MZE EÜGD m, r MARSCHLIEDJE DE SMID VAN GENT DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOL Iets uit de geschiedenis van de krant DOOR G. D. HOOGENDOORN Cs/A islVi.X /(T>^ «fr Iedereen portretschilder Een pomp zonder zuiger Overname an deze raoriefc zonder schriftelijke toestemming verboden. Jongens, kom, we gaan marcheeren, Op naar buiten, naar het bosch, Waar de vogels kwinkeleeren, Slaan ook onze stemmen los. Flink je hoofd omhoog geheven, Borst vooruit, dat hoort er bij, Toon je vreugde in het leven, Zing je liedjes frisch en blij. Ferm vooruit, hoor, neem je stappen. Niet te groot en niet te klein, Volop frissche lucht te happen, Wel, er kan niets beters zijn. Jongens, kom, we gaan marcheeren, En we stappen uren lang; Waar de vogels kwinkeleeren, Klinkt ook luide onze zang. JAC. SUERINK. Vlaamsche legende. Jan dl Smid woonde in Gent, vlak tegenover de rivier. Hij was een vriendelijk en vrooltjk mensch, een meester in zijn vak, groot en sterk, zooals dfet bij een smid hoort en zijn gezicht stond altijd zoo verge noegd, dat zelfs de verdrietigste men- schen even lachten, als zij hem zoo lus tig bezig zagen in zijn smederij. Zoo wreekte Jan de Smid zich. maar 't hielp hem niet veel, want hij werd hoe langer hoe armer. Ten laatste werd hij zoo wanhopig, dat hij de slechte ge dachte kreeg een einde aan zijn leven te maken. Zonder zijn vrouw iets te zeg gen, ging hij op een nacht 't huis uit, den kant van de rivier op. Toen hij op 't punt stond te sprin- WtAfAM Ut*»"**-' en meteen pakte hij zijn aartsvijand bij den kraag. «Geen geluid van trommels, fluiten en trompetten kan toch halen bij mijn ha merslagen, het zuchten van den blaas balg en het gezang van mijn knechts," placht hij te zeggen. „Werkt er maar op los, jongens!" riep hij dan, „wie van zonsopgang flink den hamer zwaait, eet zijn avondboterham met des te meer smaak." „Let op de staven. Dolf, ze worden te zacht en gij, Piet, sla maar flink op lat harnas; goed gesmeed ijzer is een goede beschutting tegen de kogels." „Loop jij eens naar de deur, Hendrik, daar komt de oude hengst aan van Don Fernando d'Avila, den Spaanschen Heer met zijn uitgedroogd gezicht, en daarop zit deniet minder uitgedroogde stalknecht; het beest moet zeker beslagen worden. Ik zal b,em dubbel laten beta len, omdat zijn meester zoo trotsch is en hardvochtig tegen arme lieden." Zoo pratend liep Jan door zijn sme derij en als hij niet sprak, dan zong hij. Hij verdiende veel geld en hij was gelukkig en gezond. Toen kwam er in de buurt een an dere smederij van Adriaan Beek. Adri- aan was een leelijke kleine en magere man met een hazenlip en rood haar, waarom hij den bijnaam van „vos" kreeg. Hij was ook zoo listig en sluw als een vos en weldra had hij door allerlei •treken en leugens de meeste klanten gekregen, meer dan door zijn werk, want 't smeedwerk van Jan den Smid was veel beter. En zooals 't bij de menschen gaat, zij lieten zich verleiden door Adriaan's praatjes en geloofden al de leugens die hij omtrent Jan den Smid vertelde, zoodat de laatste weldra een leege sme derij en geen geld meer had. Jan's vroolijkheid leed er echter niet onder; hoe verdrietig hij het ook vond, die leege werkplaats, hij zong en floot toch nog, zelfs al kwam hij langs de drukke smederij van Adriaan, die hem al zijn klanten had ontnomen. Op zekeren Zondag stond hij op de kade en keek naar de schepen en de menschen, die daar wandelden, toen hij plotseling uit een herberg Adriaan Beek zag komen. Hij scheen flink gedronken te hebben, want luidruchtig en zwaaiend kwam hij op Jan den Smid af en riep: „Goeden middag, smid. Hoe gaat het je? Je schijnt wat mager te worden. Ge moet wat meer drinken. We zien je 's avonds nooit meer in de herberg. Hoe komt dat toch? Heb je soms geen geld. Ik heb genoeg!" En hatelijk rammelde hij met de geld stukken in zijn zak. „Dank je, baas Beek, je bent te goed. Ik moest jou eigenlijk wat te drinken geven," zei Jan. „Och, dat is toch te gek. Iedereen weet, dat je geen cent meer hebt." „Meer dan geld genoeg om jou 't lek kerste slokje te geven, dat je ooit ge dronken hebt," en meteen pakte Jan zijn aartsvijand bij den kraag en smeet hem de rivier in. Hij ging dadelijk kopje onder en hoestend en proestend, onder luid gelach van de omstanders, zwom hij naar den anderen oever van de ri vier, want hij waagde 't niet, aan den kant van Jan te komen. Toen hij aan wal kwam, liep hij zoo hard als hij. kon naar huis. gen, hoorde hij een vreemde stem; „Waar wil je heen, Jan?" Hij bleef staan van schrik en kon geen woord uitbrengen. Toen hoorde hij weer: „Waar wil je heen, Jan de Smid?" „Ik wou in 't water springen, omdat ik 't er buiten niet meer uithouden kan," antwoordde hij toen. „Je bent een dwaas Jan; ik weet er alles van, hoe je in de narigheid zit en waardoor, maar je kunt de mooiste sme derij en kisten vol goud en zilver krij gen, als je den koop sluit." „Welken koop," stotterde Jan, in de war door 't onverwachte geluk. „Een koop, dien ik in naam van mijn meester met je wil sluiten." „Je komt zeker van den duivel," brom de Jan. „Ja, dat kom ik. Luister nu: Je kunt zeven jaren lang rijk zijn en de mooiste smederij van heel Gent be zitten. Je zult niet alleen de mooiste smederij bezitten, maar ook 't meeste geld en goed en iedereen zal je benij den, Adriaan Beek niet 't minst; hij zal groen zien van ergernis. Dat alles kun je hebben, als je daarna ons je ziel geeft." „Mijn ziel? Is die prijs niet een beetje te hoog?" vroeg Jan. „Wil je of wil Je niet?" kreeg hij on geduldig ten antwoord. „Kijk eens, duivel, ais ik nu eens wel de mooie smederij zonder geld of goed kreeg, zou je 't dan niet een beetje goed- kooper kunnen doen?" „Onzin, de smederij met den rijkdom er bij voor u en uw ziel voor ons. Voor uit, ja of nee?" „Och och, je zuigt me 't bloed onder de nagels uit," jammerde Jan. „Dus je wilt liever bedelen dan rijk zijn?" zei de duivel. „Je moet 't zelf we ten. Wat zal die Adriaan lachen, als hij jou ziet bedelen!" „Ja, dat zal hij zeker doen, als 't zoo ver komt, maar dan spring ik eerder de rivier in. Kom, je moest me de mooie smederij maar cadeau doen." „Jan de Smid, nu of nooit, ja of neen, ik heb niet veel tijd meer. Wil je of wil je niet?" „Ik zal wel moeten, mijnheer de dui vel!" zuchtte Jan. „Zet hier je handteekening dan maar onder." Meteen kreeg Jan een blad per kament en een ganzenpen in zijn handen geduwd en moest hij met zijn eigen bloed, uit een snee in zijn arm, zijn handteekening zetten. rooden mantel om zijn schouders gesla gen, maar zijn borst was ontbloot en er waren twee diepe wonden op. „Wis en waarachtig niet," riep Jan, „ik heb nog twee uur den tijd en dan kun je me meekrijgen. Ga maar zitten en maak het je gemakkelijk. Want ik beklaag je zeer." ,Mij beklagen, waarom?" vroeg de dui vel. „Om» die twee wonden op je borst, daaraan ben je zeker gestorven en ze zijn zeker in de hel nooit genezen?" „Je behoeft mij niet te beklagen," bromde de duivel. „Bewaar je medelij den maar voor je zelf." „Maar ik ben je erg dankbaar voor die boECKai* Ik zal wel moetenzuchtte Jan. „Je hebt dus zeven jaren, vriend Jan," brulde de duivel hem in 't oor en was toen meteen verdwenen. „Als die duivel me nu maar niet voor den gek gehouden heeft," zeide Jan onder 't naar huis loopen. Maar Jan was niet voor den gek gehouden! Toen hij thuis kwam, was alles in rep en roer. Er stonden groote pakken en kisten voor de deur en al zijn vroegere knechts liepen in de smederij. Zijn vrouw stond radeloos in de kamer en zoo gauw zjj Jan zag, liep zij hem tegemoet. „Wat ben je toch begonnen, Jan; je hebt kisten vol kleeren en eten en wijn besteld en je hebt geen geld om te be talen. En al je knechts zijn gekomen, ook al, omdat je ze besteld had en je hebt niet eens werk voor jou alleen. Je bent krankzinnig geworden, Jan, ik weet niet wat te beginnen!" „Dat hoef jij ook niet te weten, vrouw, als ik 't maar weet. 't Eenige wat ik vraag van je, is je mond te houden en geen vragen te stellen; wees maar blij, dat we eensklaps zoo rijk geworden zijn." Zoo werden de bordjes verhangen. Jan de Smid werd de rijkste van Gent en Adriaan Beek werd 'juist zoo arm ep ellendig als Jan voorheen, zelfs nog eem graadje ellendiger, want hij had geen goed humeur en zong niet eens, als 't hem goed ging. Maar na verloop van eenige jaren zong ook Jan de Smid niet meer en niette genstaande al den voorspoed werd hij hoe langer hoe treuriger, want het zou niet lang meer duren, of de duivel kwam zijn ziel opeischen en Jan wist maar al te goed, dat hü een heel onvoordeeligen koop had gesloten. Hij werd zoo knorrig en humeurig, dat zijn vrouw zei: „Ik wou, dat we maar weer arm waren, toen was je tenminste altijd vroolijk, al had den we niets te eten, terwijl me nu 't eten in de keel blijft steken, als ik je treurige en booze gezicht zie." „Ik wou 't ook," placht Jan dan te zeggen, maar er was niets aan te doen, hij had zijn ziel verkocht en de zeven jaren waren bijna om. Toen kwam de dag. Tegen den avond, toen eenige van de knechts nog aan een kunstig hekwerk bezig waren, vulde eensklaps een verstik kende rook de smederij en een stem riep: „Jan de Smid, ben je klaar?!" De smid en zijn knechts zagen een man binnen komen, met een grooten zeven rijke en gelukkige jaren en ik zou je behalve mijn ziel graag nog iets geven. Nu moet je weten, dat' ik ook op zee 'n paar flinke wonden opgeloopen heb met vechten tegen de Zeeuwen, maar ze heb ben mij genezen en ik heb een patent middel." Daar had de duivel wel ooren naar, want hij stond dadelijk op en kwam naar Jan toe: „Werkelijk, heb je een geneesmiddel? Dat zou ik graag hebben, want die won den doen me altijd extra pijn, wanneer er zoo heet gestookt wordt bij ons." „Kijk, deze zak," zei Jan, terwijl hij ergens uit de smederij zoo'n ding te voorschijn haalde. „Die is gemaakt van een bijzonder soort vlas, en de zieke, die er in gaat zitten, wordt dadelijk door de heilzame inwerking ervan genezen." 't Leek den duivel heel aannemelijk. „Laat me er dan direct maar in," zei hij en hij gunde Jan nauwelijks den tijd om hem te helpen. Toen de duivel er in zat, snoerde Jan de smid den zak stevig vast en de duivel zat gevangen, onder luid gejoel en gelach van Jan's knechts. „Lachen die Vlaamsche slungels mij uit, Jan?" vroeg de duivel. „Ja Heer," was 't antwoord, „zij roe pen: „Met haver lokt men paarden! Met spek vangt men de muizen! Met distels lokt men ezels! En met streken vangt men duivels!" „O leugenaar, je hebt me te pakken!" riep de duivel knarsetandend. „Dat heb ik zeker," lachte Jan, „en je zult er nog meer van lusten ook!" Met die woorden slingerde Jan den zak op 't aambeeld en diende den duivel een paar fiksche klappen toe met zijn voorhamer. De duivel kermde en jammerde. „Wil je het contract teruggeven?" vroeg Jan. „Dat nooit!" schreeuwde de duivel. De voorhamer ging zijn gang. De duivel kermde en jammerde erger. ,,'t Contract?" schreeuwde Jan door zijn klachten heen. „Hier dan, duivelsbeul," schreeuwde de duivel terug. „Een mooie titel!" spotte Jan de smid, terwijl hij het contract aannam, dat de duivel door een kleine opening bij den knoop wurmde. ...scheldend maakte hij dat hij weg kwam. Hij scheurde 't perkament in stukjes en wierp het in 't vuur. Toen bevrijdde hij den duivel uit den zak en jammerend, kreunend, scheldend en hinkend maakte hij dat hij weg kwam onder 't gelach van Jan den Smid en zijn knechts. Zoo werd Jan de Smid weer vrij en vroolijk. De smederij bloeide wel niet meer zoo als voorheen, maar omdat Jan nu harder werkte, bleef hij toch een wel gesteld man. Hij werd verschrikkelijk oud, maar nooit vergat hij zijn prachtig avontuur. Nog veel jaren na zijn dood vertelden de menschen het aan hun kinderen en kleinkinderen en wezen elkaar de plek, waar de duivel op 't aambeeld gelegen had. Dat is de legende van den smid van Gent. PALJAS. De krant! Da's nou een ding, dat hét kleinste kind kent. Want in welk huis arriveert nou niet iederen dag zoo'n exemplaar? Maar weten jullie ook iets van haai levenshistorie te vertellen? Niet, hè? Nou, ik begin er ook niet aan, hoor, want daar zou een boek vol over te schrijven zijn. Ik zou jullie vandaag, toe komstige krantenlezers, eens iets willen vertellen over de allereerste levensdagen van de krant. En dan moeten we terug naar het oude Rome, in den tijd van den beroemden keizer Julius Caesar. Die was behalve een reuzenveldheer, ook al een beetje journalist. De historieschrijver Suetonius vermeldt als eerste daad van Caesar bij zijn optre den als consul in het jaar 59 v. Chr. de instelling der Acta diurna. Dit waren de dagelijksche berichten, voor het meeren- deel ambtelijke, die in het openbaar op tafels en borden werden geschreven. Ieder kon „de krant" gaan lezen en al heel spoedig stelden zij, die in verre pro vincieplaatsen van 't Romeinsche keizer rijk woonden, in Rome iemand aan, om hem geregeld op de hoogte te houden van hetgeen de acta diurna vermeldden. Tal loos vele „actuarii" schreven dagelijks de berichten over en voegden ze bij de par ticuliere mededeelingen aan hun lastge vers. Uit het woord „diurna" is dat van „diurnarii" ontstaan, waarin we onmid dellijk het over de gansche wereld in alle talen bekende „journalist" herkennen. Ten einde het werk der actuarii te ver gemakkelijken, werden des morgens de berichten gedicteerd. Sommige geschied schrijvers verhalen, dat dikwijls vijftig personen aanwezig waren en dat het dic- teeren soms twee uur duurde. De berich ten bestonden in officieele mededeelingen omtrent de aanstelling van nieuwe staats ambtenaren, de namen van voorname Romeinen, die door den Keizer in ge hoor waren ontvang jn en verder minder officieele mededeelingen omtrent familie aangelegenheden geboorte, huwelijk en overlijden; voorts over de offerplechtig heden, de spelers in het circus en tal van berichten, die bij de regeering in Rome uit de verschillende wingewesten waren binnengekomen. De bekende schrijver Cicero verhaalt herhaaldelijk iets uit de acta, die hij ont ving, toen hij pro-consul in Klein-Azië was en Tacitus, de niet minder beroemde en bekende, deelt mede, dat de acta uit Rome in het leger zeer druk gelezen wer den. Twee namen van diurnarii journa listen dus zijn tot op heden bewaard gebleven, namelijk die van Chrestus en Caelius Fufus. Cicero ontving van beiden geregeld berichten. Ergens lezen we, dat Cicero Caelius een aanmerking maakte, dat hü een paar berichten had gezonden, die hü allang van Chrestus had ontvan gen. Het is ook niet onaardig te vernemen, dat de diurnarii verschillende „abonné's" hadden, aan wie zij deze berichten zonden. Natuurlü'k moesten zij die zooveel maal schrijven als zü abonné's hadden. De to tale oplage der acta bedroeg daardoor in Caesars tijd reeds drieduizend. Onder Keizer Augustus kwam er echter „de klad" in. In de eerste plaats verbood de keizer het openbaar maken van het verhandelde in den Senaat en in de tweede plaats trachtte de overheid meer malen berichten te verspreiden, die slechts ten deele of in het geheel niet juist wa ren. Diurnarii, die het waagden berichten te verklappen, en te verspreiden, die ge heim of onaangenaam voor de regeering waren, kregen het al spoedig te kwaad. Junius Rusticus büvoorbeeld heeft het zün leven gekost, omdat bleek, dat hü twee Romeinsche burgers rijdig op de hoogte had gebracht van iets, dat zij niet mochten weten. Uit al deze bü'zonderheden blükt, dat alleen de drukpers er aan ontbrak, of het gansche bedrijf was compleet geweest. Er wordt zelfs verhaald, dat er actuarii wa ren, die er een soort kortschrift op na hielden, om snel berichten te kunnen op nemen. Door de ontwikkeling van deze berichtgeving breidde zich het aantal personen, dat schrijven kon, heel spoedig uit. Er waren er ten rijde van Caesar al voldoende en iedere familie van eenig aanzien had haar eigen schrijver in dienst, die het huis-journaal Wjhield, d.w.z. van dag tot dag noteerde al wat te zü'ner kennis kwam van algemeene berichten en gebeurtenissen in de familie, waarvoor het journaal bestemd was. Deze scribae privati (particuliere schrij vers) waren meest slaven, terwül de scribae publici (openbare schrüvers) vrije mannen waren. 170. En het tweetal vloog nu hart'lük Op dat gindsche vreemde strand Dankbaar in elkanders armen. En zü dansten hand aan hand. „Lieve Job en lieve Joilie", Zongen zü maar door elkaar, „O, wat viql die lange scheiding Voor ons beiden vrees'lük zwaar!" 171. Ja, 't was alles goed geloopen, 't Weerzien van die zus en broer, Doch twee kwade zwarte nikkers Lagen stiekum op den loer. „Zie daarginds, dat dikke ventje," Sprak de grootste van de twee: ,,'k Zal probeeren hem te vangen En pak jij dan 't vrouwtje mee!" Vroolük zongen de matrozen Met het tweetal op het strand Liedjes van „Dat ik U weerzie. Mijn geliefde Vaderland!" fante Joilie tapte glaasjes Uit haar vaatje vol met wün En Oom Job beloofde huilend: ,,'k Zal voortaan gehoorzaam zün." Was Julius Caesar de eerste journalist. Keizer Augustus had meer aanleg voor krantendirecteur! Onder hem toch is het postwezen, de „expeditie" zeer verbeterd. Hij stelde een geregelden ijlbodendienst naar de pro-consuls in; op tal van plaat sen werden personen belast met het over brengen der berichten naar het volgende „station". Niet langer legde dus één per soon den geheelen weg af, maar gaf aan het eerstvolgende station zijn „kranten" af aan een versche kracht. Keizer Augus tus was de organisator daarvan en heeft de ontwikkeling der acta diurna, wat dat betreft, zeer bevorderd. Keizer Hadrianus maakte de expeditie nog beter. Tot in de vierde eeuw na Christus vin den we de acta diurna; gedurende een vijftal eeuwen hebben ze zich dus kunnen handhaven, al bloeiden ze den eenen tijd veel meer dan den anderen. Bij den on- degang van het Westromoiscbe rijk verdwenen ze echter en het zi.,n de mon niken geweest, die de taak der oude historieschrijvers hebben overgenomen. Het is wel zeer merkwaardig, dat een duizend jaar lang alle spoor van eenige berichtgeving ontbreekt. Er bestond wel relatie tusschen de hoven der verschil lende Staten; sporadisch hadden kooplie den hun berichtgevers; soldaten, min- streels en monniken trokken wel rond en vertelden van hun ervaringen; de steden hadden dikwijls onderlinge bodediensten; er was wel een, zij het dan zeer ge brekkig postwezen; soms werden belang rijke brieven eenige malen overgeschre ven, om doorgezonden te worden naar belanghebbenden, maar van den georga- niseerden dienst, dien Rome had gekend, en die een krantwezen zonder pers was, heeft het niet veel. In het midden der vijftiende eeuw werd echter de drukkunst uitgevonden, maar voor de ontwikkeling van de krant had deze uitvinding voorloopig nog geen be- teekenis. Er was te weinig contact op de wereld en voor het plaatselijk nieuws was de krant niet noodig. Godsdiensttwisten, tyrannie, onderdrukking door machtheb bers, alles te zamen maakte de maat- schappelüke omstandigheden allerminst geschikt voor de ontwikkeling van het krantenwezen, dat vrijheid van beweging ei?cht. De wegen waren slecht en daarlangs"^ de verbinding in een groot deel van het jaar onmogelijk. Pas toen de zeevaart opkwam, ontstond een beter geregeld en nauwer contact. De handel bracht de wereld in bewe ging en uit de handelsbehoeften kwam het beweeglijke instituut van de krant voort. De brieven bevatten naast particu liere mededeelingen berichten omtrent de politieke, sociale en economische verhou dingen in de verschillende staten. De brieven met 't pubiiek nieuws droe- geen allerlei namen: gazetta, fagliette,, avisi, notizi, scritte noemden de Italianen ze. De Franschen zeiden: gazette, nou- velles a main. De Engelsche zeggen van news letters, courants, terwijl de Duitschers ze Zeitung noemden. Uit deze soorten zijn ten slotte de thans gangbare namen voor onze kranten ge komen. Chr. K. Teekenen en schilderen is geen alle- mans werk. Lange jaren bij kundige meesters maken nog geen kunstenaars van ons, als je van huis uit geen grooten aanleg hebt om met de hand weer te ge ven, wat je met je oogen aanschouwt. Maar wie zoo linksch in het teekenen is als een koe in het hazenvangen, kan niettemin van zün vrienden een sprekend gelükende portrettengalerij aanleggen, in geval hij te werk gaat op de volgende ma nier. Allereerst hebben we een flink vel pa pier noodig, dat aan de eene zijde mooi zwart, aan de andere zijde smetteloos wit is. Dat steken we met punaises aan den kamerwand vast met de zwarte zijde tegen het behang. Daarop plaatsen we op aanmerkelijken afstand een flink brandende lamp op tafel en laten den persoon, die wenscht geschilderd te wor den tusschen de lamp en ons papier plaats nemen. Aangezien het schaduw beeld van ons model scherp op het pa pier te voorschijn treedt, is het een klein kunstje met potlood of houtskool den om trek van dit schaduwbeeld eenvoudig af te teekenen, waarbij de persoon in kwes tie zich muisstil houden moet gedurende deze korte, maar gewichtige operatie. Hebben we den omtrek scherp op het papier staan, dan nemen we het papier van den wand, dikken de lün, waar ze onduidelijk zijn mocht, nog wat aan en knippen of snijden de teekening nauw gezet uit. Nu hebben we alleen nog het uitgesneden beeld om te keeren en op een vel wit papier te plakken. Het schaduw beeld vertoont zich nu in het zwart en waar we bij dit proces accuraat te werk gegaan zijn, zoo is de gelükenis buiten küf frappant. Na eenige oefening krijgen we al spoedig een zekere handigheid en kunnen portretten op het doek brengen, die een ieder aanstonds op het eerste ge zicht herkent. Wie daarenboven met de patograaf weet om te gaan (dat ding zal ik je later wel eens even uitleggen) kan de vervaardigde silhouetten naar wensch tot elk gewild formaat verkleinen en een album aanleggen, waarin hij al zijn vrienden en kameraden broederlijk bij elkaar heeft. Hieronder zal ik je even vertellen, hoe je op een heel eenvoudige manier een pomp zonder zuiger kunt fabri- ceeren. Bekijk eerst onderstaand teekeninge- tje maar eens even, dan wordt je de heeleboel spoedig duidelijk. Het indom pelen van den trechter moet natuurlijk snel geschieden. Hoe vlugger en krach tiger het gaat, hoe hooger de water- straal is, dien we omhoog kunnen laten spuiten. Met een beetje handigheid be reik je zelfs een straal van een meter of drie. Het spreekt natuurlijk vanzelf deze proefneming niet in moeders beste ka mer uit te gaan voeren. Ik zou het maar liever buiten in den tuin doen.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1928 | | pagina 8