MZE
EÜGD
m,
r
MARSCHLIEDJE
DE SMID VAN GENT
DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOL
Iets uit de geschiedenis
van de krant
DOOR G. D. HOOGENDOORN
Cs/A islVi.X /(T>^
«fr
Iedereen portretschilder
Een pomp zonder zuiger
Overname an deze raoriefc zonder schriftelijke toestemming verboden.
Jongens, kom, we gaan marcheeren,
Op naar buiten, naar het bosch,
Waar de vogels kwinkeleeren,
Slaan ook onze stemmen los.
Flink je hoofd omhoog geheven,
Borst vooruit, dat hoort er bij,
Toon je vreugde in het leven,
Zing je liedjes frisch en blij.
Ferm vooruit, hoor, neem je stappen.
Niet te groot en niet te klein,
Volop frissche lucht te happen,
Wel, er kan niets beters zijn.
Jongens, kom, we gaan marcheeren,
En we stappen uren lang;
Waar de vogels kwinkeleeren,
Klinkt ook luide onze zang.
JAC. SUERINK.
Vlaamsche legende.
Jan dl Smid woonde in Gent, vlak
tegenover de rivier.
Hij was een vriendelijk en vrooltjk
mensch, een meester in zijn vak, groot
en sterk, zooals dfet bij een smid hoort
en zijn gezicht stond altijd zoo verge
noegd, dat zelfs de verdrietigste men-
schen even lachten, als zij hem zoo lus
tig bezig zagen in zijn smederij.
Zoo wreekte Jan de Smid zich. maar
't hielp hem niet veel, want hij werd
hoe langer hoe armer. Ten laatste werd
hij zoo wanhopig, dat hij de slechte ge
dachte kreeg een einde aan zijn leven
te maken. Zonder zijn vrouw iets te zeg
gen, ging hij op een nacht 't huis uit,
den kant van de rivier op.
Toen hij op 't punt stond te sprin-
WtAfAM Ut*»"**-'
en meteen pakte hij zijn aartsvijand bij den kraag.
«Geen geluid van trommels, fluiten en
trompetten kan toch halen bij mijn ha
merslagen, het zuchten van den blaas
balg en het gezang van mijn knechts,"
placht hij te zeggen.
„Werkt er maar op los, jongens!" riep
hij dan, „wie van zonsopgang flink den
hamer zwaait, eet zijn avondboterham
met des te meer smaak."
„Let op de staven. Dolf, ze worden
te zacht en gij, Piet, sla maar flink op
lat harnas; goed gesmeed ijzer is een
goede beschutting tegen de kogels."
„Loop jij eens naar de deur, Hendrik,
daar komt de oude hengst aan van
Don Fernando d'Avila, den Spaanschen
Heer met zijn uitgedroogd gezicht, en
daarop zit deniet minder uitgedroogde
stalknecht; het beest moet zeker beslagen
worden. Ik zal b,em dubbel laten beta
len, omdat zijn meester zoo trotsch is
en hardvochtig tegen arme lieden."
Zoo pratend liep Jan door zijn sme
derij en als hij niet sprak, dan zong hij.
Hij verdiende veel geld en hij was
gelukkig en gezond.
Toen kwam er in de buurt een an
dere smederij van Adriaan Beek. Adri-
aan was een leelijke kleine en magere
man met een hazenlip en rood haar,
waarom hij den bijnaam van „vos"
kreeg.
Hij was ook zoo listig en sluw als een
vos en weldra had hij door allerlei
•treken en leugens de meeste klanten
gekregen, meer dan door zijn werk,
want 't smeedwerk van Jan den Smid
was veel beter.
En zooals 't bij de menschen gaat,
zij lieten zich verleiden door Adriaan's
praatjes en geloofden al de leugens die
hij omtrent Jan den Smid vertelde,
zoodat de laatste weldra een leege sme
derij en geen geld meer had.
Jan's vroolijkheid leed er echter niet
onder; hoe verdrietig hij het ook vond,
die leege werkplaats, hij zong en floot
toch nog, zelfs al kwam hij langs de
drukke smederij van Adriaan, die hem
al zijn klanten had ontnomen.
Op zekeren Zondag stond hij op de
kade en keek naar de schepen en de
menschen, die daar wandelden, toen hij
plotseling uit een herberg Adriaan Beek
zag komen. Hij scheen flink gedronken
te hebben, want luidruchtig en zwaaiend
kwam hij op Jan den Smid af en riep:
„Goeden middag, smid. Hoe gaat het
je? Je schijnt wat mager te worden. Ge
moet wat meer drinken. We zien je
's avonds nooit meer in de herberg. Hoe
komt dat toch? Heb je soms geen geld.
Ik heb genoeg!"
En hatelijk rammelde hij met de geld
stukken in zijn zak.
„Dank je, baas Beek, je bent te goed.
Ik moest jou eigenlijk wat te drinken
geven," zei Jan.
„Och, dat is toch te gek. Iedereen
weet, dat je geen cent meer hebt."
„Meer dan geld genoeg om jou 't lek
kerste slokje te geven, dat je ooit ge
dronken hebt," en meteen pakte Jan
zijn aartsvijand bij den kraag en smeet
hem de rivier in. Hij ging dadelijk kopje
onder en hoestend en proestend, onder
luid gelach van de omstanders, zwom
hij naar den anderen oever van de ri
vier, want hij waagde 't niet, aan den
kant van Jan te komen.
Toen hij aan wal kwam, liep hij zoo
hard als hij. kon naar huis.
gen, hoorde hij een vreemde stem;
„Waar wil je heen, Jan?"
Hij bleef staan van schrik en kon
geen woord uitbrengen. Toen hoorde hij
weer:
„Waar wil je heen, Jan de Smid?"
„Ik wou in 't water springen, omdat ik
't er buiten niet meer uithouden kan,"
antwoordde hij toen.
„Je bent een dwaas Jan; ik weet er
alles van, hoe je in de narigheid zit en
waardoor, maar je kunt de mooiste sme
derij en kisten vol goud en zilver krij
gen, als je den koop sluit."
„Welken koop," stotterde Jan, in de
war door 't onverwachte geluk.
„Een koop, dien ik in naam van mijn
meester met je wil sluiten."
„Je komt zeker van den duivel," brom
de Jan.
„Ja, dat kom ik. Luister nu:
Je kunt zeven jaren lang rijk zijn en
de mooiste smederij van heel Gent be
zitten. Je zult niet alleen de mooiste
smederij bezitten, maar ook 't meeste
geld en goed en iedereen zal je benij
den, Adriaan Beek niet 't minst; hij zal
groen zien van ergernis. Dat alles kun
je hebben, als je daarna ons je ziel
geeft."
„Mijn ziel? Is die prijs niet een beetje
te hoog?" vroeg Jan.
„Wil je of wil Je niet?" kreeg hij on
geduldig ten antwoord.
„Kijk eens, duivel, ais ik nu eens wel
de mooie smederij zonder geld of goed
kreeg, zou je 't dan niet een beetje goed-
kooper kunnen doen?"
„Onzin, de smederij met den rijkdom
er bij voor u en uw ziel voor ons. Voor
uit, ja of nee?"
„Och och, je zuigt me 't bloed onder
de nagels uit," jammerde Jan.
„Dus je wilt liever bedelen dan rijk
zijn?" zei de duivel. „Je moet 't zelf we
ten. Wat zal die Adriaan lachen, als hij
jou ziet bedelen!"
„Ja, dat zal hij zeker doen, als 't zoo
ver komt, maar dan spring ik eerder de
rivier in. Kom, je moest me de mooie
smederij maar cadeau doen."
„Jan de Smid, nu of nooit, ja of neen,
ik heb niet veel tijd meer. Wil je of wil
je niet?"
„Ik zal wel moeten, mijnheer de dui
vel!" zuchtte Jan.
„Zet hier je handteekening dan maar
onder." Meteen kreeg Jan een blad per
kament en een ganzenpen in zijn handen
geduwd en moest hij met zijn eigen
bloed, uit een snee in zijn arm, zijn
handteekening zetten.
rooden mantel om zijn schouders gesla
gen, maar zijn borst was ontbloot en er
waren twee diepe wonden op.
„Wis en waarachtig niet," riep Jan,
„ik heb nog twee uur den tijd en dan
kun je me meekrijgen. Ga maar zitten
en maak het je gemakkelijk. Want ik
beklaag je zeer."
,Mij beklagen, waarom?" vroeg de dui
vel.
„Om» die twee wonden op je borst,
daaraan ben je zeker gestorven en ze
zijn zeker in de hel nooit genezen?"
„Je behoeft mij niet te beklagen,"
bromde de duivel. „Bewaar je medelij
den maar voor je zelf."
„Maar ik ben je erg dankbaar voor die
boECKai*
Ik zal wel moetenzuchtte Jan.
„Je hebt dus zeven jaren, vriend Jan,"
brulde de duivel hem in 't oor en was
toen meteen verdwenen.
„Als die duivel me nu maar niet voor
den gek gehouden heeft," zeide Jan
onder 't naar huis loopen. Maar Jan was
niet voor den gek gehouden!
Toen hij thuis kwam, was alles in rep
en roer. Er stonden groote pakken en
kisten voor de deur en al zijn vroegere
knechts liepen in de smederij. Zijn vrouw
stond radeloos in de kamer en zoo gauw
zjj Jan zag, liep zij hem tegemoet.
„Wat ben je toch begonnen, Jan; je
hebt kisten vol kleeren en eten en wijn
besteld en je hebt geen geld om te be
talen. En al je knechts zijn gekomen,
ook al, omdat je ze besteld had en je
hebt niet eens werk voor jou alleen. Je
bent krankzinnig geworden, Jan, ik weet
niet wat te beginnen!"
„Dat hoef jij ook niet te weten, vrouw,
als ik 't maar weet. 't Eenige wat ik
vraag van je, is je mond te houden en
geen vragen te stellen; wees maar blij,
dat we eensklaps zoo rijk geworden zijn."
Zoo werden de bordjes verhangen.
Jan de Smid werd de rijkste van Gent
en Adriaan Beek werd 'juist zoo arm ep
ellendig als Jan voorheen, zelfs nog eem
graadje ellendiger, want hij had geen
goed humeur en zong niet eens, als 't
hem goed ging.
Maar na verloop van eenige jaren zong
ook Jan de Smid niet meer en niette
genstaande al den voorspoed werd hij
hoe langer hoe treuriger, want het zou
niet lang meer duren, of de duivel kwam
zijn ziel opeischen en Jan wist maar al
te goed, dat hü een heel onvoordeeligen
koop had gesloten. Hij werd zoo knorrig
en humeurig, dat zijn vrouw zei: „Ik
wou, dat we maar weer arm waren, toen
was je tenminste altijd vroolijk, al had
den we niets te eten, terwijl me nu 't
eten in de keel blijft steken, als ik je
treurige en booze gezicht zie."
„Ik wou 't ook," placht Jan dan te
zeggen, maar er was niets aan te doen,
hij had zijn ziel verkocht en de zeven
jaren waren bijna om. Toen kwam de dag.
Tegen den avond, toen eenige van de
knechts nog aan een kunstig hekwerk
bezig waren, vulde eensklaps een verstik
kende rook de smederij en een stem
riep:
„Jan de Smid, ben je klaar?!"
De smid en zijn knechts zagen een
man binnen komen, met een grooten
zeven rijke en gelukkige jaren en ik zou
je behalve mijn ziel graag nog iets geven.
Nu moet je weten, dat' ik ook op zee
'n paar flinke wonden opgeloopen heb met
vechten tegen de Zeeuwen, maar ze heb
ben mij genezen en ik heb een patent
middel."
Daar had de duivel wel ooren naar,
want hij stond dadelijk op en kwam naar
Jan toe:
„Werkelijk, heb je een geneesmiddel?
Dat zou ik graag hebben, want die won
den doen me altijd extra pijn, wanneer
er zoo heet gestookt wordt bij ons."
„Kijk, deze zak," zei Jan, terwijl hij
ergens uit de smederij zoo'n ding te
voorschijn haalde. „Die is gemaakt van
een bijzonder soort vlas, en de zieke, die
er in gaat zitten, wordt dadelijk door
de heilzame inwerking ervan genezen."
't Leek den duivel heel aannemelijk.
„Laat me er dan direct maar in," zei
hij en hij gunde Jan nauwelijks den tijd
om hem te helpen. Toen de duivel er
in zat, snoerde Jan de smid den zak
stevig vast en de duivel zat gevangen,
onder luid gejoel en gelach van Jan's
knechts.
„Lachen die Vlaamsche slungels mij
uit, Jan?" vroeg de duivel.
„Ja Heer," was 't antwoord, „zij roe
pen:
„Met haver lokt men paarden!
Met spek vangt men de muizen!
Met distels lokt men ezels!
En met streken vangt men duivels!"
„O leugenaar, je hebt me te pakken!"
riep de duivel knarsetandend.
„Dat heb ik zeker," lachte Jan, „en
je zult er nog meer van lusten ook!"
Met die woorden slingerde Jan den zak
op 't aambeeld en diende den duivel
een paar fiksche klappen toe met zijn
voorhamer.
De duivel kermde en jammerde.
„Wil je het contract teruggeven?"
vroeg Jan.
„Dat nooit!" schreeuwde de duivel.
De voorhamer ging zijn gang.
De duivel kermde en jammerde erger.
,,'t Contract?" schreeuwde Jan door zijn
klachten heen.
„Hier dan, duivelsbeul," schreeuwde de
duivel terug.
„Een mooie titel!" spotte Jan de smid,
terwijl hij het contract aannam, dat de
duivel door een kleine opening bij den
knoop wurmde.
...scheldend maakte hij dat hij weg kwam.
Hij scheurde 't perkament in stukjes
en wierp het in 't vuur.
Toen bevrijdde hij den duivel uit den
zak en jammerend, kreunend, scheldend
en hinkend maakte hij dat hij weg kwam
onder 't gelach van Jan den Smid en
zijn knechts.
Zoo werd Jan de Smid weer vrij en
vroolijk. De smederij bloeide wel niet
meer zoo als voorheen, maar omdat Jan
nu harder werkte, bleef hij toch een wel
gesteld man.
Hij werd verschrikkelijk oud, maar
nooit vergat hij zijn prachtig avontuur.
Nog veel jaren na zijn dood vertelden
de menschen het aan hun kinderen en
kleinkinderen en wezen elkaar de plek,
waar de duivel op 't aambeeld gelegen
had.
Dat is de legende van den smid van
Gent. PALJAS.
De krant!
Da's nou een ding, dat hét kleinste
kind kent. Want in welk huis arriveert
nou niet iederen dag zoo'n exemplaar?
Maar weten jullie ook iets van haai
levenshistorie te vertellen?
Niet, hè?
Nou, ik begin er ook niet aan, hoor,
want daar zou een boek vol over te
schrijven zijn. Ik zou jullie vandaag, toe
komstige krantenlezers, eens iets willen
vertellen over de allereerste levensdagen
van de krant.
En dan moeten we terug naar het oude
Rome, in den tijd van den beroemden
keizer Julius Caesar.
Die was behalve een reuzenveldheer,
ook al een beetje journalist.
De historieschrijver Suetonius vermeldt
als eerste daad van Caesar bij zijn optre
den als consul in het jaar 59 v. Chr. de
instelling der Acta diurna. Dit waren de
dagelijksche berichten, voor het meeren-
deel ambtelijke, die in het openbaar op
tafels en borden werden geschreven.
Ieder kon „de krant" gaan lezen en al
heel spoedig stelden zij, die in verre pro
vincieplaatsen van 't Romeinsche keizer
rijk woonden, in Rome iemand aan, om
hem geregeld op de hoogte te houden van
hetgeen de acta diurna vermeldden. Tal
loos vele „actuarii" schreven dagelijks de
berichten over en voegden ze bij de par
ticuliere mededeelingen aan hun lastge
vers.
Uit het woord „diurna" is dat van
„diurnarii" ontstaan, waarin we onmid
dellijk het over de gansche wereld in alle
talen bekende „journalist" herkennen.
Ten einde het werk der actuarii te ver
gemakkelijken, werden des morgens de
berichten gedicteerd. Sommige geschied
schrijvers verhalen, dat dikwijls vijftig
personen aanwezig waren en dat het dic-
teeren soms twee uur duurde. De berich
ten bestonden in officieele mededeelingen
omtrent de aanstelling van nieuwe staats
ambtenaren, de namen van voorname
Romeinen, die door den Keizer in ge
hoor waren ontvang jn en verder minder
officieele mededeelingen omtrent familie
aangelegenheden geboorte, huwelijk en
overlijden; voorts over de offerplechtig
heden, de spelers in het circus en tal van
berichten, die bij de regeering in Rome
uit de verschillende wingewesten waren
binnengekomen.
De bekende schrijver Cicero verhaalt
herhaaldelijk iets uit de acta, die hij ont
ving, toen hij pro-consul in Klein-Azië
was en Tacitus, de niet minder beroemde
en bekende, deelt mede, dat de acta uit
Rome in het leger zeer druk gelezen wer
den.
Twee namen van diurnarii journa
listen dus zijn tot op heden bewaard
gebleven, namelijk die van Chrestus en
Caelius Fufus. Cicero ontving van beiden
geregeld berichten. Ergens lezen we, dat
Cicero Caelius een aanmerking maakte,
dat hü een paar berichten had gezonden,
die hü allang van Chrestus had ontvan
gen.
Het is ook niet onaardig te vernemen,
dat de diurnarii verschillende „abonné's"
hadden, aan wie zij deze berichten zonden.
Natuurlü'k moesten zij die zooveel maal
schrijven als zü abonné's hadden. De to
tale oplage der acta bedroeg daardoor in
Caesars tijd reeds drieduizend.
Onder Keizer Augustus kwam er echter
„de klad" in. In de eerste plaats verbood
de keizer het openbaar maken van het
verhandelde in den Senaat en in de
tweede plaats trachtte de overheid meer
malen berichten te verspreiden, die slechts
ten deele of in het geheel niet juist wa
ren. Diurnarii, die het waagden berichten
te verklappen, en te verspreiden, die ge
heim of onaangenaam voor de regeering
waren, kregen het al spoedig te kwaad.
Junius Rusticus büvoorbeeld heeft het
zün leven gekost, omdat bleek, dat hü
twee Romeinsche burgers rijdig op de
hoogte had gebracht van iets, dat zij niet
mochten weten.
Uit al deze bü'zonderheden blükt, dat
alleen de drukpers er aan ontbrak, of het
gansche bedrijf was compleet geweest. Er
wordt zelfs verhaald, dat er actuarii wa
ren, die er een soort kortschrift op na
hielden, om snel berichten te kunnen op
nemen. Door de ontwikkeling van deze
berichtgeving breidde zich het aantal
personen, dat schrijven kon, heel spoedig
uit. Er waren er ten rijde van Caesar al
voldoende en iedere familie van eenig
aanzien had haar eigen schrijver in
dienst, die het huis-journaal Wjhield,
d.w.z. van dag tot dag noteerde al wat
te zü'ner kennis kwam van algemeene
berichten en gebeurtenissen in de familie,
waarvoor het journaal bestemd was.
Deze scribae privati (particuliere schrij
vers) waren meest slaven, terwül de
scribae publici (openbare schrüvers) vrije
mannen waren.
170. En het tweetal vloog nu hart'lük
Op dat gindsche vreemde strand
Dankbaar in elkanders armen.
En zü dansten hand aan hand.
„Lieve Job en lieve Joilie",
Zongen zü maar door elkaar,
„O, wat viql die lange scheiding
Voor ons beiden vrees'lük zwaar!"
171. Ja, 't was alles goed geloopen,
't Weerzien van die zus en broer,
Doch twee kwade zwarte nikkers
Lagen stiekum op den loer.
„Zie daarginds, dat dikke ventje,"
Sprak de grootste van de twee:
,,'k Zal probeeren hem te vangen
En pak jij dan 't vrouwtje mee!"
Vroolük zongen de matrozen
Met het tweetal op het strand
Liedjes van „Dat ik U weerzie.
Mijn geliefde Vaderland!"
fante Joilie tapte glaasjes
Uit haar vaatje vol met wün
En Oom Job beloofde huilend:
,,'k Zal voortaan gehoorzaam zün."
Was Julius Caesar de eerste journalist.
Keizer Augustus had meer aanleg voor
krantendirecteur! Onder hem toch is het
postwezen, de „expeditie" zeer verbeterd.
Hij stelde een geregelden ijlbodendienst
naar de pro-consuls in; op tal van plaat
sen werden personen belast met het over
brengen der berichten naar het volgende
„station". Niet langer legde dus één per
soon den geheelen weg af, maar gaf aan
het eerstvolgende station zijn „kranten"
af aan een versche kracht. Keizer Augus
tus was de organisator daarvan en heeft
de ontwikkeling der acta diurna, wat dat
betreft, zeer bevorderd. Keizer Hadrianus
maakte de expeditie nog beter.
Tot in de vierde eeuw na Christus vin
den we de acta diurna; gedurende een
vijftal eeuwen hebben ze zich dus kunnen
handhaven, al bloeiden ze den eenen tijd
veel meer dan den anderen. Bij den on-
degang van het Westromoiscbe rijk
verdwenen ze echter en het zi.,n de mon
niken geweest, die de taak der oude
historieschrijvers hebben overgenomen.
Het is wel zeer merkwaardig, dat een
duizend jaar lang alle spoor van eenige
berichtgeving ontbreekt. Er bestond wel
relatie tusschen de hoven der verschil
lende Staten; sporadisch hadden kooplie
den hun berichtgevers; soldaten, min-
streels en monniken trokken wel rond en
vertelden van hun ervaringen; de steden
hadden dikwijls onderlinge bodediensten;
er was wel een, zij het dan zeer ge
brekkig postwezen; soms werden belang
rijke brieven eenige malen overgeschre
ven, om doorgezonden te worden naar
belanghebbenden, maar van den georga-
niseerden dienst, dien Rome had gekend,
en die een krantwezen zonder pers was,
heeft het niet veel.
In het midden der vijftiende eeuw werd
echter de drukkunst uitgevonden, maar
voor de ontwikkeling van de krant had
deze uitvinding voorloopig nog geen be-
teekenis. Er was te weinig contact op de
wereld en voor het plaatselijk nieuws was
de krant niet noodig. Godsdiensttwisten,
tyrannie, onderdrukking door machtheb
bers, alles te zamen maakte de maat-
schappelüke omstandigheden allerminst
geschikt voor de ontwikkeling van het
krantenwezen, dat vrijheid van beweging
ei?cht.
De wegen waren slecht en daarlangs"^
de verbinding in een groot deel van het
jaar onmogelijk. Pas toen de zeevaart
opkwam, ontstond een beter geregeld
en nauwer contact.
De handel bracht de wereld in bewe
ging en uit de handelsbehoeften kwam
het beweeglijke instituut van de krant
voort. De brieven bevatten naast particu
liere mededeelingen berichten omtrent de
politieke, sociale en economische verhou
dingen in de verschillende staten.
De brieven met 't pubiiek nieuws droe-
geen allerlei namen: gazetta, fagliette,,
avisi, notizi, scritte noemden de Italianen
ze. De Franschen zeiden: gazette, nou-
velles a main. De Engelsche zeggen
van news letters, courants, terwijl de
Duitschers ze Zeitung noemden.
Uit deze soorten zijn ten slotte de thans
gangbare namen voor onze kranten ge
komen. Chr. K.
Teekenen en schilderen is geen alle-
mans werk. Lange jaren bij kundige
meesters maken nog geen kunstenaars
van ons, als je van huis uit geen grooten
aanleg hebt om met de hand weer te ge
ven, wat je met je oogen aanschouwt.
Maar wie zoo linksch in het teekenen
is als een koe in het hazenvangen, kan
niettemin van zün vrienden een sprekend
gelükende portrettengalerij aanleggen, in
geval hij te werk gaat op de volgende ma
nier.
Allereerst hebben we een flink vel pa
pier noodig, dat aan de eene zijde mooi
zwart, aan de andere zijde smetteloos
wit is. Dat steken we met punaises aan
den kamerwand vast met de zwarte zijde
tegen het behang. Daarop plaatsen we
op aanmerkelijken afstand een flink
brandende lamp op tafel en laten den
persoon, die wenscht geschilderd te wor
den tusschen de lamp en ons papier
plaats nemen. Aangezien het schaduw
beeld van ons model scherp op het pa
pier te voorschijn treedt, is het een klein
kunstje met potlood of houtskool den om
trek van dit schaduwbeeld eenvoudig af
te teekenen, waarbij de persoon in kwes
tie zich muisstil houden moet gedurende
deze korte, maar gewichtige operatie.
Hebben we den omtrek scherp op het
papier staan, dan nemen we het papier
van den wand, dikken de lün, waar ze
onduidelijk zijn mocht, nog wat aan en
knippen of snijden de teekening nauw
gezet uit. Nu hebben we alleen nog het
uitgesneden beeld om te keeren en op een
vel wit papier te plakken. Het schaduw
beeld vertoont zich nu in het zwart en
waar we bij dit proces accuraat te werk
gegaan zijn, zoo is de gelükenis buiten
küf frappant. Na eenige oefening krijgen
we al spoedig een zekere handigheid en
kunnen portretten op het doek brengen,
die een ieder aanstonds op het eerste ge
zicht herkent.
Wie daarenboven met de patograaf weet
om te gaan (dat ding zal ik je later wel
eens even uitleggen) kan de vervaardigde
silhouetten naar wensch tot elk gewild
formaat verkleinen en een album
aanleggen, waarin hij al zijn vrienden en
kameraden broederlijk bij elkaar heeft.
Hieronder zal ik je even vertellen,
hoe je op een heel eenvoudige manier
een pomp zonder zuiger kunt fabri-
ceeren.
Bekijk eerst onderstaand teekeninge-
tje maar eens even, dan wordt je de
heeleboel spoedig duidelijk. Het indom
pelen van den trechter moet natuurlijk
snel geschieden. Hoe vlugger en krach
tiger het gaat, hoe hooger de water-
straal is, dien we omhoog kunnen laten
spuiten. Met een beetje handigheid be
reik je zelfs een straal van een meter
of drie.
Het spreekt natuurlijk vanzelf deze
proefneming niet in moeders beste ka
mer uit te gaan voeren. Ik zou het maar
liever buiten in den tuin doen.