overleden.
Hij was de laatste gevangene die in het
vroegere tuchthuis stierf. Ik heb hem zeer
goed gekend, want hij is vrouw Clarissa
aarzelde voort te gaan. Op dit oogenblik
werd er geklopt, en een vriendin van de
vrouw des huizes trad binnen. Spijtig keken
Reinhold en de assessor naar de storende
bezoekster, die vrouw Clarissa met de groot
ste minzaamheid begroette. Daardoor werd
het gesprek over den moord afgebroken en
het weer en de laatste nieuwtjes der stad
leverden de stof voor het onderhoud.
Intusschen wandelde Hilda aan den arm
van juffrouw Licht bij den Heksentoren
heen en weer. Eerst hadden ze een tijd over
verschillende dingen gesproken. Dan opeens
vroeg juffrouw Licht:
Wat weet ge eigenlijk van uwe ou
ders?
Heel weinig, antwoordde Hilde. Mijne
moeder stierf kort na mijne geboorte. Of
mijn vader toen reeds dood was, weet ik
niet. Ook is de dood mijns vaders gehuld
in een geheim, dat ik maar niet kan door
dringen.
Treurig staarde Hilde voor zich uit
Koud en wreed keek juffrouw Licht van
ter zijde naar haar frisch gelaat. Koud en
wreed kwam het over hare lippen.
En toch hebt ge u ondanks dat ge
heim, dat u omgeeft, Reinhold aan den
hals geworpen.
Doodelijk verschrikt blikte Hilde in de
koude, harde trekken der dame, en zag, hoe
uit de grijze oogen haar een grimmige haat
tegenfonkelde. Zacht en schuchter sprak ze:
Mejuffrouw, ik begrijp u niet. Nooit
heb ik me Reinhold aan den hals gewor
pen. Ik was nog een klein kind toen ik bij
vrouw Clarissa kwam, die mij als eene moe
der heeft opgevoed. Al dien tijd is Rein
hold mij en vriend en broeder geweest, en
slechts weinige weken geleden heeft hij mij
van zijne liefde gesproken. Sedert dien woon
ik, zooals ge weet, bij de vriendin van vrouw
Clarissa. Ik begrijp dus niet, wat gij met
uwe woorden wilt zeggen.
Toen slingerde de andere het haar
wreed, vol wraakzucht in 't gezicht.
O, mijn schoon, onschuldig juffertje,
dan zal ik het u wat duidelijker maken. Als
eene arme weze kwaamt ge bij vrouw Cla
rissa in huis. Vreemd, in lompen gehuld en
van de straat opgeraapt sloopt ge in het
huis en in het hart van Reinhold. Ja, ik
heb het wel bemerkt.^ toen ik een paar ja
ren geleden bij vroïiw Clarissa op bezoek
was. Toen zal ik voor den eersten keer Rein
hold en het viel me onmiddellijk op, hoe
ge alles deedt, om hem te behagen. Maar zeg
me eens, juffertje, weet ge ook, wie de laat
ste boef was, die daar op dezen berg in het
tuchthuis stierf.
Doodsbleek met uitpuilende oogen staarde
Hilde de spreekster aan. In doodelijken
angst zeide zij, terwijl hare handen zich aan
het klimop vastklemden, dat om de stee-
nen woekerde:
Ik begrijp niets, in 't geheel niets van
uwe woorden; wat wilt ge toch eigenlijk
van mij.
Niets, o niets, ik wil u alleen de waar
heid zeggen, stiet de ande-e hijgend van
wraakzucht uit. De laatste boef, die hier
stierf, was de eerst ter dooi?, daarna tot
levenslange tuchthuisstraf veroordeelde moor
denaar Moller, en dieze zweeg een
poos, om zich te verlustigen in den doods
angst van haar slachtoffer. Bijna machte
loos van schrik en afschuw staarde Hilda
haar rechteram opgeheven als ten afweer,
toen juffrouw Licht haar giftig in 't oor
siste:
Diemoordenaarwas...», uw
vader!
Een snijdende gil, dan zonk Hilde zwaar
tegen de steenen borstwering. En deze, die
eeuwen had stand gehouden, week onder
den last van Hilde's lichaam en wankelde
tot ze in de diepte stortte, het ongelukkige
meisje met hare onmetelijke smart onder
het gewicht van de steenmassa begravend.
Nog stond daar juffrouw Licht, bleek en
als versteend, toen zich naderende schre
den deden hooren. Reinhold kwam met zijne
moeder, bij wie zich de vriendin van deze
en de assessor hadden aangesloten.
Zij wilden de jonge meisjes afhalen. Daar
klonk de doodskreet van Hilde hun in t
oor. Ze verhaastten hunne schreden, en
weldra stonden ze om de van angst en
schrik bevende gezellin van het jonge meis
je, van wie geen spoor te zien was.
Wat is hier gebeurd? Waar is Hilde?
Daar klonk een schril, triomfeerend lachen
door de lucht:
Daar beneden ligt de heks. Bij den
Heksen Uren hebben de wrekende geesten
uwe geliefde naar beneden gerukt, Reinhold,
Ik ben gewroken. „Geld."