De Misdaad van Dokter Marrignan DERDE BLAD NIEUWE HAARLEMSCHE COURANT BLADZIJDE NUMMER S ACHTSTE JAARGANG 1928 Jannekenen Manneken Voor dte .Ik vertrouw uIk wil Gauthier red den, omdat ik hem liefheb." ,.Je moet mijn bevelen opvolgen, „hoe vreemd ze je ook mogen toeschijnen." „Ik beloof het u." „Je moet het niet alleen beloven, maar met een eed bevestigen." „Ik zweer het u, want u zult niets van mij verlangen, wat ik niet kan volbren gen." „De man, die je tot een misdaad wil aansporen, is zelf een groot misdadiger. Hij houdt zich verborgen onder een aangeno men naam Zijn jeugd was een aaneenscha keling van eerlooze daden. Hij is een dief, een oplichter, en een moordenaar!" De graaf was onder het spreken doods bleek geworden. „Dus die ellendeling heeft je uitgenoo- digd om hem daar morgen te ontmoeten?" „Ja, om twee uur." „Heb je hem nog niet geantwoord?" ,Neen," „En wat was je van plan?" „Om niet te gaan." „Integendeel, je moet wel gaan." „Maar mijnheer, weet u dan niet meer, lat hij mij den vorigen keer zonder uw tusschenkomst gedood zou hebben?" „Ik heb je toch gered? Wees niet bang, er zal niets met je gebeuren, want ik zal in de nabijheid zijn en je bewaken, zonder dat hij mij ziet." „Waar is die ontmoeting goed voor?" „Het moet. Je zult ook moeten luisteren «aar hetgeen hij je te zeggen heeft." „Ik begrijp u niet." „Je moet naar hem luisteren en je hou den of je zijn voorstel aanneemt." „O, mijnheer!" Hare oogen vulden zich met tranen. „Je hebt mij gezworen om te doen wat ik je zeg." „Mijnheer, het is mij bijna onmogelijk om naar dien ellendeling te luisteren." „Het moet, m'n kind", zeide hij op ern- stigen toon. Plotseling veranderde de uitdrukking van zijn gelaat en een diepe droefheid scheen zich van den graaf meester te maken. „Ik zal je op mijn beurt een geheim me- öedeelen, een groot geheimHet ver trouwen, dat ik je schenk, is het grootste bewijs, dat je je geheel op mij kunt ver laten Iedereen hier in den omtrek zou dien ellendeling dadelijk herkennen, indien zijn gelaat niet door de pokken geschonden wasHet is mijn broer!" „Uw broer?" Ja ik ben de eenigste die hem herkend heeft! maar hij houdt zich alsof hij mij niet begrijpt. Daarom heb ik een bewijs noo- dig. en daar kun jij voor zorgen, hij moet namelijk tot de bekentenis gedwongen wor den, dat hij dokter Renneville gedood heeft. Na een kort stilzwijgen vervolgde hij: „Ben je nu bereidt om mij te gehoorza men?" „In alle opzichten?" Ja. „Zonder vrees?" „Ja." ..Dan moet je morgen om twee uur aan edjn uitnoodiging gevolg geven." „Ik zal gaan." „Je zult luisteren naar hetgéen hij te zeggen heeft." „Het zal geschieden." ,JEen tweede onderhoud, meer in de ver borgenheid, zal noodzakelijk zijn." „Dat zal hij misschien voorstellen Ja „Je neemt het aan." „Goed". „Je moet zelf tijd en plaats voorstellen." „Ja." „Je kiest de plaats en den tijd, welke ik je zal voorstellen." „En dat is?" „Om tien uur des avonds bi) de ruïne van Relay." „Goed". „Op die plaats is dokter Renneville door mijn broer, Léon du Thiellay, geworgd." „Vreeselijk!" „De ellendeling zal' ongetwijfeld op de afgesproken plaats komen." „Vermoedelijk wel." „Hij moet vast gelooven, dat je met Hen ri Vernet zult trouwen en zult trachten de bewuste stukken te bemachtigen. Je belooft het dus te zullen doen?" „Ja. En vervolgens?" „Dan neig je eensklaps naar hem toe, en dan fluister je hem in het oor: „Ellende ling, wee uMijn schim zal u overal vervolgen. Mijn wraak zal op uw gelaat te lezen staan. Denk aan mijne woorden op dien dag, dien ge den gelukkigsten van uw leven waant." Graaf du Thiellay had deze woorden met een diepe ontroering uitgesproken. Hij herinnerde zich, dat zijn zuster deze woorden eens gezegd had, toen ze hem v'dien moord verdacht. Clara sprak geen woord. Angst en ver wondering vervulden haar. „Dit zijn de laatste woorden van dokter Renneville tot zijn moordenaar. Moëb meent dat hij de eenigste is, die ze gehoord heeft en als hij ze voor den tweeden keer hoort uitspreken, dan zali hij de «chim ven hem, d'en hij vermoord beeft, voor zich zien oprijzen. Zijn verwondering en schrik zal zóó groot zijn, dat hij zich zal moeten verraden. Vrees niets, mijn kind... ik blijf In de nabijheid om je te bescher men. Heb je mij begrepen?" „Ja, ik heb u begrepen", antwoordde 't meisje, dat diep onder den indruk was van hetgeen ze gehoord had. „En zul je mij gehoorzamen?" Vastberaden zeide ze, terwijl ze hem de handen toereikte: „ik zweer het u." „Dank jeJij bent het, die medege- holpen zult hebben om die man zijn wel verdienden straf niet te doen ontgaan „Toch wilde ik van mijn kant een voor waarde voorstellen „Een voorwaarde?" Daar het meisje aarzelde hem te zeggen, wat haar op het hart lag. zeide hij: „Wel ke voorwaarde kan dat zijn? Jij alleen kent nu het geheim van de schande, welke aan onzen naam kleeftKoester je misschien eenig wantrouwen?" „Neen, neen!" „De straf van dien man zal vreeselijk ztjii, en jij kunt gerist zijn als je van hem ontslagen bent." „Ja." „Welke voorwaarde heb ja my dan te «tellen?" „Mijnheer du Thiellay, mijn moeder is Dnschuldig aan de misdaad waarvoor men haar heeft veroordeeld. Weidra zal haar onschuld officieel bevestigd worden Onze naam is dus niet onteerd. integen deel." „Dat is waarMaar niemand kan be wijzen, dat je moeder onschuldig is." „De bewijzen zijn er." „De justitie moet eerst nog uitspraak doen." „U kunt het aan mijnheer Barilller vra gen. Hij zal u de waarheid zeggenWe hebben zekerheid Louise heelt uw zoon innig lief en hij bemint haarWaarom zoude u nog lan ger wachten met hen gelukkig te maken? bent te vermogend, om u te laten weer houden door het verschil van fortuin. Als Louise uw dochter zou worden, dan zoudt u haar spoedig leeren kennen en lief hebben." De graaf gaf geen antwoord. Het was üuidenjk aan hem te zien, dat hij aarzelde en dat het hem moeilijk viel om zyn toestemming te geven. „Mijnheer," vervolgde Ciaia, „het is niet mijn bedoeling om uw volledige toestem ming te vragenMaar houdt hen niet langer van elkaar gescheidenLaat hun de gelegenheid om u voor de zaak te winnen." „Goed, dat beloof ik. „Dan ben Ik er zeker van, dat u niet lang meer tegenstand zult bieden." „uus nu zuuen we hanüeien, zooals we afgesproken hebben. Heb je niets verge ten, van hetgeen ik je gezegd heb?" „Neen, mijnheer." „Tot morgen dan. Op het afgesproken uur bevind ik mij in het kreupelhout en ik zal mij zoo goed verborgen houden, dat Moëb geen oogenblik vermoedt, dat hij be spied wordt. Bij het minste tecken, dat er gevaar dreigt, snel ik te hulp." „Tot morgen, mijnheer." toen üe graai veruoK, nam hij een brief van Clara mee, welken hij te Azay zou pas ten. Hij was aan Moëb gericht en bevatte den volgenden korten zin: „Morgen verwacht ik u op de afgesproken plaats." Ze teekende met den naam „Madeleine," zooals de bankier haar nog altijd noemde. Gedurende den avond was ze een beetje rustiger. Ze verwachtte niet dat Gauthier dezen avond thuis zou komen. Toen hij naar Tours vertrok had hij haar gewaarschuwd, dat hij misschien twee of drie dagen weg zou blij ven. Ze was echter buitengewoon verrast toen hij nog denzelfden avond weerkeerde. Hij scheen echter zeer zenuwachtig en het viel het meisje op, dat hij terstond vroeg om Berthelin te spreken. Clara, die ondanks alles voortdurend aan Moëb dacht, stelde hem verschillende vra gen, waarop hij echter slechts ontwijkende antwoorden gaf. Berthelin was bulten op het veld, dus Gauthier moest wachten tot hij naar huis terugkeerde. Clara begreep, dat de beide mannen een geheim moesten bespreken, daar ze samen naar de werkkamer van Ber thelin gingen. Ze voelde dat er gevaar dreigde en aar zelde geen oogenblik langer. Naast de werkkamer van Berthelin be vond zich de bibliotheek. Daar bracht Clara dikwijls vele uren door. Zonder iemand iets te zeggen ging ze er heen en bleef in de duisternis luisteren naar hetgeen er In het belendende vertrek gesproken werd. Ze behoefde niet lang te wachten. Ze hoorde het aanstrijken van een lucifer. „Wat heb Je mij te zeggen, Gauthier?" „Een ernstige geschiedeniseen dreige ment." „Hoezoo?" „Ik begrijp er niets van. In den trein be gon een bankier uit Parijs, een zekere Moëb, zonder eenige aanleiding ruzie met mij te maken. Toen ik hem op het ongepaste van zijn optreden wees, zeide hij, dat ik binnen enkele dagen voor mijn brutaliteit zou boe ten. Terwijl hij mij dit zeide, toonde hij mij een revolver Berthelin beet op de punten van zijn snor. „Spreek er maar niet met Clara over," ver volgde Gauthier, „we behoeven haar niet noodeloos ongerust te maken." „Natuurlijk niet." „Waar is ze eigenlijk? Ik heb haar daar straks in het salon niet gezien." „Ze zal op haar kamer zijn." Beiden gingen naar beneden. Clara schreed wankelend de lange gang door en begaf zich naar haar kamer. Nauwelijks had ze de deur achter zich ge sloten of ze stortte bewusteloos op den grond. Ze keerde eerst tot het bewustzijn térug toen de klok voor het middagmaal luidde. Ze was zoo bleek en zag er zoo vernietigd en ellendig uit, dat het iedereen opviel. Gauthier en Berthelin wisselden een on- gerusten blik. Zou ze hun geheim te weten zijn geko men? Ze waren echter gerustgesteld toen ze haar eenige oogenblikken later zagen glim lachen. Met een bijna bovenmenschelijke inspanning slaagde ze erin, blijdschap te veinzen, maar het was of haar keel werd dichtgeknepen en ze kon bijna niet eten. Na het middagmaal haastte ze zich weer om naar haar kamer te gaan. Ze had behoefte om alleen te zijn en om na te denken, Dus Moëb was stellig van plan, zijn drei gementen ten uitvoer te brengen! Na geruimen tijd was ze over haar eer sten angst heen en begon ze een weinig kal mer te worden. Ze dacht eraan, dat graaf du Thiellay beloofd had haar te helpen en als ze zich geheel op hem verliet, had zij noch Gauthier iets te vreezen. Een groot gedeelte van den nacht bleef zij slapeloos liggen. Eerst tegen den morgen stond vielen hare oogen dicht. Berthelin was reeds zeer vroeg vertrok ken. H\j was naar het kasteel van Fénestrel gegaan, om met den graaf te spreken. Toen hij tegen den middag terugkwam, scheen hij zeer vrooliik gestemd te zijn. Ook hij scheen klaarblijkelijk door graaf du Thiellay gerustgesteld te zijn. Even vóór twee uur slaagde Clara erin. het landhuis ongemerkt te verlaten. Het kreu- 'pelhout, waar ze Moëb zou ontmoeten, was niet ver van Clos de Noyes gelegen. Zoo dra ze zeker er van was, dat niemand haar meer kon zien, begon ze hard te loonen en ze hield niet stil, voor ze onder het geboomte verdwenen was. Nauwelijks was ze op adem gekomen of Moëb verscheen en kwam naar haar toe. „Welnu, Madeleine?" Ze had graaf du Thiellay beloofd om moe dig te zijn. Ze liet er niets van blijken, hoe ze dea man, die daar vóór baar stond, haat te, en slaagde er zelfs in te glimlachen. „U ziet het," zeide ze eenvoudig, „ik ben gekomen." „Daar heb je goed aan gedaan, Made leine." „Tpch heb ik u iets te verwijten." „En dat is „Uw bedreiging „Dus je weet „Ja." „Maar als je mijn wil doet, zal er niets geschieden." „Ik ben bereid om alles te doen, wat u van mij verlangt." „Dus je zult met Henri Vernet trouwen?" Ja. „Ja." „En zorgen dat ik de stukken binnen veer tien dagen in mijn bezit heb?" „Ja." „Wanneer verlaat Je Clos de Noyers en ga ,1e naar Parijs?" „Zoodra u wilt." „Ga dan terstond met mij mee Clara wist een bewonderenswaardige koel bloedigheid te bewaren. Toch werd haar hart saamgeknepen door een vreeselijken angst. „Neen, niet terstond, want ik wil niet dat u de bedreiging jegens Gauthier ten uitvoer brengt. Daarom moet u mij beloven niets tegen hem te ondernemen. Die belofte wil ik schriftelijk van u hebben om een bewijs in handen te hebben dat u de schuldige bent, als men dezer dagen het lijk van Gauthier Marignan zou vinden. Kom dus vanavond met den verlangden brief en dan kunnen we verder onderhandelen." „Waar kan ik je dan ontmoeten?" „Bij de ruïnes van Relay." Clara schrok van den angst, welke zich eensklaps op het gelaat van den bankier af- teekende. „Bij de abdij! Neen, neen, nooit," mom pelde de ellendeling. Clara hoorde het. Ze had al haar tegen woordigheid van geest noodig om zich niet te verraden. „U weigert dus," fluisterde zij. „Ja, vanavond kan ik onmogelijk." „Dan kan ik niet doen wat u van mij ver langt. Komt u met den brief, ja of neen?" „Ja Madeleine ik zweer het je." „Zult u het niet vergeten?" „NeenOm tien uur dus?" „Om tien uur. En u brengt den brief mee?" Voor het laatst aarzelde de bankier nog. maar hij schudde alle vrees van zich af en zeide: „Tot vanavond dus!" Daarna snelde hij heen, bijna krankzin nig van vreugde, nu hij eindelijk zijn doe] bereikt had. Thiellay begaf zich naar het meisje en vond haar hevig snikkend. De zenuwachtige spanning der laatste uren had haar heelemaal van streek gemaakt. „Het was ontzettend," snikte zij, „om tegen dien man comedie te spelen." Een diep medelijden met dat jonge meisje vervulde de ziel van Hubert en zacht fluis terde hij haar toe: „Bedenk dat je het leven van Gauthier gered hebt en dat je Louise gelukkig maakt." NEGENDE HOOFDSTUK Met koortsachtig ongeduld wachtte Clara op den avond; ze telde de uren. Ze wendde vermoeienis voor, om zich spoedig in haar kamer te kunnen terugtrek ken en deed de deur, welke toegang ver leende tot de kamer van Louise, zorgvuldig op slot. Men was van meening, dat Clara werkelijk ziek was en een half uur later klopte Char lotte aan de deur van haar kamer en trad binnen. „Heb je niets noodig?" „Neen moederIk zal wel gauw slapen." „Wel te rusten dan." „Wel te rusten, moeder." Even later kwam Louise binnen om haar goeden nacht te wenschen. „Ik kom nu maar even," zei het meisje, dan hoef ik het je straks niet meer lastig te maken." Omstreeks negen uur hoorde ze Louise naar haar kamer gaan. In het geheele huis heerschte de diepste stilte. Berthelin bevond zich in zijn studeerkamer. In alerijl kleedde Clara zich weer aan. Ze legde haar oor tegen de deur van Louises kamer. Toen ze niets hoorde, opende ze zacht deze deur. Louise sliep. Ze deed de deur wederom op slot, om te voorkomen, dat Louise haar kamer zou bin nengaan, als het soms bij haar mocht opko men om nog eens naar haar toestand te vragen. Vervolgens ging ze weer naar beneden. De deur van Clos de Noyers, welke toegang ver leende tot de binnenplaats, was gesloten, maar de sleutel stak in het slot. Ze draalde dezen om en ze was buiten. De nacht was kalm maar koud. De hemel was helder en de sterren schit terden Zulk een diepe ontroering overmeesterde haar, dat ze begon te beven en het haar on mogelijk was, een voet te verzetten. Maar het was tijd en ze moest spoed malcen. Op dat oogenblik mocht ze niet zwak zijn. wilskracht. Zij alleen was in staat om Louise gelukkig te maken. Zonder verdere aarzeling snelde ze het veld in. Toch maakte een ontzettende angst zich van haar meester. De eenzame verlatenheid en de stilte op de velden maakten haar bang. Het kraken van takjes deden haar telkens haar hart stilstaanToen ze nog in het vrije veld liep, werd alles om haar heen nog verlicht door de maan, maar weldra moest ze het woud in en daar werd het licht onder schept door het dichte gebladerte en de zware stammen der eeuwenoude boomen. Ze sidderde. Het was of de donkere knoestige takken levend werden en zich naar haar uitstrek ten als dreigend armen. Het was of het maanlicht, dat hier en daar door een open plek op de stammen scheen, haar spookge daanten voortooverde. Van tijd tot tijd klonk er geritsel in het kreupelhout van opgejaagde hazen. Éénmaal ken ze een kreet van angst niet onderdrukken. Het geluid der brekende takken klonk in haar onmiddellijke nabijheid en een beest sprong vlak voor haar voeten op. Het was een hert, dat naar zijn schuilplaats terugkeerde. Ze begon harop te lachen, om zich gerust te stellen. Ik ben nog lang niet moedig genoeg, mompelde ze in zichzelf. In de verte klonk huilend geluid der uilen... Toch joeg dit haar geen angst aan. In tegendeel, ze hield van dit zachte en wee moedige geluid, van dit klaaglied van deze vogels, die treurden omdat ze de zon niet konden zien, Weldra had ze het smalle pad bereikt, dat naar de bouwvallen van Reljy voer. Ze kende deze omgeving zeer goed, zoetlat er geen kans bestond, dat ze zou verdwalen. Eindelijk zag ze beneden aa nhare voeten de vredige bouwvallen temidden van het groen. Clara bleef een oogenblik stilstaan om op adem te komen. Vervolgens liep ze snel den huvel af en bevond zich eenige oogenblikken later bij de bouwvallen. Toen Ciara Clos des Noyers verliet, had ze in haar ontroering niet bemerkt, dat er onder een der platanen een man zat, die. toen hi) haar zag voorbijsnellen, een gebaar van verwondering maakte. Die man was Gauthier. Na den maaltijd was hij den tuin ingegaan en nu zat hij te droomen op een der steenen banken. In het eerste oogenblik wilde hij het jonge meisje weerhouden en haar vragen wat ze op dit uur buiten ging doen. Maar hij zweeg. Een vreeselijk vermoeden kwam in hem op en het was hem of zijn hart werd samengeknepen. Een oogenblik bleef hij besluitenoos staan! Wat zou hij doen? Zou hij haar volgen of haar gang laten gaan. Maar watha ddiegeheimzinnige gril te beteekenen? Neen. neen. mompelde hij, „ik moet weten waar zij heengaat. En ook hij ging het veld op en volgde het meisje op zulk een afstand, dat hij haar in de duisternis nog juist kon onderscheiden. Zooveel mogelijk vermeed hij, dat Clara zijn voetstappen zou kunnen hooren. Ook rij naderde de bouwvallen. Hij hoorde het geluid van stemmen. Het was de stem van een man, een bevende stem. Hij kon niemand onderscheiden, maai de stem. die antwoord gaf, was duidelijk die van Ciara. Ook de mannenstem meende hij meer gehoord te hebben; waar dit echter geweest was, kon hij zich niet meer herinne ren. Eensklaps echter zag hij twee donkere schaduwen uit de duisteris opdoemenze kwamen naderbij en stonden in zijn onmid dellijke nabijheid stil. Thans herkende hij den man. Het was Moëb, de bankier, de moordenaar van Robert Aujoux, het was dezelfde man, die hem in den trein bedreigd had. Wat dat mogelijkWat dat geen spel van zijn verbeelding?Wat kon Clara met dien ellendeling te maken hebben? Het scheen hem toe, dat Clara nu luisterde, terwijl ze van tijd tot tijd een angstigen en onrustigen blik om zich heen wierp. Gauthier was niet in staat om zich langer te bedwingen. Hij was op het punt om op den ellendeilng toe te springen, maar een sterke hand weerhield hem. Wees zoo stil mogelijk, fluisterde iemand hem toe. Zwijg en blijf! Sidderend wendde hij zich om en herkende den graaf du Thiellay. Hij wilde hem een na dere verklaring vragen, maar de graaf be lette hem te spreken door zijn hand op den mond van den jongen man te leggen. Zwijg! Clara is daar op mijn verlangen. Zij weet dat ik oer haar waak. Alles wat er gebeurde was Gauthier een raadsel. Toch hield hij zich zoo stil mogelijk. Huiverend van angst wachtte hij af. De maan scheen op deze plaats tusschen het geboomte neer en hulde alles in een zilveren licht. Eensklaps was he of Clara aarzelde, maar weldra scheen ze een vast besluit genomen te hebben, want langzamerhand neigde zij zich naar Moëb en halrluid zeide ze: „Elende- lingWee uMijn schim zal u overal vervolgenMijn wraak zal op uw voor hoofd te lezen staanDenk aan mijn woorden op den dag, dien ge den gelukkigste van uw leven waant De liitwerking van deze woorden was ont zettend. Bij de eerste woorden was het of zij nog niet tot Moëb doordrongen en scheen hij ze niet te begrijpen. Naarmate ze verder sprak, herinnerde hij zich die woorden vele jaren geleden gehoord te hebben uit den mond van zijn slachtoffer. Plotseling slaakte hij een woeste kreet. Bevend van angst week hij achteruit, met uitgestrekte handen, alsof hü een schim, die voor hem oprees op een afstand wilde hou den. Neen, neen, kreet hij, dat niet. Maar het meisje, dat moed begon te schep pen bij het zien van de lafheid van den moordenaar, trad wederom naar hem toe en herhaalde de. laatste woorden: „Denk aan mijn woorden op den dag. dien ge den ge lukkigsten van uw leven waant." Zonder langer te trachten, zich verborgen te houden, kwam graaf du Thiellay uit het kreupelhout te voorschijn. Gauthier volgde hem. Daar hij nog steeds niet begreep wat er ge beurde, zag hij nu eens naar het jonge meisje, dan weer naar den graaf, Ga heen, riep Moëb heesch. „Ga heen!... Ik wil je niet meer zien! Ik wil je niet meer hooren! Ga heen of ik worg je, evenals ik het dan andere gedaan heb! Clara trachtte te vluchten, maar hare krachten schoten te kort. De ontroering was te groot geweast voor haar teeder gestel. Ze zou op den grond neergestort zijn. als Gau thier haar niet in zijn armen had opgevan gen. Breng haar naar huis, riep de graaf haastig uitKeer met haar terug naar Clos de NoyersAls ze tot het bewust zijn terugkeert, moet je zooveel mogelijk ver mijden over het voorrgevallene met haar te spreken. Maar ik kan u met dien man toch niet alleen laten? Die man is mijn broederIk vrees hem nietHij zal mij niets durven doen. en terwijl hij op den ellendeling wees, die als aan den grond vastgenageld stond, voegde hij er aan toe: „Zie maar, hij staat te beven. Eensklaps wankelde Moëb en terwijl hij met zijn armen in de lucht sloeg, riep hij uit: Help! Help! Ik sterf (Slot volgt). HET STANDBEELD. De statige verkeersagent zette het reus achtige verkeer stil door zijn hand gebie dend in de hoogte te steken. Een kleine auto echter was zoo vermetel door te rij den en wel juist onder den arm van den machtige door. De agent, ten hoogste verwonderd en diep gekrenkt over de juist ondergane ma jesteitsschennis, riep den bestuurder barsch terug. Zag je mijn arm niet? Hé, wa« het verwonderde antwoord, ik dacht dat u een standbeeld was. Samen waren zij bijna twee jaren oud, beiden rood, beiden dik, en beiden liepen op vier beenen, maar slechts één van beroeps- wege. Want Janneken was een kleine menseh, en Manneken een jinge hond. Zij behoorden aan mijn buurman, den professor, en vanuit het venster van mijn studeerkamer, die op den tuin van profes sors huis uitzag, had ik beiden zien opdui ken en aangroeien. Eerst was Janneken ver schenen als een wit bundeltje op vrouwelijke armen of als een slapend vleeschklompje achter de blauwe voorhangsels van zijn wagen: ongeveer een jaar later was ook Manneken gekomen, gelijk een kluwen gele wol, dat op vier lompe pooten meer tuimel de dan liep. Papa bevorderde hun samenleven op al lerlei manieren; hij noemde ze zelfs „onze kleinen", als hij van hen sprak. De jonge moeder was er in den aanvang in het ge heel niet over gesticht, dat haar hartedief met een hond op gelijken voet behandeld werd; maar wat zou zij er tegen doen? De professor had zijn eigen, goedig-jolige ma nier om zijn opvatting door te drijven en bleef erbij: evenals zij haren jongen „Jan neken" noemde, zoo heette hij zijnen hond „Manneken." En de „kleinen" hadden er vreê mee, zij bleven trouw te zamen van den eersten dag hunner wederzydsche kennisma king af. Nam men den jongen op den arm, dan kon men er verzekerd van zijn, dat Manneken, aan de rokken hangend, zich liet medeslepen; en werd de hond om de veiligheid of voor 't gemak in de keuken op gesloten, dan begon Janneken uit alle macht met het janken van zijn vriend in te stem men, totdat men ze weer bij elkander bracht. Hetgeen zij hadden, deelden zij met elkaar. Manneken kreeg zijn deel, als zijn vriend beschuiten at, en hij toonde zich van zijn kant erkentelijk. Eens zelfs bracht hij twee knoken binnen, die hij de hemel weet waar had opgesjord en legde ze netjes op het tapijt neer, waar zijn vriend op hem zat te wachten; deze nam er een van, hij zelf den anderen, en beiden waren dapper aan het knagen, toen de moeder binnenkwam. Ik hoor nog haar verwonder den uitroep, en Janneken's protest tegen de noodzakelijke mondwassching Het was een schoone, warme zomer. De professor kwam naar buiten met papier en inkt, zette zijn tafel onder het loover van den kastanjeboom, snoof behagelijk de morgenlucht in en stak een sigaar aan; dan opende hij zijn map, vergeleek verschillende aanteekeningen en begon te schrijven. Niet lang daarna verscheen ook zijn vrouw, haar zoon op den arm en den hond natuurlijk achteraan. Bernard, zei ze, gij weet, dat ik u niet graag stoor, als het niet noodzakelijk is. Maar nu is het noodig; de meid is op een boodschap uit, en het meisje moet koken. Och toe, kijk eens van tijd tot tijd toe en geef acht, dat deze geen ongelukken be gaan; over een half uur ben ik terug! Goed, zei hij, zet den kleuter maar in het rozenbed. Het ergste, wat dan gebeu ren kan, is dat hij zich in den vinger steekt, 'en als dat gebeurt, zal hij vanzelf wel gaan schreeuwen Zij wierp een medelijdenden blik op de vingertjes van haar lieveling en slaakte toen een zucht. Nu, nu, zucht maar niet zoo, lachte hij, zet hem daar maar neer. Dan kan hij niet vallen, en ik kan hem zien, zonder dat ik van mijn werk hoef op te kijken! Zij deed het en tripte weg. Ik keek nog eenmaal naar papa en zag, dat hij alweer volop in zijn werk verdiept was. Hij bemerkte niet eens, dat een groots groene rups zich alle moeite gaf om langs zijn inktkoker omhoog te klimmen. Maar die was haar te glad, en zij moest er zich toe bepalen, met haar bovenlijf allerlei vraagteekens op het glas te vormen. Ik nam mijn hondenfluitje in de hand, om in ge val van nood een dringend signaal te kun nen geven. De twee kiemen waren nu aan zichzelf overgelaten. Een paar minuten lang bleef Janneken rustig zitten, terwijl Manneken doelloos om hem heen draaide. Maar weldra vonden zij bezigheid. Een „varkentje" kwam argeloos aangekropen en wilde tusschen hen doorkruipen. Maar aanstonds had de hond het beest gezien, spreidde de voorpooten wijd uit eikander, legde den kop scheef daarop en begon tegen den grauwen veelpoot te blazen. Die vond zijn toestand bedenkelijk, hield stil en kromde zich toe een kogeltje ineen. Nu kwam de jongen er ook aan te pas; hij legde zijn linkerhandje op den grond, steun de daarop en spitste nu de vingeren van zijn rechter; de hond sprong vóór- en achter waarts en strekte een poot uit om het rare beest voort te rollen. De jongen echter greep toe, pakte het kogeltje op en bracht het naar den mond ik hief mijn fluitje al op maar hij scheen het hapje niet lekker genoeg te vin den en spuwde het weer uit. Met gespitste ooren kwam de hond nu naderbij, legde zijn snoet op den grond en duwde met die onna volgbare beweging, waarmee jonge honden iets in den grond stoppen, den levenden kogel voor zich uit, tot hij in een kuil aan den rand van het bloemenbed bleef liggen. Dan krabde hij wat aarde op zijn offer en legde zich in zijn volle lengte daarover heen. Dit drama was alweer voltrokken; het „varkentje" was begraven en had een le vend monument op zijn graf. Op dit oogenblik opende zich de achter deur, waardoor de keuken met den tuin in verbinding stond, en het meisje trad naar buiten, op een houten schaal een heerlijke, rood-en-gele kersenvla dragend. Voorzichtig zette zij dit prachtstuk op een laag tafeltje, dat naast de deur stond, keek rond, of die lekkerbek van een kat niet in de nabijheid was, wierp nog een blik op den kleinen jon gen en verdween weer in de keukendeur. Ziezoo, gromde zij in haar eigen, hier kan zij afkoelen. Dit goeds heeft dat kleine monster tenminste, dat hy geen kat in zijn nabijheid duldt, en zelfs is hij nog te klein om op de tafel te klimmen! Intusschen keek Janneken naar nieuwe bezigheid om. Weer steunde hij zich op zyn hand, legde nu ook de andere op den grond draaide het onderlijf langzaam rond en stond nu weer in de positie, om op vier beenen te loopen. Hü stak den neus in de lucht en zette zich in beweging terwijl de hond zijn schort pakte, bereid om te trekken of zich te laten trekken. Maar het stel liep maar vijf passen ver. Daar stond op den hoek van het perk, de groene gieter met langen hals ik kon van boven af het water in zijn donkeren buik zien glimmen. Het gezicht van den jongen wend- de zich er naar toe en zijn overig lijf volgde; de hond trok hem dapper aan zyn schort en spoedig hadden zij den gieter bereikt. Ik hief mün fluitje op, te laat! Het was al gebeurd. Maar de kleine man had geluk gehad; hij had niet den buik van den gieter gegrepen om zich daaraan op te richten, maar de pijp, met het gevolg, dat de inhoud niet over zijn lyf, maar over den hond werd uitge stort. Manneken stiet van schrik een luiden schreeuw uit, schudde zich geweldig, rolde zich over den grond en wreef het water en het slijk, dat aan zijn haren plakten aan Jan- nekens kleereu af. De laatste kreeg daardoor het aanzien van een wegwerker, bleef echter zitten, waar hij neergehurkt was, trok den hond aan zijn vel en beiden hadden de groot ste lol. Eensklaps ritselde het achter de struiken: een kat was ergens van een muur afgespron gen. Snel als de bliksem, vloog Manneken er achter heen. Onder gekef en geblaas ging de jacht over gras en pad en langs de keuken voorbij, en de vijand werd glorievol over de grenzen, d.w.z. over den tuinmuur terugge dreven. Door het lawaai schrok de professor nu ook van zijn werk op; hy hief het peinzend hoofd omhoog. Met den eersten blik zag hij de kattenjacht, met den tweeden zijn Jon gen, die rustig in het gras zat, met den der den blik bemerkte hij eindelijk, dat de groene rups juist in zyn inktkoker viel na lange vergeefsche pogingen was het haar toch ein delijk gelukt zich over den rand van het glas heen te werken. Hoofdschuddend vischte hij het beestje uit het zwarte vocht °P> en slin gerde het ver weg, maar maakte daardoor een klad op zijn papier en was dus voor de eerst volgende minuten door het wegwerken van die vlek volkomen in beslag genomen. Maar Manneken bleef weg. De kat was al lang verdreven, maar de hond kwam niet terug en het wachten viel zijn achtergeble ven kameraad wat lang. Het eene handje zocht weer steun op den grond, het andere daarna ook en de loop zat er weer in. Ik moet er bijvoegen, dat hü daardoor met zyn beenen een goed zichtbare vore maakte in den modderplas, door het omvallen van den gieter veroorzaakt. Dat hinderde hem echter niet en vastberaden ging hij recht op hgt struikgewas aan, draaide z'n hoofd links cn rechts en zag eindelijk, hoe Manneken met gespitste ooren langs de tafel bij de keuken deur snuffelen bleef. Dus maakte ook hii een zwenking daar naartoe, wel wat lomp maar het ging toch. Toen trachtten beiden langs den tafelpoot zich op te werken. Zou ik fluiten? Neen, een verstandige keukenmeid zoekt de pitten er uit, als zij kersenvla bakt. Afgekoeld is zij ook, dus laten wij hen begaa». De hond werkte tevergeefs; zijn korte voor pooten reikten nog niet hoog genoeg; maar het kind vatte een poot van de tafel en lang zaam ging de eene hand na de andere in de hoogte. Hij gleed wel eens uit maar begon opnieuw; één voetje zette zich schrap, hij hief en trok, de andere voet kwam ook en hij stond. Zyn neus kwam juist tot aan den tafelrand, en wat die hem te zien gaf, deed hem onvervaard toegrijpen. Lorr.p strekte hij ééne hand uit en greep in de half- weeke ma^sa. Dat was te veel voor den hond. Met een schreeuw van verlangen sprong hij zijn vriend tegen het lijf; deze verloor daar door zijn toch al niet te stevig evenwicht en viel achterover. Maar de hand hield vast en de vla viel hem op de voeten. Toen hij van den lichten schrik bekomen was, zag hij dat de hond reeds een aardig gat in den geel- roodén koek gebeten had; daarom greep hij ook toe met beide handen en zij hielden een heerlijk feestmaal. Tien minuten later werden tegelijkertijd de beide tuindeuren van het huis geopend: uit de eene trad het meisje, uit de andere mevrouw van den professor. De laatste keek naar het grasveld in de richting van haar man; de erste keek naar d* tafel, maar zag geen vla. Zü opende den mond: O, dat ellendige kattengeHemel- nog-toe! Mevrouw, mevrouw, kom eens kijken! De vrouw des huizes snelde toe; de pro fessor kwam door dit geroep opgeschrikt. Daar lagen ze nu, de twee „monsters", volge geten, dooi overdaad in slaap gevallen. De hond hield nog het laatste stuk in zijn muil; de jongen had een achterpoot van den hond in de hand en maakte nog een beweging alsof hü ze naar den mond wou brengen. Een diepe zucht ontsnapte de moeder, toen zü haar zoon zoo zag liggen; zij wierp een verwijtenden blik op den professor, die het echter niet eens opmerkte. De geleerde pierkte alleen glimlachend op: Och, wat jammer, dat gij het als moeder niet zult toestaan, maar anders moest nien de beide kereltjes zóó laten fotografeeren. Kunt gij hen nog vijf minuten zoo laten lig gen? Pat was te veel! Zij strekte de armen uit en sleepte kwaadweg haar zoon het huls bin nen, en de professor keerde naar zijn werk terug. De meid behield het laatste woord; zij gaf den hond een trap, dien deze met een slape rig gejank opving, wierp de rest van de vla over den muur en bromde in zichzelf: En dat noemt zich dan iemand, die alles weet! Gerechte hemel, *k moest zijn madam eens zijn! Averbode's Weekblad. N. H. HIJ WAS OP DE HOOGTE. De meneer zat in den trein met een zee man te praten en de zeeman gaf op van z'n wereldkennis. Reizen, meneer? Heel de wereld heb ik rondgereisd. D'r zijn niet veel havens waar ik niet geweest ben en die ik niet ken, dat zal ik je vertellen! Jongen, jongen zei de meneer bewon derend, dan weet je zeker ook van geo graphic aïles af. hé? O, iteker, we hebben d'r eens kolen ingenomen, maar overigens is 't niet veel bijzonders als ik me goed herinner! DAN WAREN ER VEEL MEER KANSEN. Vader, wat zou u me aanraden, zei de jonge student alleen specialiteiten kun nen tegenwoordig op een behoorlijk be slaan rekenen; zal ik nu specialist worden voor de ooren of voor de tanden? Voor de tanden, jong, daarvan heeft ieder er twee-en dertig en van ooren maai twee. DE MAAT. Schoenwinkelier: En welke maat heefv u mevrouw?" Mevrouw. Mijn maat is eigenlijk 28, maar ik draag altijd 38, omdat die andere' zoo knelt

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1928 | | pagina 11