r DE erfenis van oome job en tante jol NIEUWE HAARLEMSCHE COURANT PRINS HASSAK'S REIS DOOR G. D. HOOGENDOORN >>>•- De slimme waardin Legkunstje: Onze Bakker Als het regent..... Het lied van Jantje 'ooi^Onze Oicrnamt u;t ae?.e runnen ronder schriftelijke toestemming verboden. Naar Frank R, Stockton. (Vervolg) De prins en zijn tochtgenooten waren er nu treurig aan toe. Iedereen had ergen honger. Ze waren in een open vlakte, nergens was een huis te zien en ze wisten niet, wa&r ze er 't eerst een zouden kun nen vinden. Zoo zwierven ze eenigen tijd „Waar moeten we mee beginnen?" vroeg de prins. „We moeten allemaal aan 't werk gaan," zei de man met den rooden baard, „om huizen te bouwen en ook een school gebouw voor deze jongelieden. Dan moe ten we wat grond omploegen en bebou- rond, uitziend naar een beekje of een wen 'n vóórsteden, en tenminste de bron. waar ze hun dorst zouden kunnen lesschen, toen plotseling een konijn uit de struiken te voorschijn sprong. Het heele gezelschap begon onmiddellijk jacht te maken op het konijn. Ze joegen het her en derwaarts, door holen en over heu vels, totdat 't heelemaal wegliep en ver dween. Toen waren ze nog veel- ver moeider, hongeriger en dorstiger dan te voren, en om de maat van hun ellende vol te maken was, toen de nacht aanbrak, de hemel bewolkt en de weg-wijzer kon zijn instrument niet naar de sterren re gelen. Het zou moeilijk geweest zijn. zes tien menschen te vinden, die er miserabe ler aan toe waren dan de prins en zijn metgezellen, toen zij den volgenden mor gen op den harden grond ontwaakten uit hun onrustigen slaap. Bijna verhongerd, keken ze elkaar aan met wanhoop in hun blikken. „Ik voel," zei de prins met een zwakke stem, „dat er niets is, dat ik niet zou doen, om aan voedsel te komen. Ik zou er ge willig in toestemmen, een slaaf te wor den, indien mijn meester me een goed ontbijt wilde geven." „Ik ook,.ik ook!' riepen al de anderen uit. Ongeveer een uur later, toen ze alle maal mistroostig op den grond zaten, niet wetend wat te beginnen, zagen ze in grondslagen leggen voor een paar pu blieke gebouwen." „Dat alles zal heel wat tijd in beslag nemen, is 't niet?" zei. de prins. „Ja," zei de man, ,,'t zal heel wat tijd in beslag nemen, en hoe eerder we dus aan den slag gaan, hoe beter." Daarop werden gereedschappen onder het gezelschap verdeeld, en de prins, de jongens, de meisjes, iedereen ging aan 't werk om huizen te bouwen en de kern te vormen van een groote stad. Toen de cipier 's morgens in zijn cellen keek, en ontdekte, dat al zijn gevangenen op één na ontsnapt waren, was hij uiter mate verbaasd, en tpen de Vroolijke Frans zijn gezicht te zien kreeg, brulde hij het uit van 't lachen. De cipier was echter een man, die er aan gewend was, met onvoorziene omstandigheden reke ning te houden. „Je hoeft niet te lachen," zei hij, „alles zal evenals te voren zijn gang gaan, en ik zal geen notitie nemen van de afwezigheid van je metgezellen. Jij bent nu genummerd van een tot en met zeventien, en je bent beschuldigd van struikrooverij, valschheid in ge schrifte, verraad, smokkelarij, brand stichting in hooibergen, omkooping, stroo pen, afpersing, zeeschuimer;], hekserij, aanranding, gebruik van valsche maten en gewichten, inbraak, vervalsching, De man met den rooden baard stond' eenige oogenblikken in diep nadenken verzonken. de verte een groote wagen, door een kop pel ossen voortgetrokken, langzaam na deren. Op den bok van den wagen, die zwaar geladen scheen te zijn, zat een man met een rooden baard en las in een boek. Toen de jongens de kar zagen aanko men, begonnen ze zoo goed ze konden, maar het klonk vrü zwak te roepen en te fluiten en de man keek op van zijn boek en hield daarna recht op de groep op den grond aan. Hij sprong van den bok en kwam op Prins Hassak toe, die hem dadelijk zijn wederwaardigheden ver haalde en zijn hulp inriep. „Wij willen al net mogelijke doen," zei de Prins, ;,om maar aan voedsel te komen." De man met den baard stond eenige oogenblikken in diep nadenken verzon ken; toen richtte hij het woord tot den prins op een bedachtzame, peinzende ma nier. „Hoe zou het jelui lijken," vroeg hij, „om een kern te vormen?" .Kunnen we er iets door te eten krij gen?" vroeg de prins haastig. „Ja," antwoordde de man, „dat kan." „Dan doen we het!" riepen ze oogen- blikkelijk alle zestien, zonder verdere in- Behtingeii af te wachten. „Wat willen jelui liever eerst doen," vroeg de man, „naar mijn uiteenzettin gen luisteren, of eten?" „Eten!" riepen alle zestien in koor. De man bracht nu uit zijn wagen een hoeveelheid brood, vleesch, wijn en an dere levensmiddelen te voorscnijn. die hij edelmoedig, maar met rverleg, uitdeelde aan den hongerigen prins en zijn gevolg. Iedereen had genoeg, maar niemand had te veel. Al gauw voelden ze zich andere menschen. gesterkt en met nieuwen moed bezield. „Nu," zei de prins, „nu zijn we bereid, een kern te vormen, zooais we beloofd hebben. Hoe moeten we dat doen?" ,Jk zal jelui de zaak in een paar jgoorden ui.leggen," zei de man met den vooden baard. „Al een heelen tijd lang heb ik den wensch gekoesterd, een stad te stichten. Om zooiets te kunnen doen, moet je beginnen met een kern. Elke groote stad is ontstaan uit een kern. Een stuk of wat menschen vestigen zich op een bepaalde plaats en gaan daar wo nen. Zij zijn dan een kern. Dan komen er daar andere menschen. en scharen zich ronciom die kern. en dan komen er nóg meer menschen daar wonen, en nog meer, totdat er na verloop van tijd een groote stad ontstaat. Ik heb dezen wagen vol geladen met proviand, gereedschap en andere dingen, die ik voor de uitvoering van mijn plan noodig heb en ben op weg gegaan, om eenige menschen te vinden die bereid zouden zijn, een kern te vor men. Ik ben erg blij, dat ik Jelui gevon den heb, en dat jelui mijn helpers en medewerkers wilt worden. En dit hier Hjkt me juist een geschikte plaats om te beginnen." diefstal van kippengaas, samenzwering en 't vergiftigen van je grootmoeder door machtiging. Ik had me voorgenomen, vandaag de gevangenen te voorzien van gevangeniskleeding, en jij zult onmiddel lijk daarin gekleed worden." „Dan zal ik zeventien pakken noodig hebben," zei de Vroolijke Frans. „Ja," zei de cipier, „ze zullen gemaakt worden." „En zeventien rantsoenen per dag," zei de Vroolijke Frans. „Zeker," zei de cipier. „Dat noem ik een weelde-leventje," gierde de Vroolijke Frans. „Ik zal al mijn tijd zoek brengen met eten en schoone kleeren aantrekken." Zeventien groote gevangenispakken werden nu aan den Vroolijken Frans ge bracht. Hij trok er een van aan, en hing de rest in zijn cel op. De pakken waren half schei-geel en half schei-groen met moppen schei-rood, zoo groot als borden. De cipier liet nu verbindingsdeuren j maken van de eene cel naar de andere. „Als de Vorst weer hier komt en naar de gevangenen wil gaan kijken." zei hij te gen den Vroolijken Frans, moet je in cel nummer Eén verschijnen, zoodat hij door bet luikje in de deur kan kijken en je zien. Dan moet je, terwijl hij door de gang loopt, door de cellen loopen, en tel- kens als hy in een cel kijkt, moet jij daar zyn." „Hij zal vinden," antwoordde de Vroo lijke Frans, stikkend van 't lachen, „dat al je gevangenen vreeselijk dik zijn, en dat de kleine meisjes zyn opgegroeid tot groote mannen." „Ik zal trachten, hem dat uit te leg gen," zei de cipier. Een paar dagen lang had de Vroolijke Frans erge pret bij de gedachte, zeven tien misdadigers te zijn, en hy ging nu eens in de eene cel en dan weer in de andere zitten, terwijl hy zijn best deed, er uit te zien als een woeste zeeschuimer, een hardvochtige woekeraar of een laag hartige kippendief, en hartelijk lachte als dat hem niet lukte. Maar na een poosje begon hy dat moe te worden, en er erg naar te verlangen, eens te zien wat voor soort tunnel de mijnwerkers en steenhou wers onder zyn huis aan het maken wa ren. „Ik had gehoopt," zei hij bij zich zelf, „dat ik weg zou kwijnen in mijn eenzame opsluiting en zóó dun genoeg worden om door de tralies voor het raam te kunnen. Maar met niets doen. en ze ventien rantsoenen per dag, zie ik daar niet veel van komen. Maar ik moet uit deze gevangenis zien te komen, en daar er geen andere weg schijnt te zijn, zal ik oproer maken." Daarop schreeuwde hij tegen den cipier door het luikje in zijn cel: „Wij hebben oproer gemaakt! We zijn als een man opgestaan en hebben besloten, je gezag niet langer te erken nen en uit te breken!" Toen de cipier dat hoorde, schrikte hy erg. „Ga niet over tot geweld," zei hy. „Laat ons onderhandelen.". „Heel goed," antwoordde de Vroolijke Frans, „maar dan móet je de deur van de cel openmaken. Wy onderhandelen niet door een luik." De cipier opende daarop de deur van de cel, en de Vrooiyke Frans, die zes tien pakken gevangeniskleeren als een schild om zijn linkerarm gewikkeld had, en in zijn rechterhand de yzeren tralie droeg, die uit zijn raam gevijld was. stapte stoutmoedig in de gang en stond tegenover den cipier en zyn bewakers. „Het zal nutteloos voor jelui zyn, weer stand te bieden," zei hy. „Jelui zijn maar met je vieren, en wij met ons zeventienen. Als je slim geweest was zou je ons al lemaal oneerlijke winkeliers, oude woeke raars en kippendieven gemaakt hebben. Maar nu heb je te doen met een ver twijfeld struikroover. een stoutmoedig smokkelaar, een bloeddorstig zeeroover. een geslepen strooper. een zwaargebouwde woesteling, een roekelooze inbreker, een vogelvrij samenzweerder en een moorde naar door machtiging, zoodat je heusch wel op je beenen moogt staan te beven!" De cipier en zyn bewakers keken elkaar ontzet aan. „Wij dorsten niet naar bloed," ver volgde de Vroolijke Frans, „en willen graag tot een schikking komen. We stel len je voor de keus: wil je ons toestaan, af te trekken en vreedzaam uiteen te gaan naar onze woningen, of moeten we ons als een man op je werpen en, na je door onze overmacht bedwongen te heb ben, de gevangenis in brand steken en ontsnappen door de rookende bres van het brandend gebouw?" De cipier dacht een oogenblik na. „Het zou misschien het beste zyn," zei hy, „als je je terugtrok en meteen ging naar je woningen." De Vrooiyke Frans was het met deze schikking eens, en nadat de groote poort was geopend, marcheerde hy in goede orde naar buiten. „Wat ik nu moet doen," zei hy bij zichzelf, „is zien, dat ik zoo gauw mogelijk naar huis kom, of die cipier zou misschien van gedachten kun nen veranderen." Maar juist doordat hij zoo'n erge haast had, sloeg h;j den ver keerden weg in, en wandelde met groote snelheid een onbekend land binnen. Het was een erg vroolijke wandeling. „De prins en zyn gevolg," zei hy bij zichzelf, „zyn nu weer terug by mijn huis, en ze zijn 't zoo langzamerhand moe, toe te kyken bij het werk van de mijnwerkers en steenhouwers. Wat 'n schik zullen ze hebben, wanneer ze me zien terugkomen in dit vroolijke pak van groen en geel met roode moppen, en met nog zestien zulke pakken over myn arm! Wat zullen myn- eigen honden me aanblaffen! Wat zullen mijn eigen bedienden raar opkij-, ken en me niet herkennen! Het is het grappigste, dat ik ooit beleefd heb!" En zyn vroolijke lach weergalmde tusschen de heuvels. Maar toen hij verscheidéne mijlen had afgelegd zonder iets van zyn woning te zien, zakte zyn vroolijke stem ming een beetje. „Het zou veel beter ge weest zyn," zei hy, toen hy zat te rusten in de schaduw van een boom, „als ik zestien rantsoenen had meegenomen m plaats van deze zestien pakken kleeren." De Vrooiyke Frans ging al gauw weer op weg en hij legde een heelen af stand af, zonder een mensch of een nuis te zien. Laat in den middag bleef hy stil staan, en toen hy eens omkeek, zag hy een groot gezelschap voetgangers achter zich aankomen. Een oogenblik later kon hij zien, dat degene, die voorop liep de cipier was. Bij dit gezioht kon de vroo lijke Frans zijn uitgelatenheid niet be dwingen. „Wat grappig loopt 't allemaal af!" riep hy uit. „Daar heb ik me ai die moeite gegeven en me zelf afgetobd en uitgehongerd, en daar komt nu de cipier met een heele hoop volk, om me terug te halen! Ik had even goed kunnen blij ven waar ik was. Ha! Ha!" De cipier liet nu zijn metgezellen in den steek en kwam op den Vroolijken Frans toe hollen, „Ik bid u, heer," zei hij met een heel diepe buiging, „wys ons niet af." „Wie zyn jelui allemaal?" vroeg de Vrooiyke Frans, terwyl hy heel verbaasd de metgezellen van den cipier opnam, die nu vlak bij waren gekomen. „We zyn, ik zelf. mijn drie bewakers, en onze vrouwen en kinderen. We had den zulke goede posities, dat we lang geleden trouwden en onze gezinnen .en hij ging nu eens in de eene cel en dan weer in de andere zitten woonden op de bovenste verdiepingen van de gevangenis. Maar toen aile ge vangenen weg waren, durfden we niet te blijven want als de Vorst zijn gevange nis weer eens kwam bezoeken, zou hij te leurgesteld en woedend zijn, er geen ge vangenen te vinden, en ons waarschijn lijk streng straffen. Daarom besloten we, u te volgen, en u te vragen, ons toe te staan, u te vergezellen, waarheen ge ook gaat. Ik heb een rapport geschreven, dat ik aan de groote poort bevestigde, en daarin berichtte ik, dat zestien van de gevangenen ontsnapten met behulp van helpers buitenaf, en dat zeventien van hen oproer maakten en als één man uit braken." „Dat rapport," lachte de Vroolijke Frans, „zal je Vorst niet al te gemak kelijk begrijpen." „Als ik er by was", zei de cipier, „zou ik het hem kunnen uitleggen, maar nu de zaken zóó staan, moet hy het zelf maar uitwerken." „Heb je iets bij je om te eten?" vroeg de Vroolijke Frans. „O ja," zei de cipier, „we hebben pro viand meegenomen." „Nu, dan neem ik jelui met genoegen onda- mijn bescherming. Laten we nu ons avondbrood gaan eten. Ik heb niets te eten gehad sinds vanmorgen, en het gewicht van zestien extra pakken klee ren draagt er niet toe bij om iemand op te frisschen." De Vroolijke Frans en zijn reisgenooten sliepen dien nacht onder een paar boo- men, en braken den volgenden morgen vroeg op. „Als ik me zelf maar in de goe de richting gedraaid kon krijgen," zei hij, „geloof ik zeker, dat we spoedig myn huis zouden bereiken." De prins, zijn hovelingen, de jongens en meisjes, de weg-wijzer en de kaart- teekenaar werkten verscheidene dagen yverig aan de stichting van hun stad. Ze spitten den grond om, ze droegen stee- nen en ze hieuwen boomen om. Dit werk viel hun allemaal heel zwaar, want ze waren er niet aan gewoon. Na een paar dagen werken zei de prins tegen den man met den rooden baard, die- in zijn boek zat te lezen; „Ik geloof, dat we nu wel een kern hebben gevormd. Iedereen kan zien, dat dit een stad moet worden." „Nee," zei de man met den rooden baard, „niets is werkelijk een kern, vóór er iets anders omheen gekomen is. Ga door met je werk terwijl ik mijn studies over burgerlijk recht voortzet." Tegen den avond van dien dag keek de man met den rooden baard op van zijn boek en kreeg den Vroolijken Frans en zyn metgezellen in 't oog, die in de verte aankwamen. „Hoera!" riep hij, „we trekken al kolonisten!" En hy stond op om hun tegemoet te gaan. Toen de prins en de hovelingen den Vroolijken Frans zagen in zyn vroolijk en afwisselend costuum, herkenden ze hem niet. Maar de jongens en meisjes herkenden al gauw zijn genoeglijk ge zicht, en, zoo moe als ze waren, hieven ze een hartelyk gelach aan, waarmee hun vroolijke vriend luidkeels instemde. Terwijl de Vroolijke Frans luisterde naar de avonturen van den prins en zijn met gezellen, en vertelde wat hem zelf zooal overkomen was, sprak de man met den rooden baard met den cipier en zyn tochtgenooten en drong er bij hen op aan, zich neer te laten rond de kern, die gevormd was, en te helpen, een stad bouwen. „Niets komt ons beter van pas," riep di cipier uit, „en hoe eer we een stads muur bouwen om den Vorst buiten te houden als hij soms dezen kant uit mocht komen, hoe liever het ons ziin zal." Den volgenden morgen zei de prins tegen den man met den rooden baard: „Anderen hebben zich rond ons neer gelaten. We hebben een kern gevormd, en zóó alles gedaan wat we belohfd had den. We zullen nu vertrekken." De man verzette zich ten sterkste hier tegen, maar de prins schonk geen aan dacht aan zijn woorden. „Wat me 't meest zorg baart," zei hij tegen den Vroolijken Frans, „is de jammerlijke toe stand van onze kleeren. Ze zijn zóó ge scheurd en vuil geworden bij ons onge wone werk, dat ze niet meer toonbaar zyn." „Wat dat betreft," zei de Vroolijke Frans, „ik heb zestien pakken by me, die ge allen kunt aantrekken, als ge wilt. Ze zijn van een ongewoon patroon maar ze zijn nieuw en schoon." ,,'t Is beter voor personen van mijn rang," zei de prins „er opvallend vroolijk uit te zien, dan gezien te worden in vuile lompen. We zullen je kleeren dankbaar aanvaarden." Daarop tronken de prins en alle ande ren ieder een gevangenispak aan van groen en schel geel met groote roode moppen. Er waren een paar pakken over, want iedere jongen droeg alleen maar een broek, met den gordelband toegehaald om den hals en gaten er in geknipt voor zijn armen, terwijl de groote jassen, met omgeslagen mouwen, heel goede jurken voor meisjes waren. De prins en zijn volgelingen plus de Vroo lijke Frans lieten nu den man met den rooden baard en zijn nieuwe kolonisten achter om hun stad verder af te bou wen, en zetten hun reis voort. De weg wijzer was den vorigen avond niet ver wittigd, dat zij dien morgen zouden ver trekken. en had zyn instrument dus niet naar de sterren geregeld. „Daar we niet weten, welken kant we uitmoeten," zei de prins, „is de eene richting net even goed als de andere, en als we een weg vinden, moesten wc iicn maar volgen. Dat loopt gemakkelijker." Na een paar uur vonden ze een weg, en volgden dien. Nadat ze bijna den hee'en dag geloopen hadden, bereikten ze den top van een lagen heuvel, waar de weg overheen liep, en daar zagen ze vóór zich de glinsterende zee en torens en huizen van een stad liggen. „Het is de stad Yan," zei de weg wijzer „Dat is waar," zei de prins, „en nu we er zoo dicht bij zijn, kunnen we evengoed daarheen gaan. De verbazing van de bevolking van Yan, toen dit gezelschap, gekleed in schel groen en geel met roode moppen, door hun straten trok, was zóó groot, dat de Vroolijke Frans loeide van 't lachen. Dit maakte de jongens en meis jes en het volk óók aan 't lachen, en de vroolykheid werd zóó luidruchtig, dat, toen ze het paleis naderden de ko ning naar buiten kwam om te zien wat er gebeurde. Wat hij dacht, toen hy zijn neef zag aankomen in zijn won derlijke dracht, begeleid door een gezel schap, dat blijkbaar bestond uit zestien andere krankzinnigen, is niet precies te zeggen. Maar nadat hij de geschiedenis van den prins gehoord had, nam hij hem mee naar zyn eigen vertrek en sprak hem aldus toe: „Mijn lieve Hassak, wanneer je me wéér eens een bezoek brengt, verzoek ik je vriendelijk, in je eigen belang zoowel als in het mijne, langs den gewonen weg te willen komen. Je hebt de Wereld duidelijk genoeg laten zien, dat, wanneer een vorst wenscht te reizen, hij dikwijls gedwongen is uit den weg te gaan ter wille van hindernissen." „Mijn waarde oom," antwoordde Has- stak. „uw woorden zullen niet vergelen worden." Na een aangenaam verblijf van eenige weken keerden de prins en zyn gevolg (in nieuwe kleeren) terug naar Itobië (over zee) vanwaar de Vroolijke Frans spoedig terugging naar zijn eigen huis. Daar vond hij de mijnwerkers en steen houwers nog bezig aan den tunnel, die nu tot halverwege den heuvel was ge komen, waarop zijn huis stond. „Jelui kunt naar huis gaan," zei hij, „want de prins heeft zyn plannen gewijzigd. Ik zal een deur voor dezen tunnel laten maken, dan zal 't een prachtige kelder zijn om mijn wijn en mijn voorraden te bewaren." Daags na de thuiskomst van den prins zei de kaart-teekenaar tegen hem: „Uwe Hoogheid, overeenkomstig uw bevel, heb ik eiken dag den afstand, door u afge- en sprak hem aldus toe..., 186. Maar Oom Job dacht: „Ik vind 't bestig. Laat dat beest z'n gang maar gaan: Heel veel geld en altijd heibel Is toch ook ai niets gedaan." En of Jol ook huilde, smeekte, Schreeuwde, zwaaide wat z'ook dee, 't Beestje voerde onverstoorbaar 't Goud en zilver met zich mee. 187. Langzaam rees de maan ter kimme En de nacht werd kil en koud. En dj beiden sjokten moeizaam Over bergen en door 't woud. Troostloos doolden zy steeds verder Langs den stekeligen grond. Totdat Job een heel klein huisje Naast een rots verscholen vond. 188. Oome klopte aan het deurtje, Smeekte: „schenk ons lafenis. Laat ens toch n et buiten zwerven In die diepe duisternis." En aen ventje met een wipneus En een baardje aan z'n kin, Deed het deurtje zachtjes open, Grijnzend: „Menschen, komt er in." legd op uw weg naar de stad Yan, la kaart gebracht. Hier is die kaart." De prins wierp er een blik op en sloeg toen zijn oogen neer op den grond. „Ge kunt gaan," sprak hij. „Ik wensch alleen te zyn." MACHTELD. In een klein herbergje komt een ge zelschap van 11 gasten. Er zijn echter maar tien kamers en elk der gasten wil een aparte kamer hebben. De waardin zegt: „Dat kan gebeuren". En ze heeft daarvoor een heel grappige manier uitgeprakkezeerd, waarmee je je huisgenooten er eveneens lekker kunt la ten inloopen. Doe zelf maar eens, of je de waardin bent en stel de tien kamers voor door vierkantjes van lucifers. Je zegt nu, dat een der heeren maar zoolang naar de eerste kamer moet gaan om zich een beetje op te knappen, tege lijk met een ander, die deze kamer voor den nacht krijgt. Nummer 3 gaat daarna naar kamer 2; no. 4 naar kamer 3. no. 5 naar kamer 4. enz. enz., totdat de tiende logé in kamer no. 9 terecht komt. Nu gaat de waardin naar de eerste kamer, waar de eene gast zoolang ver bleef om zijn handen te wasschen en brengt die naar kamer no. 10. En ze slapen er dien nacht allemaal fijn in dat hotelletje. Jullie snapt natuurlijk wel, dat er iets niet in den haak is, maar niemand be grijpt onmiddellijk, waar eigenlijk de fout zit. Begrijp je het zelf? Anders zoek er maar eens even naar. Oplossing dan verzinnen de jongens en meisjes allerlei spelletjes om zich thuis ook te kunnen amuseeren. Het volgende is ook heel aardig. De leider van het spel neemt een stuk papier voor zich. Ieder der m^despelenden stelt hij een vraag; het antwoord schryft hy op en vouwt het papier na elk woord om, zoodat het geschrevene onzichtbaar is. De leider vraagt bijvoorbeeld: 1 2 3. 4 5. 6 7 8 9 een lidwoord 1 antwoordt: De een bijv. naamwoord 2 antw.: muzikale eigennaam van een dame of heer antwoordt: Mej. Jansen werkwoord 4 antw.: wandelt met lidwoord 5 antwoordt: den bijv. naamwoord 6 antw.: amusanten eigennaam (dame of heer) 3 7 antwoordt: meneer Pietera plaatsnaam 8 antwoordt: op de markt tydsbepaling 9 antwoordt: verleden Zondag 10 wat er van kwam 10 antw.: een kibbelparty 11 wat de menschen er van zeiden antwoordt: we dachten het wel. Als alle vragen opgeschreven zijn, wordt het papiertje weer opgevouwen en de leider leest het geschrevene voor. Aldus: De muzikale Mejuffr. Jansen wandelt met den amusanten meneer Pieters op de markt verleden Zondag het werd een kibbelparty de menschen zeiden: we dachten het wel Zet jullie nu je beste beentje eens even voor en probeert allemaal je leeskunst eens even op onderstaand versje uit Jan- tje's liedjesschrift. Meestrikkepmepetfergete Kweetnietwaarieis. Asmemoeder'tkomptewete Geevikergernis. Latejongesisgoetsoeke Istiesomsverstop Ind:gateofdehoeke Vannetkolehok N ieu wepetkanniknietkoope Senteheppikniet Moetiknousoosonderloope Assikouisfiet? Gaanikdootenworbegrave Astnietanderskan, Opmesteenkomphierrustbrava Petfergetejan.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1928 | | pagina 16