De Misdaad van Dokter Marrignan f NIEUWE HAARLEMSCHE COURANT BLADZIJDE 4 De heksentoren. NUMMER 4 ACHTSTE JAARGANG 1928 Voor de VIERDE HOOFDSTUK omstreeks kwart voor acht in den avond arriveerde aan het station van Druye de trein uit de richting van Tours. Er was slechts één passagier en dat was een vrouw. Ze gaf haar kaartje af en begaf zich de straat op. Het was Charlotte van der Mark. Ze was geheel in het zwart gekleed en op haar gelaat lag een diepe droefheid te lezen. Sinds zaj de gevangenis verlaten had, dwaalde ze door heel Frankrijk rond. Maanden achtereen zocht ze reeds naar hare kinderen. Nergens kon ze echter een spoor van hen ontdekken. Ze was bijna ziek van angst en begaf zich nu naar Berthelin om weer een weinig moed te scheppen, vóór ze haar zwerftoch ten weer ging voortzetten. Berthelin had haar immers gezegd: „Mijn huis is het uwe." Ze had zich deze woorden nu herinnerd en begaf zich naar hem toe. Al dien tijd dat ze zwervende was, had ze hem niet geschreven. Ze had steeds op goed geluk rondgezworven, zonder aan Iets anders te denken dan aan hare kinderen. Ze kende den weg die van Druye naar Clos de Noyers voerde en behoefde dus niet te vragen. Alles wat ze op haar weg ontmoette, her kende ze, niettegenstaande het reeds tame lijk donker begon te worden. Eensklaps kwam de. maan achter de wol ken vandaan en overgoot het landschap met haar zilveren licht. Twaalf jaren was het geleden, dat ze deze boomen voor het laatst had gezien, ze zag de landerijen terug, zooals ze deze vele jaren geleden ook had gezien: niets was veranderd Naarmate ze de rivier naderde, hoorde ze meer en meer het klepperen van de wa termolens, een geluid waar ze vroeger zoo gaarne naar luisterde. Ze begaf zich langs de ruïnes van de abdij van Relay. Daar nam ze plaats aan den kant van den weg en bleef langen tijd onbeweeglijk zitten, in diepe gedachten verzonken. Daar ginds was de plaats waar ze tijdens een van haar dui zelingen was neergestort. Daar had Berthe lin haar in den morgen gevonden. Hier was de plaats waar men dokter Renneville vermoord had Maar deze beschuldiging was gesmolten als sneeuw voor de zon, zou dat ook niet vandaag of morgen met die andere be schuldiging gebeuren? Zou er niet spoedig aan het licht komen, dat ze ook daaraan onschuldig was? Ze stond op en zette haar tocht voort. De oude muren en de groote inrijpoort liet zij achter zich en ze sloeg den bosch- weg in, welke rechtstreeks naar Clos de Noyers voerde. Ze bevond zich nu reeds op de terreinen welke bij het landhuis be hoorden. Na een kwartier doemde het huis zelf in de duisternis op. Ze zou het weldra bereikt hebben. Jean Berthelin had zich nog niet ter ruste gelegd, want aan dén voorgevel wa ren de ramen van het vertrek, waar Ber thelin zich gewoonlijk bevond, nog volop verlicht. Ze naderde het huis en had bijna den hoofdingang bereikt, toen plotseling de waakhond begon te grommen. Verschrikt bleef Charlotte staan. Een man verliet de zijdeur en ging de voorplaats op. In de duisternis ontdekte hij de onbeweeglijke gestalte van de vrouw. Hij kwam dichterbij en daar hij haar niet ter stond herkende, vroeg hij: „Wat verlangt u, mevrouw? Zoekt u iemand?" Vanuit de schaduw van het gebouw trad ze eensklaps in het volle maanlicht. „Jean. je hebt mij eens gezegd: „mijn huls is het uwe," welnu ik ben gekomen, omdat ik diep ongelukkig ben; ik heb mijn kinde ren niet gevonden „Charlotte!Eindelijk! Eindelijk!" Met uitgestrekte armen kwam hij op haar toe. Krachteloos zocht Charlotte steun tegen den muur van een loods. „Ik ben blij dat ik je weervind, Jean Toch ben ik diep bedroefd, als ik denk aan hen, die ik verloren hebaan mijn kin deren!" De kinderen die zij verloren had! Ze wa ren daar, in haar onmiddellijke nabijheid, in hun kamer. Berthelin behoefde slechts te roepen, om hen te doen verschijnen. Hij behoefde slechts te zeggen: „Daar zijn uw dochters." Maar een tè groote, tè plotselinge vreug de kon gevaarlijk zijn, zoo niet doodelijk. Hij moest haar langzaam voorbereiden en alle mogelijke voorzorgsmaatregelen in acht nemen. „Waarom heb je mij niet geschreven?" „Waarom heb je mij niet geschreven?" „Waar diende dat voor? Ik ben zoo onge lukkig. Ik had je niet anders dan droefheid kunnen meldenJe hebt reeds genoeg om mij geledenMijn bestaan heeft al tijd zwaar op jou leven gedrukt." „Toch vind ik het zeer onaangenaam, Charlotte, dat je mij niet hebt geschreven, dan had ik mijn krachten aan de jouwe kunnen paren om de meisjes terug te vin den." „Helaas wat zou je kunnen doen?" „Wie weet?" .Allies wat maar eenigszins mogelijk was, heb ik gedaan." LOODGTETERS-LACONISME. Wanhopige huisvrouw: „Maar m'n hemel nog toe! Nou staan jullie daar kalm te eten, terwijl dat lek nog steeds door spuit!" Loodgieter (uiterst gemoedelijk): „Het uwes over ons mar geen zorg, mefrou. Wij benne gewend aan nattigheid." „Wie weet," herhaalde hij geheimzinnig. Ze was verwonderd over den toon van zijn stem, waarin hij zijn vreugde nauwe lijks kon bedwingen bij de gedachte welk een blijde verrassing hi) die ongelukkige vrouw ging bereiden. „Jean," vroeg ze, „weet je dan iets van haar?" „Neenniets." „O, je ziet hethet minste doet mijn hoop herleven." „Je moogt den moed ook niet heelemaal verliezen." „Jean!" Charlotte greep zijne handen. „Het komt mij voor dat je niet alles zegt wat je weet." „Kom mede, Charlotte, laten we hier niet blijvenLaten we naar binn engaan." Ze gingen naar binnen in de kamer, waar het volop licht was en Charlotte zag Ber thelin aan met een uitdrukking van een eigenaardigen angst. De oogen van Berthelin schitterden van vreugde. „Wat zie je er verheugd uit!" „Dat is zooDat is toch heel natuur lijk, nu ik jou weerzie." Ze bewaarde het stilzwijgen, vervolgens greep ze plotseling zijn hand. „Wat ben je opgewonden, Jean. Je han den zijn zoo heet dat het wel lilkt of je koortsig bent!" Hij trok zijn hand terug, alsof hij bang was zich te verraden. Jean, riep ze uit. je verbergt iets voor mij! Ik verzeker je, Charlotte, Je vergist je. zeide hij, verschrikt door de hevige ontroe ring, welke een vaag vermoeden' reeds te voorschijn riep. Als ik haar de waarheid zeg, dan dood ik haar even zeker, als wanneer ik haar met een dolk midden in het hart steek. Hij Jiet haar plaats nemen en vroeg haar, om haar te kalmeeren, om te vertellen, wat er gebeurd was, sinds ze elkander voor het laatst hadden gezien. Toen hij zag. dat ze zeer vermoeid was en bijna op haar stoel in slaap viel, zeide hij tot haar: Charlotte, Ik zal je naar Je kamer bren gen. Beiden begaven zich naar de eerste verdie ping. In de gang hoorde men het praten van de beide zusters, die op haar kamer druk met elkander spraken. Charlote was zeer verwonderd. Wie zijn dat? t O, antwoordde Berthelin op onverschil ligen toon, „dat zijn twee nichtjes, Charlotte zocht in haar herinnering. Twee nichtjes? Ik meen mij te herin neren, dat je mij eens verteld hebt, dat je geen familie meer Jiad. O, Ja, maar het gebeurt wel eens meer dat er een familielid uit de lucht komt val len, waarvan Je het bestaan niet eens ver moedde. Toen ze de deur van de kamer der beide meisjes genaderd waren, bleef Charlotte staan. Ze kon echter niet de woorden ver staan. Neen, anders zouden ze niet samen op één kamer zijn. Elk heeft haar eigen kamer. Kan je mij niet aan haar voorstellen? Morgen is het tijds genoeg. Waarom vanavond niet? Waarom niet terstond? Ze hebben er niet op gerekend, dat er nog bezoek zou komen. Hoe oud zijn ze? Achttien jaren. Charlotte sidderde en mompelde: Mijn dochters zijn ook zoo oud. Halfluid voegde ze eraan toe: ,,'t Is vreemd Jean, dat je met mij nooit over haar ge sproken hebt. Om de lippen van Jean Berthelin speelde een nauwelijks merkbare glimlach. Jean! Je hebt een geheim!Je ver bergt iets voor mij! EnfinDus je wil kennis met haar maken? Ja Goed. laten we dan gindsche deur bin nengaan. Daar is één van hare kamers. Ze kwamen in een klein vertrek, dat smaakvol gemeubileerd was en bijna geheel In het blauw was gehouden. De vensters zagen uit op de uitgestrekte bosschen. Hier kon men duidelijk verstaan wat er in het belendende vertrek gesproken werd. Eén van de meisjes weende. Haar woorden werden onderbroken door hevig snikken. Berthelin was verwonderd. Wat is dat daar? Wat gebeurd er? Hij luisterde De belde meisjes spraken met elkaar over hare liefde. Ik bemin hem, zeide Louise, „en toch zal ik hem nooit toebehooren; zijn vader heeft het mij gezegd. Helaas!" Jij tenminste kunt je troosten met de gedachte, dat hij in je nabijheid is en dat hij beloofd heeft alles in het werk te stellen om alle hinderpalen uit den weg te ruimen Ik daarentegen hoor niets meer van hem, dien ik liefheb. Sinds onze scheiding heeft hij mij nooit meer bezocht. Het meisje, dat deze laatste woorden ge antwoord had, was degene die weende. Eensklaps zeide Louise: Clara laten wij nog eens het gebed her halen, dat moeder ons vroeger geleerd heeftAls ik de wanhoop in mijn hart voelde komen en een machtelooze woede mij bijna krankzinnig maakte, dan knielde ik neer en bad ik Vervolgens nam Louise de handen van haar zuster in de hare en leidde haar naar de andere kamer. Kom mede, zeide ze kom mee. Het vertrek, dat de beide meisjes nu bin nentraden, was de kamer waar Charlotte en Jean Berthelin zich bevonden. Charlotte kon nauwelijks meer ademhalen van ontroering. Langzaam was de waarheid tot haar doorgedrongen. Haar dochters!Dat waren haar doch ters! Ze wilde naar haar toesnellen en haar om helzen. Berthelin weerhield haar echter. Nog niet! Nog niet! Haastig zich hij met haar 'n schuilplaats in de schaduw van de deur, die geopend werd. Louise leidde Clara die haar met gebogen hoofd en doodbleek, volgde, naar een bepaald punt aan een der wanden. Toen Charlotte haar zag, herkende ze de beide aardige meisjs, die uit het weeshuis ontvlucht waren en die ze bij haar vlucht niet geholpen had. Ze begon te beven over 4haar geheele lichaam. Moed houden! Moed! fluisterde Berthe lin. Wacht n voor overmaat van geluk.' Aan den wand hing het portret van Char lotte, dat Jean Berthelin eens aan de meis jes gegeven had. Voer deze beeltenis knielde Louise neer. Volg mijn voorbeeld, Clara. Clara deed wat haar zuster zeide. Laten we nu het gebed herhalen, dat moeder ons geleerd heeft. Ik kan het mij niet meer herinneren. Ik zal je helpenLaten we het pro- beerenLuister maar: Mijn God bescherm de kinderen, die geen moeder meer hebben Ja jawacht!ik zal trachten. Beiden vouwden de handen en Clara her haalde Mijn God bescherm de kinderen, die geen moeder meer hebben. Laat eens de on schuld van onze moeder aan het licht komen. Ze aarzelde en Louise vervolgde: Vergeef hen die haar leed gedaan heb ben, evenals zij hun zelf vergeeft en zij hun vergeven' zal op den dag van haar dood. Clara wilde het gebed hervatten, maar plotseling zwegen beide meisjes tegelijk Een zachte stem klonk achter haar en vol einde den laatsten regel: Mijn God, zie neer op het lijden van onze moeder, en bescherm ons, ter wille van haar smarten. De beide meisjes sprongen ontzet op. Er was slechts één vrouw op de wereld, die deze woorden kon kennen. Ze durfden nauwelijks om te zien. Berthe lin hield zich nog steeds schuil. De beide meisjes bevonden zich tegenover de arme vrouw, die steun zocht tegen den muur. Tranen stroomden over haar gelaat en bevend strekte ze hare armen naar de meisjes uit. Clara en Louise slaakten een luiden kreet, een kreet waarmede ze uitdrukking gaven aan alles, wat ze geleden hadden: haar ont moediging, haar wanhoop, aan alles wat er in de laatste twaalf jaren was voorgevallen. Zonder dat ze zelfs haar moeder hadden herkend ze was immers zooveel veranderd in de laatste jaren wierpen ze zich in de armen, welke die vrouw naar haar uit strekte. Moeder! Moeder! Ze vleiden haar hoofd tegen de borst van de moeder, die haar omhelsde en haar hoofd met kussen overlaadde. Door haar snikken heen. stamelden ze tel kens dat ééne woord, waarin al haar vreugde gelegen was: „Moeder! O, moeder!" „O, m'n kinderen, m'n lieve kinderen!" Berthelin ging ongemerkt heen. Hij wilde de moeder en haar dochters al leen laten. Een groot gedeelte van den nacht bracht Charlotte bij haar kinderen door, er bestond voor haar niets anders meer aan hare kin deren. Alle leed uit de laatste jaren was eensklaps op den achtergrond gedrongen, om plaats te maken voor een groot geluk. Ze ondervraagt haarHaar leven be hoort haar toeTot aan haar vlucht uit het weeshuis weet ze wat er met haar ge beurd is Maar daarna! Ze wendt zich het eerst tot Louise. Ze luistert gretig naar elk woord d'at het meisjé haar te vertellen heeft. Louise verhaalde haar, hoe haar ziekte oorzaak was geweest, dat zij Clara niet ont moette te Blois en zij dus noodgedwongen langen tijd van elkander gescheiden waren ge weest. Ze vertelde welke ellende ze had mee gemaakt ver van Frankrijk in het onherberg zame Argentinië en hoe ze terugkeerde naar Parijs en daar had moeten zwerven, totdat ze overrompeld werd door eenige ellendelin gen, die haar wilden meevoeren en ten slotte, hoe zij Clara teruggevonden had. Nu was het de beurt van Clara om haar wedervaren te verhalen Toen Clara alles verteld had, wat er sinds haar ontvluchting uit het weeshuis 'met haar gebeurd was, kwam de vermoeienis. Ze zaten op een canapé toen de slaap haar kwam overvallenLangzamerhand begon nen ze minder te spreken, haar gedachten werden vager, hare oogen vielen dicht en eensklaps sprak geen van drieën meer. In elkanders armen waren ze ingeslapen.... Eindelijk waren ze gelukkig. Sinds Gauthier was heengegaan, was er in het leven van Marignan veel veranderd. In den eersten tijd had hij alles en nog wat gedaan om zijn diepen smart te stillen en had hij er geen oogenblik aan gedacht, aan het verlangen van zijn zoon gevolg te geven: „Herstel de misdaad anders zal het voor al tijd uit zijn tusschen ons." Hij had gemeend toch wel zijn leven te kunnen slijten, ondanks de wroeging, die hem overal vervolgde, ondanks de eenzaam heid die hem omringde. Maar weldra was de tijd gekomen, dat het verleden als een looden last op zijn schou ders drukte en de eenzaamheid hem woede-aanvallen bezorgde, die grensden aan waanzin. Langzamerhand had een groote verwar ring zich van hem meester gemaakt. Gerui- men tijd had hij nog weerstand kunnen bie den aan de ontbinding, die er in zijn geest plaats vond. maar spoedig ontbrak hem de kracht daartoe en ging het sloopingswerk in zijn hersens ongestoord verder. lederen morgen als hij wakker werd ging hij naar de kamer van Gauthier, evenals hij vroeger deed. Als hij dan aanklopte, klonk aan de bin nenzijde een opgewekte stem die „binnen" riep. Dan ging hij de kamer in, vader en zoon wenschten elkander goeden morgen waarna zij aan hun dagelijkschen arbeid begonnen. 's Avonds kwam Gauthier aan de deur van het studeervertrek van zijn vader klop pen en bleef eenigen tijd met hem zitten praten. Thans gebeurde van d'at alles niets meer noch 's morgens, noch 's avonds. Dikwijls ging de dokter ook overdag naar de kamer van zijn zoon waar het koud en kil was. Alles lag daar nog op dezelfde plaats zooals Gauthier het had achtergelaten. De wanorde welke er heerschte, duidde aan, hoe haastig zijn zoon"vertrokken was. Hij trachtte opnieuw de gewaarwordingen op te wekken, die hem vervulden, toen hij zijn zoon hier vroeger aantrof, maar spoedig vluchtte hij heen, want het beeld dat voor hem oprees was wel dat van zijn zoon, maar diens oogen staarden hem nu eens droevig, dan weer dreigend aan. Telkens na zulk een gewaarwording maakte Marignan het vaste voornemen om niet meer naar de kamer van zjjn zoon te gaan. „Neen. neen. nooit meer!" riep hij uit. „Wat heb ik er ten slotte aan?" Maar weldra keerde hij weer tot zijn oude gewoonte terug. Weken snelden voorbij maar er kwam geen enkele tijding van Gauthier. Er moesten be langrijke zaken tusschen hen afgehandeld worden. Gauthier had d'e verzorging daarvan aan zijn notaris toevertrouwd. Marignan greep deze omstandigheid aan als een voor wendsel om met Gauthier een briefwisseling te beginnen, maar de zoon zond de brieven van zijn vaó'er ongeopend terug. Hij her haalde deze poging verschillende malen, maar telkens met hetzelfde gevolg. Daarna schreef hij niet meer. Hierop volgde een tijd dat hij zijn gezond heid met den dag minder voelde worden. Hij was rijk en kon zijn praktijk overdoen aan zijn collega's en ten slotte had hij geen enkelen patiënt meer. Maar dit ledige leven maakte hem nog zieker. Hij was er aan gewend geraakt, iede- ren dag zijn a'agelijksche bezoeken af te leg gen en de eenzaamheid en ledigheid oefen den een kwaden invloed op hem uit. Het eerst deden zich des nachts ver dachte verschijnselen voor. Langzamerhand kon hij niet meer in slaap komen en als hij, nadat hij uren lang wakker had gelegen, ten slotte toch in slaap viel, kwamen ontzet tent de droomen en akelige nachtmerries hem kwellen. In deze nachtmerries, waarbij hij half krankzinnig ontwaakte, speelde zijn zoon steeds de rol van wreker. Hoe hij zich tegen a'eze schrikbeelden verzette, ze keerden terug met een angstaanjagende regelmatigheid. Overdag voelde hij zich een weinig kalmer. Maar als geneesheer herkende hij de ziekteverschijnselen die zich voordeden als een onfeilbaar teeken, dat de waanzin na derde. De angst om krankzinnig te worden, gaf hem geruimen tijd een zekere kalmte. De nachten werden iets rustiger en of schoon hij tamelijk opgewonden was, genoot hij toch eenige rust. Maar nu kwelde hem de eenzaamheid overdag. Wat hij ook deed, hoe dikwijls hij ook ging wandelen om af leiding te zoeken, of bezoeken af ging leggen, overal vervolgde hem dezelfde leegte. Als hij thuis kwam scheen zijn huis een zamer dan ooit en was het hem of hij zich in een ruïne van een oud, verlaten gebouw bevond. Een huivering ging er dan door zijn lede maten. Hij vertrok met het doel om vergetelheid te vinden naar Spanje en vandaar zou hij naar Marokko en Algiers gaan om over Italië weer naar zijn vaderland terug te keeren. Deze reis zou ongeveer een jaar in beslag nemen. Drie dagen later was hij reeds op de thuisreis. Temidden van al die menschen, die hij niet kende, had hij zich nog eenzamer en verlatener gevoeld. Hij schreef aan zijn zoon, a'at hij zich ernstig ongesteld voelde en vreesde voor zijn leven. En werkelijk, een in wendige koorts verteerde hem en deed wer kelijk voor zijn behoud vreezen. Ook op dezen brief kwam geen antwoord. Op zekeren dag kon hij het niet langer meer uithouden en ging hij naar Parijs, waar hij zijn intrek nam in een hotel in de nabij heid van het pare du Luxembourg. Hij had den moed niet, rechtstreeks naar zijn zoon toe te gaan. En op zekeren dag, toen hij zooals gewoon lijk op den loer lag om hem te ontdekken, zag hij hem eensklaps voorbijgaan. Zijn knieën knikten en hij moest zich aan den muur vastgrijpen om niet neer te stor ten. Toen hij zichzelven weer geheel meester was, was Gauthier reeds uit het gezicht ver dwenen. Den volgenden dag zag hij hem nog maals. Het was bijna een vreugde voor den ouden man om hem te volgen en bijna een half uur lang bleef hij van zeer nabij achter hem loopen. Nadat hij dit verschillende dagen herhaald had, begon hij meer moed te schep pen. Inplaats van op Gauthier te wachten en hem te volgen, ging hij hem op hetzelfde trottoir tegemoet. Zijn plan lukte. Op een gegeven oogenblik ontmoetten de beide man nen elkaar. De grijsaard zag zijn zoon aan. maar Gauthier bleef koud als ijs. Hij sloeg alleen zijn oogen neer. Dat was alles. Werktuigelijk strekte Marignan zijn han den smeekend naar den jongen man uit en de tranen schoten hem in de oogen. Gauthier zag noch de tranen, noch de smeekend gevouwen handen. Wat Marignan gedurende de volgende da gen ook deed om hem wederom te ontmoeten, het gaf hem alles niets, hij kon zijn zoon nergens meer ontdekken. Hij trachtte inlichtingen te krijgen in de woning van Gauthier en daar vernam hij dat Gauthier sedert eenige dagen niet was weer gekeerd. Marignan bleef geduldig op zijn post. „Ik zal hem weervinden", mompelde hij, „ik zal hem zien en ik wil met hem spreken!" En waarlijk, acht dagen later, toen Gau thier verwachtte, dat zijn vader reeds lang zijn geduld zou hebben verloren, keerde de jongeman naar zijn kamer terug. Een uur later klom Marignan de trap op, naar de vertrekken, waar Gauthier woonde. Bij iedere trede was hij genoodzaakt te blij ven stilstaan. Het was of zijn keel werd dicht geknepen en herhaaldelijk greep hij met de hand naar zijn hart, alsof hij het onstuimig kloppen tot bedaren wilde brengen. Een ontzettende angst greep hem aan, toen hij voor de deur stond van de Kamer van Gauthier. Geruimen tijd wachtte hij om eerst een weinig moed te scheppen. Hij strekte tweemaal zijn hand uit om te kloppen, maar tweemaal liet hij haar weer zakken. Dikke zweetdruppels parelden op zijn voorhoofd: zijn ademhaling stokte. „Hij zal mij niet durven wegjagen", dacht hij, „hij zal mij wel moeten ontvangen." Hij klopte en een huisknecht verscheen in de deur. „Is mijnheer Gauthier Marignan thuis?" „Mijnheer kan op het oogenblik niemand ontvangen." „Hij zal mij wel ontvangen, als hij weet wie ik ben." Met deze woorden reikte Marignan zijn kaartje over, maar de huisknecht nam het niet aan. (Wordt voortgezet) Het is een kleine treurige geschiedenis, die ik hier vertellen wil. Het klimop om de gespleten rotsen en de reusachtige steen blokken, die half verbrokkeld boven de rots oprijzen, heeft het gezien, het klimop dat tot boven aan de muren opgeklauterd is. groen en nieuwsgierig zelfs in het hartje van den winter. Daar onder bij zijn wortels druppelde "t roode bloed op zijne groene bladeren, toen bonzend een menschelijk lichaam van den heksentoren viel en op de hoekige rotsen verbrijzeld werd. Zacht gleden op een heerlijken Meidag de fijne, bijna doorzichtige vingeren van een schoonen twintigjarigen jongeling over de snaren eener gitaar. Zacht en teeder trilden de zoete accoorden in de liente len telucht, toen een melodieuze meisjesstem haar klank in dien der gitaar mengde. De hier en daar tusschen het klimop bloeien de viooltjes hieven zoet geurend hunne kop jes op en keken naar de schoone menschen- kinderen, die daar zongen en speelden. Glimlachend streek de lentezon met hare schoonste stralen over de donkere lokken van den jongen speelman, in wiens albast- wit gezicht twee donkere diepzwarte oogen schitterden. In deze oogen lag een innige teederheid, als ze zich vestigden op het jeugdige schoo ne meisje, dat in helder wit gewaad tegen de deur van den heksentoren leunde. Een wonderbaar rein, fijn besneden gezicht, waaruit twee diepblauwe, liefdevolle oogen blikten, kroonde de witte schoone gestalte, welker wangen zich onder 't zingen met een helder rood kleurden. Toen de laatste tonen waren weggestor ven, sprak het meisje plotseling: „Zeg, Rein- houd ik zou zoo gaarne het geheim ken nen, dat het leven mijns vaders omhult. Ach, Hilde, jaag toch zulke gedachten van u weg. Gij zijt jong en schoon, en wel dra zult ge mijn beminde vrouw zijn. Laat u dat genoeg zijn. Peinzen en nadenken zou u leelijk maken. Bekommer u dus niet om het verledene. Bijna onwillig en toornig had Reinhold gesproken. Hilde keek hem met hare blau we oogen diep en treurig aan. Een smarte lijke trek was om hare schoone, roode lip pen verschenen, en hare oogen blonken als van halfbewogen tranen. Daar greep Rein hold in de snaren en begon een lustjg lied je te zingen, om zijn verloofde daarmede te troosten. Kinderen, kinderen. Eene zachte, welwillende vrouwenstem had door deze woorden de twee doen op schrikken, welke met verlegen glimlach de dame aankeken, die hen nu naderde. Ach, moeder, riep Reinhold, ge hadt zooeven hier moeten zijn. Ter liefde van Hilde had ik een lied aangeheven. Toen wij het uitgezongen hadden, sprak Hilde treurig van een geheim, dat het leven haars vaders zou omhullen. Zacht en liefderijk streelde vrouw Cla rissa, Reinholds moeder, Hilde's haren, die in weelderigen overvloed over hals en schouders golfden. Hilde was bij Reinholds woorden opgesprongen en had, als bescher ming zoekend, zich in de armen van Cla rissa geworpen en haar hoofd tegen de borst van deze gevleid. Met angstige bezorgdheid rustten de oogen van Clarissa op het schoo ne meisje, toen zij zeide: Laat de dooden rusten, mijn kind. Geniet de vreugden des levens met de le- venen. Ja, laat de dooden rusten,Dat was gemakkelijker te zeggen dan te doen, toen in den namiddag de heer Koning, een huis vriend, met een bekende, juffrouw Licht, op bezoek kwam. Reeds bij de koffie was hij begonnen: 't Is toch maar gelukkig dat de burcht daarboven tot iets anders dien dant eenige jaren geledenVan morgen heb ik zelf uit den mond van den stervenden Daniël gehoord dat hij den moord gepleegd heeft, waarvan Een ander beschuldigd werdviel hem vrouw Clarissa hevig opgewonden in de rede. Haar gezicht was doodsbleek ge worden, en hare lippen beefden. Als ont steld voegde ze er nog bij: Laat ons nooit meer daarover spre ken, mijnheer de assessor. Vergeef me, mevrouw, antwoordde haar gast onthutst ik had nooit kunnen denken, dat mijne woorden u zoo zouden doen ont stellen. Vrouw Clarisse had zich weer hersteld. Op vriendelijken en kalmen toon zeide ze: Neem het me niet kwalijk. Wat ge mij daar zeidet, heeft de advocaat Dr. Recht, met wien ik eene zaak te bespreken had, mij van morgen reeds medegedeeld. Doch nu kinderen, laat ons vroolijk zijn en een liedje zingen. De assessor ging naar de piano, Reinhold nam zijn gitaar, terwijl Hilde bijgestaan door vrouw Clarissa zong. Met verrukking luisterden de aanwezigen. Alleen juffrouw Licht met haar aschgrauw flets gelaat keek met koele, grijze oogen naar de zan geres. Vaak vloog een valsche blik, waarin een verholen triomf lag, naar het schoone meisje. Juffrouw Licht zing ook eens een liedje, zei vrouw Clarissa, toen Hilde zweeg. Dan zou ik me zelve ook willen be geleiden. Dat zal ons zeer aangenaam zijn, me juffrouw, riep de assessor, terwijl hij van het tabouretje opstond en de dame aan den arm naar de piano geleidde. Eerst eenige wilde, razende accoorden, waarin als een nauw bedwongen toon trilde, daarna begon ze: Ik had me een lief verkoren, Zoo donkerschoon en fijn. Ik had het hem gezworen: „Gü zult de mijne zijn." Maar snood is zij gekomen, Die dra zijn hart bedierf. Heeft mij 't geluk ontnomen, En al mijn liefde stierf. 'k Ga moede nu door 't leven, Van wraakzucht gloeit mijn hart. Laat de andere vrij ook leven; Haar wacht een wreede smart. Maar dat is een akelig lied, zei Hilde. Een snelle, nijdige blik der zangeres trof haar. Dan kwam het bits van hare lippen: Een leelijk lied, een waar lied. Maar dat hebt ge toch niet zelf be leefd, vroeg Reinhold. Ze liet een korten, harden lach hooren en zweeg. Een zonderling meisje, dacht vrouw Clarissa het hoofd schuddend. Een oogen blik later gaf Hilde den wensch te kennen, nog eenmaal den berg op en naar den Hek sentoren te gaan, waar des morgens het lied van de schoone Mei haar zoo diep getroffen had. Dan Wil ik u vergezellen, sprak juf frouw Licht snel, maar de twee heeren moe ten hier blijven. Nauwelijks waren de twee dames op het breede pad, dat van uit den tuin naar de burcht leidde, verdwenen, of vrouw Claris- sa begon: Mijnheer de assessor! In uwe tegen woordigheid wilde ik gaarne met Reinhold spreken over het onderwerp dat ge straks ONVERWACHTE BEDOELING. „Er staat in de étalage 'n groen-blauw costuum met een rood draadje er door." „Ik weet 't, mijnheer, ik zal 't er graag voor U even uit laten halen." .Asjeblieft, want ik krijg telkens, als ik hier voorbij kom, schele koppijn van dat ding." aanroerde, over den moord namelijk, dien de oude Daniël van morgen op zijn sterf bed moet hebben bekend. Ge zult u er wel over verwonderd hebben, dat ik u toen zoo heftig in de rede viel, terwijl ik nu zelve op die zaak terugkom. Doch de oorzaak daarvan was de aanwezigheid der dames, in wier bijzijn ik daarover niet wilde spreken. Nu zijn ze weg, en we kunnen er vrij over spreken. Het is nu bijna zeventien jaren ge leden, dat een zekere Moller in een dorp onzer omgeving terecht stond als verdacht den aldaar wonenden postbeambte vermoord te hebben. Ofschoon hij steeds bleef ont kennen de misdaad gepleegd te hebben, werd hy tengevolge van de vele bewijzen, die te gen hem spraken, ter dood veroordeeld. De keizer echter schonk hem gratie in zooverre dat het doodvonnis veranderd werd in le venslange gevangenisstraf. Hier boven op den berg is hij vóór vijf Jaren overleden. Hij was de laatste gevangene die in het vroegere tuchthuis stierf. Ik heb hem zeer goed gekend, want hij is vrouw Clarissa aarzelde voort te gaan. Op dit oogenblik werd er geklopt, en een vriendin van de vrouw des huizes trad binnen. Spijtig keken Reinhold en de assessor naar de storende bezoekster, die vrouw Clarissa met de groot ste minzaamheid begroette. Daardoor werd het gesprek over den moord afgebroken en het weer en de laatste nieuwtjes der stad leverden de stof voor het onderhoud. Intusschen wandelde Hilda aan den arm van juffrouw Licht bij den Heksentoren heen en weer. Eerst hadden ze een tijd over verschillende dingen gesproken. Dan opeens vroeg juffrouw Licht: Wat weet ge eigenlijk van uwe ou ders? Heel weinig, antwoordde Hilde. Mijne moeder stierf kort na mijne geboorte. Of mijn vader toen reeds dood was, weet ik niet. Ook is de dood mijns vaders gehuld in een geheim, dat ik maar niet kan door dringen. Treurig staarde Hilde voor zich uit Koud en wreed keek juffrouw Licht van ter zijde naar haar frisch gelaat. Koud en wreed kwam het over hare lippen. En toch hebt ge u ondanks dat ge heim, dat u omgeeft, Reinhold aan den hals geworpen. Doodelijk verschrikt blikte Hilde in de koude, harde trekken der dame, en zag, hoe uit de grijze oogen haar een grimmige haat tegenfonkelde. Zacht en schuchter sprak ze: Mejuffrouw, ik begrijp u niet. Nooit heb ik me Reinhold aan den hals gewor pen. Ik was nog een klein kind toen ik bij vrouw Clarissa kwam, die mij als eene moe der heeft opgevoed. Al dien tijd is Rein hold mij en vriend en broeder geweest, en slechts weinige weken geleden heeft hij mij van zijne liefde gesproken. Sedert dien woon ik, zooals ge weet, bij de vriendin van vrouw Clarissa. Ik begrijp dus niet, wat gij met uwe woorden wilt zeggen. Toen slingerde de andere het haar wreed, vol wraakzucht in 't gezicht. O, mijn schoon, onschuldig juffertje, dan zal ik het u wat duidelijker maken. Als eene arme weze kwaamt ge bij vrouw Cla rissa in huis. Vreemd, in lompen gehuld en van de straat opgeraapt sloopt ge in het huis en in het hart van Reinhold. Ja, ik heb het wel bemerkt.^ toen ik een paar ja ren geleden bij vroïiw Clarissa op bezoek was. Toen zal ik voor den eersten keer Rein hold en het viel me onmiddellijk op, hoe ge alles deedt, om hem te behagen. Maar zeg me eens, juffertje, weet ge ook, wie de laat ste boef was, die daar op dezen berg in het tuchthuis stierf. Doodsbleek met uitpuilende oogen staarde Hilde de spreekster aan. In doodelijken angst zeide zij, terwijl hare handen zich aan het klimop vastklemden, dat om de stee- nen woekerde: Ik begrijp niets, in 't geheel niets van uwe woorden; wat wilt ge toch eigenlijk van mij. Niets, o niets, ik wil u alleen de waar heid zeggen, stiet de ande-e hijgend van wraakzucht uit. De laatste boef, die hier stierf, was de eerst ter dooi?, daarna tot levenslange tuchthuisstraf veroordeelde moor denaar Moller, en dieze zweeg een poos, om zich te verlustigen in den doods angst van haar slachtoffer. Bijna machte loos van schrik en afschuw staarde Hilda haar rechteram opgeheven als ten afweer, toen juffrouw Licht haar giftig in 't oor siste: Diemoordenaarwas...», uw vader! Een snijdende gil, dan zonk Hilde zwaar tegen de steenen borstwering. En deze, die eeuwen had stand gehouden, week onder den last van Hilde's lichaam en wankelde tot ze in de diepte stortte, het ongelukkige meisje met hare onmetelijke smart onder het gewicht van de steenmassa begravend. Nog stond daar juffrouw Licht, bleek en als versteend, toen zich naderende schre den deden hooren. Reinhold kwam met zijne moeder, bij wie zich de vriendin van deze en de assessor hadden aangesloten. Zij wilden de jonge meisjes afhalen. Daar klonk de doodskreet van Hilde hun in t oor. Ze verhaastten hunne schreden, en weldra stonden ze om de van angst en schrik bevende gezellin van het jonge meis je, van wie geen spoor te zien was. Wat is hier gebeurd? Waar is Hilde? Daar klonk een schril, triomfeerend lachen door de lucht: Daar beneden ligt de heks. Bij den Heksen Uren hebben de wrekende geesten uwe geliefde naar beneden gerukt, Reinhold, Ik ben gewroken. „Geld."

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1928 | | pagina 8