r
DE erfenis van oome job en tante jol
NIEUWE HAARLEMSCHE COURANT
PRINS HASSAK'S REIS
DOOR G. D. HOOGENDOORN >>>•-
De slimme waardin
Legkunstje:
Onze Bakker
Als het regent.....
Het lied van Jantje
'ooi^Onze
Oicrnamt u;t ae?.e runnen ronder schriftelijke toestemming verboden.
Naar Frank R, Stockton.
(Vervolg)
De prins en zijn tochtgenooten waren
er nu treurig aan toe. Iedereen had ergen
honger. Ze waren in een open vlakte,
nergens was een huis te zien en ze wisten
niet, wa&r ze er 't eerst een zouden kun
nen vinden. Zoo zwierven ze eenigen tijd
„Waar moeten we mee beginnen?"
vroeg de prins.
„We moeten allemaal aan 't werk
gaan," zei de man met den rooden baard,
„om huizen te bouwen en ook een school
gebouw voor deze jongelieden. Dan moe
ten we wat grond omploegen en bebou-
rond, uitziend naar een beekje of een wen 'n vóórsteden, en tenminste de
bron. waar ze hun dorst zouden kunnen
lesschen, toen plotseling een konijn uit de
struiken te voorschijn sprong. Het heele
gezelschap begon onmiddellijk jacht te
maken op het konijn. Ze joegen het her
en derwaarts, door holen en over heu
vels, totdat 't heelemaal wegliep en ver
dween. Toen waren ze nog veel- ver
moeider, hongeriger en dorstiger dan
te voren, en om de maat van hun ellende
vol te maken was, toen de nacht aanbrak,
de hemel bewolkt en de weg-wijzer kon
zijn instrument niet naar de sterren re
gelen. Het zou moeilijk geweest zijn. zes
tien menschen te vinden, die er miserabe
ler aan toe waren dan de prins en zijn
metgezellen, toen zij den volgenden mor
gen op den harden grond ontwaakten uit
hun onrustigen slaap. Bijna verhongerd,
keken ze elkaar aan met wanhoop in hun
blikken.
„Ik voel," zei de prins met een zwakke
stem, „dat er niets is, dat ik niet zou doen,
om aan voedsel te komen. Ik zou er ge
willig in toestemmen, een slaaf te wor
den, indien mijn meester me een goed
ontbijt wilde geven."
„Ik ook,.ik ook!' riepen al de anderen
uit.
Ongeveer een uur later, toen ze alle
maal mistroostig op den grond zaten,
niet wetend wat te beginnen, zagen ze in
grondslagen leggen voor een paar pu
blieke gebouwen."
„Dat alles zal heel wat tijd in beslag
nemen, is 't niet?" zei. de prins.
„Ja," zei de man, ,,'t zal heel wat tijd
in beslag nemen, en hoe eerder we dus
aan den slag gaan, hoe beter."
Daarop werden gereedschappen onder
het gezelschap verdeeld, en de prins, de
jongens, de meisjes, iedereen ging aan 't
werk om huizen te bouwen en de kern
te vormen van een groote stad.
Toen de cipier 's morgens in zijn cellen
keek, en ontdekte, dat al zijn gevangenen
op één na ontsnapt waren, was hij uiter
mate verbaasd, en tpen de Vroolijke
Frans zijn gezicht te zien kreeg, brulde
hij het uit van 't lachen. De cipier was
echter een man, die er aan gewend was,
met onvoorziene omstandigheden reke
ning te houden. „Je hoeft niet te lachen,"
zei hij, „alles zal evenals te voren zijn
gang gaan, en ik zal geen notitie nemen
van de afwezigheid van je metgezellen.
Jij bent nu genummerd van een tot en
met zeventien, en je bent beschuldigd
van struikrooverij, valschheid in ge
schrifte, verraad, smokkelarij, brand
stichting in hooibergen, omkooping, stroo
pen, afpersing, zeeschuimer;], hekserij,
aanranding, gebruik van valsche maten
en gewichten, inbraak, vervalsching,
De man met den rooden baard stond' eenige oogenblikken in diep nadenken
verzonken.
de verte een groote wagen, door een kop
pel ossen voortgetrokken, langzaam na
deren. Op den bok van den wagen, die
zwaar geladen scheen te zijn, zat een man
met een rooden baard en las in een boek.
Toen de jongens de kar zagen aanko
men, begonnen ze zoo goed ze konden,
maar het klonk vrü zwak te roepen
en te fluiten en de man keek op van zijn
boek en hield daarna recht op de groep
op den grond aan. Hij sprong van den
bok en kwam op Prins Hassak toe, die
hem dadelijk zijn wederwaardigheden ver
haalde en zijn hulp inriep. „Wij willen
al net mogelijke doen," zei de Prins, ;,om
maar aan voedsel te komen."
De man met den baard stond eenige
oogenblikken in diep nadenken verzon
ken; toen richtte hij het woord tot den
prins op een bedachtzame, peinzende ma
nier. „Hoe zou het jelui lijken," vroeg hij,
„om een kern te vormen?"
.Kunnen we er iets door te eten krij
gen?" vroeg de prins haastig.
„Ja," antwoordde de man, „dat kan."
„Dan doen we het!" riepen ze oogen-
blikkelijk alle zestien, zonder verdere in-
Behtingeii af te wachten.
„Wat willen jelui liever eerst doen,"
vroeg de man, „naar mijn uiteenzettin
gen luisteren, of eten?"
„Eten!" riepen alle zestien in koor.
De man bracht nu uit zijn wagen een
hoeveelheid brood, vleesch, wijn en an
dere levensmiddelen te voorscnijn. die hij
edelmoedig, maar met rverleg, uitdeelde
aan den hongerigen prins en zijn gevolg.
Iedereen had genoeg, maar niemand had
te veel. Al gauw voelden ze zich andere
menschen. gesterkt en met nieuwen moed
bezield.
„Nu," zei de prins, „nu zijn we bereid,
een kern te vormen, zooais we beloofd
hebben. Hoe moeten we dat doen?"
,Jk zal jelui de zaak in een paar
jgoorden ui.leggen," zei de man met den
vooden baard. „Al een heelen tijd lang
heb ik den wensch gekoesterd, een stad
te stichten. Om zooiets te kunnen doen,
moet je beginnen met een kern. Elke
groote stad is ontstaan uit een kern. Een
stuk of wat menschen vestigen zich op
een bepaalde plaats en gaan daar wo
nen. Zij zijn dan een kern. Dan komen er
daar andere menschen. en scharen zich
ronciom die kern. en dan komen er nóg
meer menschen daar wonen, en nog meer,
totdat er na verloop van tijd een groote
stad ontstaat. Ik heb dezen wagen vol
geladen met proviand, gereedschap en
andere dingen, die ik voor de uitvoering
van mijn plan noodig heb en ben op weg
gegaan, om eenige menschen te vinden
die bereid zouden zijn, een kern te vor
men. Ik ben erg blij, dat ik Jelui gevon
den heb, en dat jelui mijn helpers en
medewerkers wilt worden. En dit hier
Hjkt me juist een geschikte plaats om te
beginnen."
diefstal van kippengaas, samenzwering en
't vergiftigen van je grootmoeder door
machtiging. Ik had me voorgenomen,
vandaag de gevangenen te voorzien van
gevangeniskleeding, en jij zult onmiddel
lijk daarin gekleed worden."
„Dan zal ik zeventien pakken noodig
hebben," zei de Vroolijke Frans.
„Ja," zei de cipier, „ze zullen gemaakt
worden."
„En zeventien rantsoenen per dag,"
zei de Vroolijke Frans.
„Zeker," zei de cipier.
„Dat noem ik een weelde-leventje,"
gierde de Vroolijke Frans. „Ik zal al mijn
tijd zoek brengen met eten en schoone
kleeren aantrekken."
Zeventien groote gevangenispakken
werden nu aan den Vroolijken Frans ge
bracht. Hij trok er een van aan, en hing
de rest in zijn cel op. De pakken waren
half schei-geel en half schei-groen met
moppen schei-rood, zoo groot als borden.
De cipier liet nu verbindingsdeuren j
maken van de eene cel naar de andere.
„Als de Vorst weer hier komt en naar de
gevangenen wil gaan kijken." zei hij te
gen den Vroolijken Frans, moet je in cel
nummer Eén verschijnen, zoodat hij door
bet luikje in de deur kan kijken en je
zien. Dan moet je, terwijl hij door de
gang loopt, door de cellen loopen, en tel-
kens als hy in een cel kijkt, moet jij
daar zyn."
„Hij zal vinden," antwoordde de Vroo
lijke Frans, stikkend van 't lachen, „dat
al je gevangenen vreeselijk dik zijn, en
dat de kleine meisjes zyn opgegroeid tot
groote mannen."
„Ik zal trachten, hem dat uit te leg
gen," zei de cipier.
Een paar dagen lang had de Vroolijke
Frans erge pret bij de gedachte, zeven
tien misdadigers te zijn, en hy ging nu
eens in de eene cel en dan weer in de
andere zitten, terwijl hy zijn best deed,
er uit te zien als een woeste zeeschuimer,
een hardvochtige woekeraar of een laag
hartige kippendief, en hartelijk lachte als
dat hem niet lukte. Maar na een poosje
begon hy dat moe te worden, en er erg
naar te verlangen, eens te zien wat voor
soort tunnel de mijnwerkers en steenhou
wers onder zyn huis aan het maken wa
ren. „Ik had gehoopt," zei hij bij zich
zelf, „dat ik weg zou kwijnen in mijn
eenzame opsluiting en zóó dun genoeg
worden om door de tralies voor het raam
te kunnen. Maar met niets doen. en ze
ventien rantsoenen per dag, zie ik daar
niet veel van komen. Maar ik moet uit
deze gevangenis zien te komen, en daar
er geen andere weg schijnt te zijn, zal
ik oproer maken." Daarop schreeuwde hij
tegen den cipier door het luikje in zijn
cel: „Wij hebben oproer gemaakt! We
zijn als een man opgestaan en hebben
besloten, je gezag niet langer te erken
nen en uit te breken!"
Toen de cipier dat hoorde, schrikte hy
erg. „Ga niet over tot geweld," zei hy.
„Laat ons onderhandelen.".
„Heel goed," antwoordde de Vroolijke
Frans, „maar dan móet je de deur van de
cel openmaken. Wy onderhandelen niet
door een luik."
De cipier opende daarop de deur van
de cel, en de Vrooiyke Frans, die zes
tien pakken gevangeniskleeren als een
schild om zijn linkerarm gewikkeld had,
en in zijn rechterhand de yzeren tralie
droeg, die uit zijn raam gevijld was.
stapte stoutmoedig in de gang en stond
tegenover den cipier en zyn bewakers.
„Het zal nutteloos voor jelui zyn, weer
stand te bieden," zei hy. „Jelui zijn maar
met je vieren, en wij met ons zeventienen.
Als je slim geweest was zou je ons al
lemaal oneerlijke winkeliers, oude woeke
raars en kippendieven gemaakt hebben.
Maar nu heb je te doen met een ver
twijfeld struikroover. een stoutmoedig
smokkelaar, een bloeddorstig zeeroover. een
geslepen strooper. een zwaargebouwde
woesteling, een roekelooze inbreker, een
vogelvrij samenzweerder en een moorde
naar door machtiging, zoodat je heusch
wel op je beenen moogt staan te beven!"
De cipier en zyn bewakers keken elkaar
ontzet aan.
„Wij dorsten niet naar bloed," ver
volgde de Vroolijke Frans, „en willen
graag tot een schikking komen. We stel
len je voor de keus: wil je ons toestaan,
af te trekken en vreedzaam uiteen te
gaan naar onze woningen, of moeten we
ons als een man op je werpen en, na je
door onze overmacht bedwongen te heb
ben, de gevangenis in brand steken en
ontsnappen door de rookende bres van
het brandend gebouw?"
De cipier dacht een oogenblik na. „Het
zou misschien het beste zyn," zei hy, „als
je je terugtrok en meteen ging naar je
woningen."
De Vrooiyke Frans was het met deze
schikking eens, en nadat de groote poort
was geopend, marcheerde hy in goede
orde naar buiten. „Wat ik nu moet doen,"
zei hy bij zichzelf, „is zien, dat ik zoo
gauw mogelijk naar huis kom, of die
cipier zou misschien van gedachten kun
nen veranderen." Maar juist doordat hij
zoo'n erge haast had, sloeg h;j den ver
keerden weg in, en wandelde met groote
snelheid een onbekend land binnen. Het
was een erg vroolijke wandeling. „De
prins en zyn gevolg," zei hy bij zichzelf,
„zyn nu weer terug by mijn huis, en
ze zijn 't zoo langzamerhand moe, toe te
kyken bij het werk van de mijnwerkers
en steenhouwers. Wat 'n schik zullen ze
hebben, wanneer ze me zien terugkomen
in dit vroolijke pak van groen en geel
met roode moppen, en met nog zestien
zulke pakken over myn arm! Wat zullen
myn- eigen honden me aanblaffen! Wat
zullen mijn eigen bedienden raar opkij-,
ken en me niet herkennen! Het is het
grappigste, dat ik ooit beleefd heb!" En
zyn vroolijke lach weergalmde tusschen
de heuvels. Maar toen hij verscheidéne
mijlen had afgelegd zonder iets van zyn
woning te zien, zakte zyn vroolijke stem
ming een beetje. „Het zou veel beter ge
weest zyn," zei hy, toen hy zat te rusten
in de schaduw van een boom, „als ik
zestien rantsoenen had meegenomen m
plaats van deze zestien pakken kleeren."
De Vrooiyke Frans ging al gauw weer
op weg en hij legde een heelen af
stand af, zonder een mensch of een nuis
te zien. Laat in den middag bleef hy stil
staan, en toen hy eens omkeek, zag hy
een groot gezelschap voetgangers achter
zich aankomen. Een oogenblik later kon
hij zien, dat degene, die voorop liep de
cipier was. Bij dit gezioht kon de vroo
lijke Frans zijn uitgelatenheid niet be
dwingen. „Wat grappig loopt 't allemaal
af!" riep hy uit. „Daar heb ik me ai die
moeite gegeven en me zelf afgetobd en
uitgehongerd, en daar komt nu de cipier
met een heele hoop volk, om me terug
te halen! Ik had even goed kunnen blij
ven waar ik was. Ha! Ha!"
De cipier liet nu zijn metgezellen in
den steek en kwam op den Vroolijken
Frans toe hollen, „Ik bid u, heer," zei hij
met een heel diepe buiging, „wys ons
niet af."
„Wie zyn jelui allemaal?" vroeg de
Vrooiyke Frans, terwyl hy heel verbaasd
de metgezellen van den cipier opnam,
die nu vlak bij waren gekomen.
„We zyn, ik zelf. mijn drie bewakers,
en onze vrouwen en kinderen. We had
den zulke goede posities, dat we lang
geleden trouwden en onze gezinnen
.en hij ging nu eens in de eene cel en
dan weer in de andere zitten
woonden op de bovenste verdiepingen
van de gevangenis. Maar toen aile ge
vangenen weg waren, durfden we niet te
blijven want als de Vorst zijn gevange
nis weer eens kwam bezoeken, zou hij te
leurgesteld en woedend zijn, er geen ge
vangenen te vinden, en ons waarschijn
lijk streng straffen. Daarom besloten we,
u te volgen, en u te vragen, ons toe te
staan, u te vergezellen, waarheen ge ook
gaat. Ik heb een rapport geschreven, dat
ik aan de groote poort bevestigde, en
daarin berichtte ik, dat zestien van de
gevangenen ontsnapten met behulp van
helpers buitenaf, en dat zeventien van
hen oproer maakten en als één man uit
braken."
„Dat rapport," lachte de Vroolijke
Frans, „zal je Vorst niet al te gemak
kelijk begrijpen."
„Als ik er by was", zei de cipier, „zou
ik het hem kunnen uitleggen, maar nu
de zaken zóó staan, moet hy het zelf
maar uitwerken."
„Heb je iets bij je om te eten?" vroeg
de Vroolijke Frans.
„O ja," zei de cipier, „we hebben pro
viand meegenomen."
„Nu, dan neem ik jelui met genoegen
onda- mijn bescherming. Laten we nu
ons avondbrood gaan eten. Ik heb niets
te eten gehad sinds vanmorgen, en het
gewicht van zestien extra pakken klee
ren draagt er niet toe bij om iemand
op te frisschen."
De Vroolijke Frans en zijn reisgenooten
sliepen dien nacht onder een paar boo-
men, en braken den volgenden morgen
vroeg op. „Als ik me zelf maar in de goe
de richting gedraaid kon krijgen," zei
hij, „geloof ik zeker, dat we spoedig myn
huis zouden bereiken."
De prins, zijn hovelingen, de jongens
en meisjes, de weg-wijzer en de kaart-
teekenaar werkten verscheidene dagen
yverig aan de stichting van hun stad. Ze
spitten den grond om, ze droegen stee-
nen en ze hieuwen boomen om. Dit
werk viel hun allemaal heel zwaar, want
ze waren er niet aan gewoon. Na een
paar dagen werken zei de prins tegen
den man met den rooden baard, die- in
zijn boek zat te lezen; „Ik geloof, dat
we nu wel een kern hebben gevormd.
Iedereen kan zien, dat dit een stad moet
worden."
„Nee," zei de man met den rooden
baard, „niets is werkelijk een kern, vóór
er iets anders omheen gekomen is. Ga
door met je werk terwijl ik mijn studies
over burgerlijk recht voortzet."
Tegen den avond van dien dag keek
de man met den rooden baard op van
zijn boek en kreeg den Vroolijken Frans
en zyn metgezellen in 't oog, die in de
verte aankwamen. „Hoera!" riep hij, „we
trekken al kolonisten!" En hy stond op
om hun tegemoet te gaan.
Toen de prins en de hovelingen den
Vroolijken Frans zagen in zyn vroolijk
en afwisselend costuum, herkenden ze
hem niet. Maar de jongens en meisjes
herkenden al gauw zijn genoeglijk ge
zicht, en, zoo moe als ze waren, hieven
ze een hartelyk gelach aan, waarmee
hun vroolijke vriend luidkeels instemde.
Terwijl de Vroolijke Frans luisterde naar
de avonturen van den prins en zijn met
gezellen, en vertelde wat hem zelf zooal
overkomen was, sprak de man met den
rooden baard met den cipier en zyn
tochtgenooten en drong er bij hen op
aan, zich neer te laten rond de kern,
die gevormd was, en te helpen, een stad
bouwen.
„Niets komt ons beter van pas," riep
di cipier uit, „en hoe eer we een stads
muur bouwen om den Vorst buiten te
houden als hij soms dezen kant uit
mocht komen, hoe liever het ons ziin
zal."
Den volgenden morgen zei de prins
tegen den man met den rooden baard:
„Anderen hebben zich rond ons neer
gelaten. We hebben een kern gevormd,
en zóó alles gedaan wat we belohfd had
den. We zullen nu vertrekken."
De man verzette zich ten sterkste hier
tegen, maar de prins schonk geen aan
dacht aan zijn woorden. „Wat me 't
meest zorg baart," zei hij tegen den
Vroolijken Frans, „is de jammerlijke toe
stand van onze kleeren. Ze zijn zóó ge
scheurd en vuil geworden bij ons onge
wone werk, dat ze niet meer toonbaar
zyn."
„Wat dat betreft," zei de Vroolijke
Frans, „ik heb zestien pakken by me,
die ge allen kunt aantrekken, als ge
wilt. Ze zijn van een ongewoon patroon
maar ze zijn nieuw en schoon."
,,'t Is beter voor personen van mijn
rang," zei de prins „er opvallend vroolijk
uit te zien, dan gezien te worden in vuile
lompen. We zullen je kleeren dankbaar
aanvaarden."
Daarop tronken de prins en alle ande
ren ieder een gevangenispak aan van
groen en schel geel met groote roode
moppen. Er waren een paar pakken
over, want iedere jongen droeg alleen
maar een broek, met den gordelband
toegehaald om den hals en gaten er in
geknipt voor zijn armen, terwijl de groote
jassen, met omgeslagen mouwen, heel
goede jurken voor meisjes waren. De
prins en zijn volgelingen plus de Vroo
lijke Frans lieten nu den man met den
rooden baard en zijn nieuwe kolonisten
achter om hun stad verder af te bou
wen, en zetten hun reis voort. De weg
wijzer was den vorigen avond niet ver
wittigd, dat zij dien morgen zouden ver
trekken. en had zyn instrument dus
niet naar de sterren geregeld.
„Daar we niet weten, welken kant we
uitmoeten," zei de prins, „is de eene
richting net even goed als de andere, en
als we een weg vinden, moesten wc iicn
maar volgen. Dat loopt gemakkelijker."
Na een paar uur vonden ze een weg, en
volgden dien. Nadat ze bijna den hee'en
dag geloopen hadden, bereikten ze den
top van een lagen heuvel, waar de weg
overheen liep, en daar zagen ze vóór
zich de glinsterende zee en torens en
huizen van een stad liggen.
„Het is de stad Yan," zei de weg
wijzer
„Dat is waar," zei de prins, „en nu
we er zoo dicht bij zijn, kunnen we
evengoed daarheen gaan.
De verbazing van de bevolking van
Yan, toen dit gezelschap, gekleed in
schel groen en geel met roode moppen,
door hun straten trok, was zóó groot,
dat de Vroolijke Frans loeide van 't
lachen. Dit maakte de jongens en meis
jes en het volk óók aan 't lachen, en
de vroolykheid werd zóó luidruchtig,
dat, toen ze het paleis naderden de ko
ning naar buiten kwam om te zien wat
er gebeurde. Wat hij dacht, toen hy
zijn neef zag aankomen in zijn won
derlijke dracht, begeleid door een gezel
schap, dat blijkbaar bestond uit zestien
andere krankzinnigen, is niet precies te
zeggen. Maar nadat hij de geschiedenis
van den prins gehoord had, nam hij hem
mee naar zyn eigen vertrek en sprak
hem aldus toe: „Mijn lieve Hassak,
wanneer je me wéér eens een bezoek
brengt, verzoek ik je vriendelijk, in je
eigen belang zoowel als in het mijne,
langs den gewonen weg te willen komen.
Je hebt de Wereld duidelijk genoeg laten
zien, dat, wanneer een vorst wenscht te
reizen, hij dikwijls gedwongen is uit den
weg te gaan ter wille van hindernissen."
„Mijn waarde oom," antwoordde Has-
stak. „uw woorden zullen niet vergelen
worden."
Na een aangenaam verblijf van eenige
weken keerden de prins en zyn gevolg
(in nieuwe kleeren) terug naar Itobië
(over zee) vanwaar de Vroolijke Frans
spoedig terugging naar zijn eigen huis.
Daar vond hij de mijnwerkers en steen
houwers nog bezig aan den tunnel, die
nu tot halverwege den heuvel was ge
komen, waarop zijn huis stond. „Jelui
kunt naar huis gaan," zei hij, „want de
prins heeft zyn plannen gewijzigd. Ik zal
een deur voor dezen tunnel laten maken,
dan zal 't een prachtige kelder zijn om
mijn wijn en mijn voorraden te bewaren."
Daags na de thuiskomst van den prins
zei de kaart-teekenaar tegen hem: „Uwe
Hoogheid, overeenkomstig uw bevel, heb
ik eiken dag den afstand, door u afge-
en sprak hem aldus toe...,
186. Maar Oom Job dacht: „Ik vind 't bestig.
Laat dat beest z'n gang maar gaan:
Heel veel geld en altijd heibel
Is toch ook ai niets gedaan."
En of Jol ook huilde, smeekte,
Schreeuwde, zwaaide wat z'ook dee,
't Beestje voerde onverstoorbaar
't Goud en zilver met zich mee.
187. Langzaam rees de maan ter kimme
En de nacht werd kil en koud.
En dj beiden sjokten moeizaam
Over bergen en door 't woud.
Troostloos doolden zy steeds verder
Langs den stekeligen grond.
Totdat Job een heel klein huisje
Naast een rots verscholen vond.
188. Oome klopte aan het deurtje,
Smeekte: „schenk ons lafenis.
Laat ens toch n et buiten zwerven
In die diepe duisternis."
En aen ventje met een wipneus
En een baardje aan z'n kin,
Deed het deurtje zachtjes open,
Grijnzend: „Menschen, komt er in."
legd op uw weg naar de stad Yan, la
kaart gebracht. Hier is die kaart."
De prins wierp er een blik op en sloeg
toen zijn oogen neer op den grond. „Ge
kunt gaan," sprak hij. „Ik wensch alleen
te zyn."
MACHTELD.
In een klein herbergje komt een ge
zelschap van 11 gasten. Er zijn echter
maar tien kamers en elk der gasten wil
een aparte kamer hebben.
De waardin zegt: „Dat kan gebeuren".
En ze heeft daarvoor een heel grappige
manier uitgeprakkezeerd, waarmee je je
huisgenooten er eveneens lekker kunt la
ten inloopen.
Doe zelf maar eens, of je de waardin
bent en stel de tien kamers voor door
vierkantjes van lucifers.
Je zegt nu, dat een der heeren maar
zoolang naar de eerste kamer moet gaan
om zich een beetje op te knappen, tege
lijk met een ander, die deze kamer voor
den nacht krijgt.
Nummer 3 gaat daarna naar kamer 2;
no. 4 naar kamer 3. no. 5 naar kamer 4.
enz. enz., totdat de tiende logé in kamer
no. 9 terecht komt.
Nu gaat de waardin naar de eerste
kamer, waar de eene gast zoolang ver
bleef om zijn handen te wasschen en
brengt die naar kamer no. 10.
En ze slapen er dien nacht allemaal
fijn in dat hotelletje.
Jullie snapt natuurlijk wel, dat er iets
niet in den haak is, maar niemand be
grijpt onmiddellijk, waar eigenlijk de
fout zit.
Begrijp je het zelf?
Anders zoek er maar eens even naar.
Oplossing
dan verzinnen de jongens en meisjes
allerlei spelletjes om zich thuis ook te
kunnen amuseeren. Het volgende is ook
heel aardig.
De leider van het spel neemt een stuk
papier voor zich. Ieder der m^despelenden
stelt hij een vraag; het antwoord schryft
hy op en vouwt het papier na elk woord
om, zoodat het geschrevene onzichtbaar
is.
De leider vraagt bijvoorbeeld:
1
2
3.
4
5.
6
7
8
9
een lidwoord 1 antwoordt: De
een bijv. naamwoord 2 antw.: muzikale
eigennaam van een dame of heer
antwoordt: Mej. Jansen
werkwoord 4 antw.: wandelt met
lidwoord 5 antwoordt: den
bijv. naamwoord 6 antw.: amusanten
eigennaam (dame of heer)
3 7 antwoordt: meneer Pietera
plaatsnaam 8 antwoordt: op de markt
tydsbepaling
9 antwoordt: verleden Zondag
10 wat er van kwam
10 antw.: een kibbelparty
11 wat de menschen er van zeiden
antwoordt: we dachten het wel.
Als alle vragen opgeschreven zijn, wordt
het papiertje weer opgevouwen en de
leider leest het geschrevene voor.
Aldus:
De
muzikale
Mejuffr. Jansen
wandelt met
den
amusanten
meneer Pieters
op de markt
verleden Zondag
het werd een kibbelparty
de menschen zeiden:
we dachten het wel
Zet jullie nu je beste beentje eens even
voor en probeert allemaal je leeskunst
eens even op onderstaand versje uit Jan-
tje's liedjesschrift.
Meestrikkepmepetfergete
Kweetnietwaarieis.
Asmemoeder'tkomptewete
Geevikergernis.
Latejongesisgoetsoeke
Istiesomsverstop
Ind:gateofdehoeke
Vannetkolehok
N ieu wepetkanniknietkoope
Senteheppikniet
Moetiknousoosonderloope
Assikouisfiet?
Gaanikdootenworbegrave
Astnietanderskan,
Opmesteenkomphierrustbrava
Petfergetejan.