De Misdaad van Dokter Marrignan
DERDE BLAD
NIEUWE HAARLEMSCHE COURANT
BLADZIJDE
NUMMER S
ACHTSTE JAARGANG 1928
Jannekenen Manneken
Voor dte
.Ik vertrouw uIk wil Gauthier red
den, omdat ik hem liefheb."
,.Je moet mijn bevelen opvolgen, „hoe
vreemd ze je ook mogen toeschijnen."
„Ik beloof het u."
„Je moet het niet alleen beloven, maar
met een eed bevestigen."
„Ik zweer het u, want u zult niets van
mij verlangen, wat ik niet kan volbren
gen."
„De man, die je tot een misdaad wil
aansporen, is zelf een groot misdadiger. Hij
houdt zich verborgen onder een aangeno
men naam Zijn jeugd was een aaneenscha
keling van eerlooze daden. Hij is een dief,
een oplichter, en een moordenaar!"
De graaf was onder het spreken doods
bleek geworden.
„Dus die ellendeling heeft je uitgenoo-
digd om hem daar morgen te ontmoeten?"
„Ja, om twee uur."
„Heb je hem nog niet geantwoord?"
,Neen,"
„En wat was je van plan?"
„Om niet te gaan."
„Integendeel, je moet wel gaan."
„Maar mijnheer, weet u dan niet meer,
lat hij mij den vorigen keer zonder uw
tusschenkomst gedood zou hebben?"
„Ik heb je toch gered? Wees niet bang,
er zal niets met je gebeuren, want ik zal
in de nabijheid zijn en je bewaken, zonder
dat hij mij ziet."
„Waar is die ontmoeting goed voor?"
„Het moet. Je zult ook moeten luisteren
«aar hetgeen hij je te zeggen heeft."
„Ik begrijp u niet."
„Je moet naar hem luisteren en je hou
den of je zijn voorstel aanneemt."
„O, mijnheer!"
Hare oogen vulden zich met tranen.
„Je hebt mij gezworen om te doen wat ik
je zeg."
„Mijnheer, het is mij bijna onmogelijk om
naar dien ellendeling te luisteren."
„Het moet, m'n kind", zeide hij op ern-
stigen toon.
Plotseling veranderde de uitdrukking van
zijn gelaat en een diepe droefheid scheen
zich van den graaf meester te maken.
„Ik zal je op mijn beurt een geheim me-
öedeelen, een groot geheimHet ver
trouwen, dat ik je schenk, is het grootste
bewijs, dat je je geheel op mij kunt ver
laten
Iedereen hier in den omtrek zou dien
ellendeling dadelijk herkennen, indien zijn
gelaat niet door de pokken geschonden
wasHet is mijn broer!"
„Uw broer?"
Ja ik ben de eenigste die hem herkend
heeft! maar hij houdt zich alsof hij mij
niet begrijpt. Daarom heb ik een bewijs noo-
dig. en daar kun jij voor zorgen, hij moet
namelijk tot de bekentenis gedwongen wor
den, dat hij dokter Renneville gedood heeft.
Na een kort stilzwijgen vervolgde hij:
„Ben je nu bereidt om mij te gehoorza
men?"
„In alle opzichten?"
Ja.
„Zonder vrees?"
„Ja."
..Dan moet je morgen om twee uur aan
edjn uitnoodiging gevolg geven."
„Ik zal gaan."
„Je zult luisteren naar hetgéen hij te
zeggen heeft."
„Het zal geschieden."
,JEen tweede onderhoud, meer in de ver
borgenheid, zal noodzakelijk zijn."
„Dat zal hij misschien voorstellen
Ja
„Je neemt het aan."
„Goed".
„Je moet zelf tijd en plaats voorstellen."
„Ja."
„Je kiest de plaats en den tijd, welke
ik je zal voorstellen."
„En dat is?"
„Om tien uur des avonds bi) de ruïne
van Relay."
„Goed".
„Op die plaats is dokter Renneville door
mijn broer, Léon du Thiellay, geworgd."
„Vreeselijk!"
„De ellendeling zal' ongetwijfeld op de
afgesproken plaats komen."
„Vermoedelijk wel."
„Hij moet vast gelooven, dat je met Hen
ri Vernet zult trouwen en zult trachten de
bewuste stukken te bemachtigen. Je belooft
het dus te zullen doen?"
„Ja. En vervolgens?"
„Dan neig je eensklaps naar hem toe, en
dan fluister je hem in het oor: „Ellende
ling, wee uMijn schim zal u overal
vervolgen. Mijn wraak zal op uw gelaat te
lezen staan. Denk aan mijne woorden op
dien dag, dien ge den gelukkigsten van uw
leven waant."
Graaf du Thiellay had deze woorden met
een diepe ontroering uitgesproken.
Hij herinnerde zich, dat zijn zuster deze
woorden eens gezegd had, toen ze hem
v'dien moord verdacht.
Clara sprak geen woord. Angst en ver
wondering vervulden haar.
„Dit zijn de laatste woorden van dokter
Renneville tot zijn moordenaar. Moëb
meent dat hij de eenigste is, die ze gehoord
heeft en als hij ze voor den tweeden keer
hoort uitspreken, dan zali hij de «chim
ven hem, d'en hij vermoord beeft, voor
zich zien oprijzen. Zijn verwondering en
schrik zal zóó groot zijn, dat hij zich zal
moeten verraden. Vrees niets, mijn kind...
ik blijf In de nabijheid om je te bescher
men. Heb je mij begrepen?"
„Ja, ik heb u begrepen", antwoordde 't
meisje, dat diep onder den indruk was van
hetgeen ze gehoord had.
„En zul je mij gehoorzamen?"
Vastberaden zeide ze, terwijl ze hem de
handen toereikte: „ik zweer het u."
„Dank jeJij bent het, die medege-
holpen zult hebben om die man zijn wel
verdienden straf niet te doen ontgaan
„Toch wilde ik van mijn kant een voor
waarde voorstellen
„Een voorwaarde?"
Daar het meisje aarzelde hem te zeggen,
wat haar op het hart lag. zeide hij: „Wel
ke voorwaarde kan dat zijn? Jij alleen kent
nu het geheim van de schande, welke aan
onzen naam kleeftKoester je misschien
eenig wantrouwen?"
„Neen, neen!"
„De straf van dien man zal vreeselijk
ztjii, en jij kunt gerist zijn als je van hem
ontslagen bent."
„Ja."
„Welke voorwaarde heb ja my dan te
«tellen?"
„Mijnheer du Thiellay, mijn moeder is
Dnschuldig aan de misdaad waarvoor men
haar heeft veroordeeld. Weidra zal haar
onschuld officieel bevestigd worden
Onze naam is dus niet onteerd. integen
deel."
„Dat is waarMaar niemand kan be
wijzen, dat je moeder onschuldig is."
„De bewijzen zijn er."
„De justitie moet eerst nog uitspraak
doen."
„U kunt het aan mijnheer Barilller vra
gen. Hij zal u de waarheid zeggenWe
hebben zekerheid
Louise heelt uw zoon innig lief en hij
bemint haarWaarom zoude u nog lan
ger wachten met hen gelukkig te maken?
bent te vermogend, om u te laten weer
houden door het verschil van fortuin. Als
Louise uw dochter zou worden, dan zoudt
u haar spoedig leeren kennen en lief
hebben."
De graaf gaf geen antwoord.
Het was üuidenjk aan hem te zien, dat
hij aarzelde en dat het hem moeilijk viel
om zyn toestemming te geven.
„Mijnheer," vervolgde Ciaia, „het is niet
mijn bedoeling om uw volledige toestem
ming te vragenMaar houdt hen niet
langer van elkaar gescheidenLaat hun
de gelegenheid om u voor de zaak te
winnen."
„Goed, dat beloof ik.
„Dan ben Ik er zeker van, dat u niet
lang meer tegenstand zult bieden."
„uus nu zuuen we hanüeien, zooals we
afgesproken hebben. Heb je niets verge
ten, van hetgeen ik je gezegd heb?"
„Neen, mijnheer."
„Tot morgen dan. Op het afgesproken
uur bevind ik mij in het kreupelhout en
ik zal mij zoo goed verborgen houden, dat
Moëb geen oogenblik vermoedt, dat hij be
spied wordt. Bij het minste tecken, dat er
gevaar dreigt, snel ik te hulp."
„Tot morgen, mijnheer."
toen üe graai veruoK, nam hij een brief
van Clara mee, welken hij te Azay zou pas
ten. Hij was aan Moëb gericht en bevatte
den volgenden korten zin: „Morgen verwacht
ik u op de afgesproken plaats."
Ze teekende met den naam „Madeleine,"
zooals de bankier haar nog altijd noemde.
Gedurende den avond was ze een beetje
rustiger.
Ze verwachtte niet dat Gauthier dezen
avond thuis zou komen. Toen hij naar Tours
vertrok had hij haar gewaarschuwd, dat hij
misschien twee of drie dagen weg zou blij
ven.
Ze was echter buitengewoon verrast toen
hij nog denzelfden avond weerkeerde. Hij
scheen echter zeer zenuwachtig en het viel
het meisje op, dat hij terstond vroeg om
Berthelin te spreken.
Clara, die ondanks alles voortdurend aan
Moëb dacht, stelde hem verschillende vra
gen, waarop hij echter slechts ontwijkende
antwoorden gaf.
Berthelin was bulten op het veld, dus
Gauthier moest wachten tot hij naar huis
terugkeerde. Clara begreep, dat de beide
mannen een geheim moesten bespreken,
daar ze samen naar de werkkamer van Ber
thelin gingen.
Ze voelde dat er gevaar dreigde en aar
zelde geen oogenblik langer.
Naast de werkkamer van Berthelin be
vond zich de bibliotheek. Daar bracht Clara
dikwijls vele uren door. Zonder iemand iets
te zeggen ging ze er heen en bleef in de
duisternis luisteren naar hetgeen er In het
belendende vertrek gesproken werd.
Ze behoefde niet lang te wachten. Ze
hoorde het aanstrijken van een lucifer.
„Wat heb Je mij te zeggen, Gauthier?"
„Een ernstige geschiedeniseen dreige
ment."
„Hoezoo?"
„Ik begrijp er niets van. In den trein be
gon een bankier uit Parijs, een zekere Moëb,
zonder eenige aanleiding ruzie met mij te
maken. Toen ik hem op het ongepaste van
zijn optreden wees, zeide hij, dat ik binnen
enkele dagen voor mijn brutaliteit zou boe
ten. Terwijl hij mij dit zeide, toonde hij mij
een revolver
Berthelin beet op de punten van zijn snor.
„Spreek er maar niet met Clara over," ver
volgde Gauthier, „we behoeven haar niet
noodeloos ongerust te maken."
„Natuurlijk niet."
„Waar is ze eigenlijk? Ik heb haar daar
straks in het salon niet gezien."
„Ze zal op haar kamer zijn."
Beiden gingen naar beneden.
Clara schreed wankelend de lange gang
door en begaf zich naar haar kamer.
Nauwelijks had ze de deur achter zich ge
sloten of ze stortte bewusteloos op den grond.
Ze keerde eerst tot het bewustzijn térug
toen de klok voor het middagmaal luidde.
Ze was zoo bleek en zag er zoo vernietigd
en ellendig uit, dat het iedereen opviel.
Gauthier en Berthelin wisselden een on-
gerusten blik.
Zou ze hun geheim te weten zijn geko
men? Ze waren echter gerustgesteld toen ze
haar eenige oogenblikken later zagen glim
lachen. Met een bijna bovenmenschelijke
inspanning slaagde ze erin, blijdschap te
veinzen, maar het was of haar keel werd
dichtgeknepen en ze kon bijna niet eten.
Na het middagmaal haastte ze zich weer
om naar haar kamer te gaan.
Ze had behoefte om alleen te zijn en om
na te denken,
Dus Moëb was stellig van plan, zijn drei
gementen ten uitvoer te brengen!
Na geruimen tijd was ze over haar eer
sten angst heen en begon ze een weinig kal
mer te worden. Ze dacht eraan, dat graaf du
Thiellay beloofd had haar te helpen en als
ze zich geheel op hem verliet, had zij noch
Gauthier iets te vreezen.
Een groot gedeelte van den nacht bleef
zij slapeloos liggen. Eerst tegen den morgen
stond vielen hare oogen dicht.
Berthelin was reeds zeer vroeg vertrok
ken. H\j was naar het kasteel van Fénestrel
gegaan, om met den graaf te spreken.
Toen hij tegen den middag terugkwam,
scheen hij zeer vrooliik gestemd te zijn. Ook
hij scheen klaarblijkelijk door graaf du
Thiellay gerustgesteld te zijn.
Even vóór twee uur slaagde Clara erin. het
landhuis ongemerkt te verlaten. Het kreu-
'pelhout, waar ze Moëb zou ontmoeten, was
niet ver van Clos de Noyes gelegen. Zoo
dra ze zeker er van was, dat niemand haar
meer kon zien, begon ze hard te loonen en
ze hield niet stil, voor ze onder het geboomte
verdwenen was.
Nauwelijks was ze op adem gekomen of
Moëb verscheen en kwam naar haar toe.
„Welnu, Madeleine?"
Ze had graaf du Thiellay beloofd om moe
dig te zijn. Ze liet er niets van blijken, hoe
ze dea man, die daar vóór baar stond, haat
te, en slaagde er zelfs in te glimlachen.
„U ziet het," zeide ze eenvoudig, „ik ben
gekomen."
„Daar heb je goed aan gedaan, Made
leine."
„Tpch heb ik u iets te verwijten."
„En dat is
„Uw bedreiging
„Dus je weet
„Ja."
„Maar als je mijn wil doet, zal er niets
geschieden."
„Ik ben bereid om alles te doen, wat u van
mij verlangt."
„Dus je zult met Henri Vernet trouwen?"
Ja.
„Ja."
„En zorgen dat ik de stukken binnen veer
tien dagen in mijn bezit heb?"
„Ja."
„Wanneer verlaat Je Clos de Noyers en
ga ,1e naar Parijs?"
„Zoodra u wilt."
„Ga dan terstond met mij mee
Clara wist een bewonderenswaardige koel
bloedigheid te bewaren. Toch werd haar
hart saamgeknepen door een vreeselijken
angst.
„Neen, niet terstond, want ik wil niet dat
u de bedreiging jegens Gauthier ten uitvoer
brengt. Daarom moet u mij beloven niets
tegen hem te ondernemen. Die belofte wil ik
schriftelijk van u hebben om een bewijs in
handen te hebben dat u de schuldige bent,
als men dezer dagen het lijk van Gauthier
Marignan zou vinden. Kom dus vanavond
met den verlangden brief en dan kunnen we
verder onderhandelen."
„Waar kan ik je dan ontmoeten?"
„Bij de ruïnes van Relay."
Clara schrok van den angst, welke zich
eensklaps op het gelaat van den bankier af-
teekende.
„Bij de abdij! Neen, neen, nooit," mom
pelde de ellendeling.
Clara hoorde het. Ze had al haar tegen
woordigheid van geest noodig om zich niet
te verraden.
„U weigert dus," fluisterde zij.
„Ja, vanavond kan ik onmogelijk."
„Dan kan ik niet doen wat u van mij ver
langt. Komt u met den brief, ja of neen?"
„Ja Madeleine ik zweer het je."
„Zult u het niet vergeten?"
„NeenOm tien uur dus?"
„Om tien uur. En u brengt den brief mee?"
Voor het laatst aarzelde de bankier nog.
maar hij schudde alle vrees van zich af en
zeide: „Tot vanavond dus!"
Daarna snelde hij heen, bijna krankzin
nig van vreugde, nu hij eindelijk zijn doe]
bereikt had. Thiellay begaf zich naar het
meisje en vond haar hevig snikkend. De
zenuwachtige spanning der laatste uren had
haar heelemaal van streek gemaakt.
„Het was ontzettend," snikte zij, „om
tegen dien man comedie te spelen."
Een diep medelijden met dat jonge meisje
vervulde de ziel van Hubert en zacht fluis
terde hij haar toe: „Bedenk dat je het leven
van Gauthier gered hebt en dat je Louise
gelukkig maakt."
NEGENDE HOOFDSTUK
Met koortsachtig ongeduld wachtte Clara
op den avond; ze telde de uren.
Ze wendde vermoeienis voor, om zich
spoedig in haar kamer te kunnen terugtrek
ken en deed de deur, welke toegang ver
leende tot de kamer van Louise, zorgvuldig
op slot.
Men was van meening, dat Clara werkelijk
ziek was en een half uur later klopte Char
lotte aan de deur van haar kamer en trad
binnen.
„Heb je niets noodig?"
„Neen moederIk zal wel gauw slapen."
„Wel te rusten dan."
„Wel te rusten, moeder."
Even later kwam Louise binnen om haar
goeden nacht te wenschen.
„Ik kom nu maar even," zei het meisje,
dan hoef ik het je straks niet meer lastig
te maken."
Omstreeks negen uur hoorde ze Louise naar
haar kamer gaan. In het geheele huis
heerschte de diepste stilte. Berthelin bevond
zich in zijn studeerkamer.
In alerijl kleedde Clara zich weer aan.
Ze legde haar oor tegen de deur van Louises
kamer.
Toen ze niets hoorde, opende ze zacht deze
deur. Louise sliep.
Ze deed de deur wederom op slot, om te
voorkomen, dat Louise haar kamer zou bin
nengaan, als het soms bij haar mocht opko
men om nog eens naar haar toestand te
vragen.
Vervolgens ging ze weer naar beneden. De
deur van Clos de Noyers, welke toegang ver
leende tot de binnenplaats, was gesloten,
maar de sleutel stak in het slot. Ze draalde
dezen om en ze was buiten.
De nacht was kalm maar koud.
De hemel was helder en de sterren schit
terden
Zulk een diepe ontroering overmeesterde
haar, dat ze begon te beven en het haar on
mogelijk was, een voet te verzetten.
Maar het was tijd en ze moest spoed
malcen.
Op dat oogenblik mocht ze niet zwak zijn.
wilskracht. Zij alleen was in staat om Louise
gelukkig te maken.
Zonder verdere aarzeling snelde ze het
veld in.
Toch maakte een ontzettende angst zich
van haar meester.
De eenzame verlatenheid en de stilte op de
velden maakten haar bang.
Het kraken van takjes deden haar telkens
haar hart stilstaanToen ze nog in het
vrije veld liep, werd alles om haar heen nog
verlicht door de maan, maar weldra moest ze
het woud in en daar werd het licht onder
schept door het dichte gebladerte en de zware
stammen der eeuwenoude boomen.
Ze sidderde.
Het was of de donkere knoestige takken
levend werden en zich naar haar uitstrek
ten als dreigend armen. Het was of het
maanlicht, dat hier en daar door een open
plek op de stammen scheen, haar spookge
daanten voortooverde.
Van tijd tot tijd klonk er geritsel in het
kreupelhout van opgejaagde hazen.
Éénmaal ken ze een kreet van angst niet
onderdrukken.
Het geluid der brekende takken klonk in
haar onmiddellijke nabijheid en een beest
sprong vlak voor haar voeten op.
Het was een hert, dat naar zijn schuilplaats
terugkeerde.
Ze begon harop te lachen, om zich gerust
te stellen.
Ik ben nog lang niet moedig genoeg,
mompelde ze in zichzelf.
In de verte klonk huilend geluid der uilen...
Toch joeg dit haar geen angst aan. In
tegendeel, ze hield van dit zachte en wee
moedige geluid, van dit klaaglied van deze
vogels, die treurden omdat ze de zon niet
konden zien,
Weldra had ze het smalle pad bereikt, dat
naar de bouwvallen van Reljy voer. Ze kende
deze omgeving zeer goed, zoetlat er geen kans
bestond, dat ze zou verdwalen.
Eindelijk zag ze beneden aa nhare voeten
de vredige bouwvallen temidden van het
groen.
Clara bleef een oogenblik stilstaan om op
adem te komen. Vervolgens liep ze snel den
huvel af en bevond zich eenige oogenblikken
later bij de bouwvallen.
Toen Ciara Clos des Noyers verliet, had
ze in haar ontroering niet bemerkt, dat er
onder een der platanen een man zat, die.
toen hi) haar zag voorbijsnellen, een gebaar
van verwondering maakte.
Die man was Gauthier.
Na den maaltijd was hij den tuin ingegaan
en nu zat hij te droomen op een der steenen
banken.
In het eerste oogenblik wilde hij het jonge
meisje weerhouden en haar vragen wat ze op
dit uur buiten ging doen.
Maar hij zweeg. Een vreeselijk vermoeden
kwam in hem op en het was hem of zijn
hart werd samengeknepen.
Een oogenblik bleef hij besluitenoos staan!
Wat zou hij doen?
Zou hij haar volgen of haar gang laten
gaan. Maar watha ddiegeheimzinnige gril
te beteekenen?
Neen. neen. mompelde hij, „ik moet
weten waar zij heengaat.
En ook hij ging het veld op en volgde het
meisje op zulk een afstand, dat hij haar in
de duisternis nog juist kon onderscheiden.
Zooveel mogelijk vermeed hij, dat Clara
zijn voetstappen zou kunnen hooren.
Ook rij naderde de bouwvallen.
Hij hoorde het geluid van stemmen.
Het was de stem van een man, een bevende
stem. Hij kon niemand onderscheiden, maai
de stem. die antwoord gaf, was duidelijk die
van Ciara. Ook de mannenstem meende hij
meer gehoord te hebben; waar dit echter
geweest was, kon hij zich niet meer herinne
ren.
Eensklaps echter zag hij twee donkere
schaduwen uit de duisteris opdoemenze
kwamen naderbij en stonden in zijn onmid
dellijke nabijheid stil.
Thans herkende hij den man.
Het was Moëb, de bankier, de moordenaar
van Robert Aujoux, het was dezelfde man,
die hem in den trein bedreigd had.
Wat dat mogelijkWat dat geen spel
van zijn verbeelding?Wat kon Clara met
dien ellendeling te maken hebben?
Het scheen hem toe, dat Clara nu luisterde,
terwijl ze van tijd tot tijd een angstigen en
onrustigen blik om zich heen wierp.
Gauthier was niet in staat om zich langer
te bedwingen. Hij was op het punt om op
den ellendeilng toe te springen, maar een
sterke hand weerhield hem.
Wees zoo stil mogelijk, fluisterde iemand
hem toe. Zwijg en blijf!
Sidderend wendde hij zich om en herkende
den graaf du Thiellay. Hij wilde hem een na
dere verklaring vragen, maar de graaf be
lette hem te spreken door zijn hand op den
mond van den jongen man te leggen.
Zwijg! Clara is daar op mijn verlangen.
Zij weet dat ik oer haar waak.
Alles wat er gebeurde was Gauthier een
raadsel. Toch hield hij zich zoo stil mogelijk.
Huiverend van angst wachtte hij af.
De maan scheen op deze plaats tusschen
het geboomte neer en hulde alles in een
zilveren licht.
Eensklaps was he of Clara aarzelde, maar
weldra scheen ze een vast besluit genomen
te hebben, want langzamerhand neigde zij
zich naar Moëb en halrluid zeide ze: „Elende-
lingWee uMijn schim zal u overal
vervolgenMijn wraak zal op uw voor
hoofd te lezen staanDenk aan mijn
woorden op den dag, dien ge den gelukkigste
van uw leven waant
De liitwerking van deze woorden was ont
zettend.
Bij de eerste woorden was het of zij nog
niet tot Moëb doordrongen en scheen hij ze
niet te begrijpen.
Naarmate ze verder sprak, herinnerde hij
zich die woorden vele jaren geleden gehoord
te hebben uit den mond van zijn slachtoffer.
Plotseling slaakte hij een woeste kreet.
Bevend van angst week hij achteruit, met
uitgestrekte handen, alsof hü een schim, die
voor hem oprees op een afstand wilde hou
den.
Neen, neen, kreet hij, dat niet.
Maar het meisje, dat moed begon te schep
pen bij het zien van de lafheid van den
moordenaar, trad wederom naar hem toe en
herhaalde de. laatste woorden: „Denk aan
mijn woorden op den dag. dien ge den ge
lukkigsten van uw leven waant."
Zonder langer te trachten, zich verborgen
te houden, kwam graaf du Thiellay uit het
kreupelhout te voorschijn.
Gauthier volgde hem.
Daar hij nog steeds niet begreep wat er ge
beurde, zag hij nu eens naar het jonge
meisje, dan weer naar den graaf,
Ga heen, riep Moëb heesch. „Ga heen!...
Ik wil je niet meer zien! Ik wil je niet meer
hooren! Ga heen of ik worg je, evenals ik het
dan andere gedaan heb!
Clara trachtte te vluchten, maar hare
krachten schoten te kort. De ontroering was
te groot geweast voor haar teeder gestel. Ze
zou op den grond neergestort zijn. als Gau
thier haar niet in zijn armen had opgevan
gen.
Breng haar naar huis, riep de graaf
haastig uitKeer met haar terug naar
Clos de NoyersAls ze tot het bewust
zijn terugkeert, moet je zooveel mogelijk ver
mijden over het voorrgevallene met haar te
spreken.
Maar ik kan u met dien man toch niet
alleen laten?
Die man is mijn broederIk vrees
hem nietHij zal mij niets durven doen.
en terwijl hij op den ellendeling wees, die als
aan den grond vastgenageld stond, voegde
hij er aan toe: „Zie maar, hij staat te beven.
Eensklaps wankelde Moëb en terwijl hij met
zijn armen in de lucht sloeg, riep hij uit:
Help! Help! Ik sterf
(Slot volgt).
HET STANDBEELD.
De statige verkeersagent zette het reus
achtige verkeer stil door zijn hand gebie
dend in de hoogte te steken. Een kleine
auto echter was zoo vermetel door te rij
den en wel juist onder den arm van den
machtige door.
De agent, ten hoogste verwonderd en
diep gekrenkt over de juist ondergane ma
jesteitsschennis, riep den bestuurder barsch
terug.
Zag je mijn arm niet?
Hé, wa« het verwonderde antwoord,
ik dacht dat u een standbeeld was.
Samen waren zij bijna twee jaren oud,
beiden rood, beiden dik, en beiden liepen op
vier beenen, maar slechts één van beroeps-
wege. Want Janneken was een kleine
menseh, en Manneken een jinge hond.
Zij behoorden aan mijn buurman, den
professor, en vanuit het venster van mijn
studeerkamer, die op den tuin van profes
sors huis uitzag, had ik beiden zien opdui
ken en aangroeien. Eerst was Janneken ver
schenen als een wit bundeltje op vrouwelijke
armen of als een slapend vleeschklompje
achter de blauwe voorhangsels van zijn
wagen: ongeveer een jaar later was ook
Manneken gekomen, gelijk een kluwen gele
wol, dat op vier lompe pooten meer tuimel
de dan liep.
Papa bevorderde hun samenleven op al
lerlei manieren; hij noemde ze zelfs „onze
kleinen", als hij van hen sprak. De jonge
moeder was er in den aanvang in het ge
heel niet over gesticht, dat haar hartedief
met een hond op gelijken voet behandeld
werd; maar wat zou zij er tegen doen? De
professor had zijn eigen, goedig-jolige ma
nier om zijn opvatting door te drijven en
bleef erbij: evenals zij haren jongen „Jan
neken" noemde, zoo heette hij zijnen hond
„Manneken." En de „kleinen" hadden er
vreê mee, zij bleven trouw te zamen van den
eersten dag hunner wederzydsche kennisma
king af. Nam men den jongen op den arm,
dan kon men er verzekerd van zijn, dat
Manneken, aan de rokken hangend, zich
liet medeslepen; en werd de hond om de
veiligheid of voor 't gemak in de keuken op
gesloten, dan begon Janneken uit alle macht
met het janken van zijn vriend in te stem
men, totdat men ze weer bij elkander
bracht. Hetgeen zij hadden, deelden zij met
elkaar. Manneken kreeg zijn deel, als zijn
vriend beschuiten at, en hij toonde zich van
zijn kant erkentelijk. Eens zelfs bracht hij
twee knoken binnen, die hij de hemel
weet waar had opgesjord en legde ze
netjes op het tapijt neer, waar zijn vriend
op hem zat te wachten; deze nam er een
van, hij zelf den anderen, en beiden waren
dapper aan het knagen, toen de moeder
binnenkwam. Ik hoor nog haar verwonder
den uitroep, en Janneken's protest tegen
de noodzakelijke mondwassching
Het was een schoone, warme zomer. De
professor kwam naar buiten met papier en
inkt, zette zijn tafel onder het loover van
den kastanjeboom, snoof behagelijk de
morgenlucht in en stak een sigaar aan; dan
opende hij zijn map, vergeleek verschillende
aanteekeningen en begon te schrijven. Niet
lang daarna verscheen ook zijn vrouw, haar
zoon op den arm en den hond natuurlijk
achteraan.
Bernard, zei ze, gij weet, dat ik u niet
graag stoor, als het niet noodzakelijk is.
Maar nu is het noodig; de meid is op een
boodschap uit, en het meisje moet koken.
Och toe, kijk eens van tijd tot tijd toe en
geef acht, dat deze geen ongelukken be
gaan; over een half uur ben ik terug!
Goed, zei hij, zet den kleuter maar in
het rozenbed. Het ergste, wat dan gebeu
ren kan, is dat hij zich in den vinger steekt,
'en als dat gebeurt, zal hij vanzelf wel gaan
schreeuwen
Zij wierp een medelijdenden blik op de
vingertjes van haar lieveling en slaakte
toen een zucht.
Nu, nu, zucht maar niet zoo, lachte
hij, zet hem daar maar neer. Dan kan hij
niet vallen, en ik kan hem zien, zonder
dat ik van mijn werk hoef op te kijken!
Zij deed het en tripte weg.
Ik keek nog eenmaal naar papa en zag,
dat hij alweer volop in zijn werk verdiept
was. Hij bemerkte niet eens, dat een groots
groene rups zich alle moeite gaf om langs
zijn inktkoker omhoog te klimmen. Maar
die was haar te glad, en zij moest er zich
toe bepalen, met haar bovenlijf allerlei
vraagteekens op het glas te vormen. Ik nam
mijn hondenfluitje in de hand, om in ge
val van nood een dringend signaal te kun
nen geven.
De twee kiemen waren nu aan zichzelf
overgelaten. Een paar minuten lang bleef
Janneken rustig zitten, terwijl Manneken
doelloos om hem heen draaide. Maar weldra
vonden zij bezigheid. Een „varkentje" kwam
argeloos aangekropen en wilde tusschen hen
doorkruipen. Maar aanstonds had de hond
het beest gezien, spreidde de voorpooten
wijd uit eikander, legde den kop scheef
daarop en begon tegen den grauwen veelpoot
te blazen.
Die vond zijn toestand bedenkelijk, hield
stil en kromde zich toe een kogeltje ineen.
Nu kwam de jongen er ook aan te pas; hij
legde zijn linkerhandje op den grond, steun
de daarop en spitste nu de vingeren van zijn
rechter; de hond sprong vóór- en achter
waarts en strekte een poot uit om het rare
beest voort te rollen.
De jongen echter greep toe, pakte het
kogeltje op en bracht het naar den mond
ik hief mijn fluitje al op maar hij
scheen het hapje niet lekker genoeg te vin
den en spuwde het weer uit. Met gespitste
ooren kwam de hond nu naderbij, legde zijn
snoet op den grond en duwde met die onna
volgbare beweging, waarmee jonge honden
iets in den grond stoppen, den levenden
kogel voor zich uit, tot hij in een kuil aan
den rand van het bloemenbed bleef liggen.
Dan krabde hij wat aarde op zijn offer en
legde zich in zijn volle lengte daarover heen.
Dit drama was alweer voltrokken; het
„varkentje" was begraven en had een le
vend monument op zijn graf.
Op dit oogenblik opende zich de achter
deur, waardoor de keuken met den tuin in
verbinding stond, en het meisje trad naar
buiten, op een houten schaal een heerlijke,
rood-en-gele kersenvla dragend. Voorzichtig
zette zij dit prachtstuk op een laag tafeltje,
dat naast de deur stond, keek rond, of die
lekkerbek van een kat niet in de nabijheid
was, wierp nog een blik op den kleinen jon
gen en verdween weer in de keukendeur.
Ziezoo, gromde zij in haar eigen, hier
kan zij afkoelen. Dit goeds heeft dat kleine
monster tenminste, dat hy geen kat in zijn
nabijheid duldt, en zelfs is hij nog te klein
om op de tafel te klimmen!
Intusschen keek Janneken naar nieuwe
bezigheid om. Weer steunde hij zich op zyn
hand, legde nu ook de andere op den grond
draaide het onderlijf langzaam rond en stond
nu weer in de positie, om op vier beenen te
loopen. Hü stak den neus in de lucht en zette
zich in beweging terwijl de hond zijn schort
pakte, bereid om te trekken of zich te laten
trekken.
Maar het stel liep maar vijf passen ver.
Daar stond op den hoek van het perk, de
groene gieter met langen hals ik kon van
boven af het water in zijn donkeren buik zien
glimmen. Het gezicht van den jongen wend-
de zich er naar toe en zijn overig lijf volgde;
de hond trok hem dapper aan zyn schort en
spoedig hadden zij den gieter bereikt. Ik hief
mün fluitje op, te laat! Het was al gebeurd.
Maar de kleine man had geluk gehad; hij
had niet den buik van den gieter gegrepen
om zich daaraan op te richten, maar de
pijp, met het gevolg, dat de inhoud niet over
zijn lyf, maar over den hond werd uitge
stort. Manneken stiet van schrik een luiden
schreeuw uit, schudde zich geweldig, rolde
zich over den grond en wreef het water en
het slijk, dat aan zijn haren plakten aan Jan-
nekens kleereu af. De laatste kreeg daardoor
het aanzien van een wegwerker, bleef echter
zitten, waar hij neergehurkt was, trok den
hond aan zijn vel en beiden hadden de groot
ste lol.
Eensklaps ritselde het achter de struiken:
een kat was ergens van een muur afgespron
gen. Snel als de bliksem, vloog Manneken er
achter heen. Onder gekef en geblaas ging de
jacht over gras en pad en langs de keuken
voorbij, en de vijand werd glorievol over de
grenzen, d.w.z. over den tuinmuur terugge
dreven.
Door het lawaai schrok de professor nu
ook van zijn werk op; hy hief het peinzend
hoofd omhoog. Met den eersten blik zag hij
de kattenjacht, met den tweeden zijn Jon
gen, die rustig in het gras zat, met den der
den blik bemerkte hij eindelijk, dat de groene
rups juist in zyn inktkoker viel na lange
vergeefsche pogingen was het haar toch ein
delijk gelukt zich over den rand van het glas
heen te werken. Hoofdschuddend vischte hij
het beestje uit het zwarte vocht °P> en slin
gerde het ver weg, maar maakte daardoor
een klad op zijn papier en was dus voor de
eerst volgende minuten door het wegwerken
van die vlek volkomen in beslag genomen.
Maar Manneken bleef weg. De kat was al
lang verdreven, maar de hond kwam niet
terug en het wachten viel zijn achtergeble
ven kameraad wat lang. Het eene handje
zocht weer steun op den grond, het andere
daarna ook en de loop zat er weer in. Ik
moet er bijvoegen, dat hü daardoor met zyn
beenen een goed zichtbare vore maakte in
den modderplas, door het omvallen van den
gieter veroorzaakt. Dat hinderde hem echter
niet en vastberaden ging hij recht op hgt
struikgewas aan, draaide z'n hoofd links cn
rechts en zag eindelijk, hoe Manneken met
gespitste ooren langs de tafel bij de keuken
deur snuffelen bleef. Dus maakte ook hii een
zwenking daar naartoe, wel wat lomp maar
het ging toch.
Toen trachtten beiden langs den tafelpoot
zich op te werken. Zou ik fluiten? Neen,
een verstandige keukenmeid zoekt de pitten
er uit, als zij kersenvla bakt. Afgekoeld is zij
ook, dus laten wij hen begaa».
De hond werkte tevergeefs; zijn korte voor
pooten reikten nog niet hoog genoeg; maar
het kind vatte een poot van de tafel en lang
zaam ging de eene hand na de andere in de
hoogte. Hij gleed wel eens uit maar begon
opnieuw; één voetje zette zich schrap, hij
hief en trok, de andere voet kwam ook en
hij stond. Zyn neus kwam juist tot aan
den tafelrand, en wat die hem te zien gaf,
deed hem onvervaard toegrijpen. Lorr.p
strekte hij ééne hand uit en greep in de half-
weeke ma^sa. Dat was te veel voor den hond.
Met een schreeuw van verlangen sprong hij
zijn vriend tegen het lijf; deze verloor daar
door zijn toch al niet te stevig evenwicht en
viel achterover. Maar de hand hield vast en
de vla viel hem op de voeten. Toen hij van
den lichten schrik bekomen was, zag hij dat
de hond reeds een aardig gat in den geel-
roodén koek gebeten had; daarom greep hij
ook toe met beide handen en zij hielden een
heerlijk feestmaal.
Tien minuten later werden tegelijkertijd
de beide tuindeuren van het huis geopend:
uit de eene trad het meisje, uit de andere
mevrouw van den professor. De laatste keek
naar het grasveld in de richting van haar
man; de erste keek naar d* tafel, maar zag
geen vla. Zü opende den mond:
O, dat ellendige kattengeHemel-
nog-toe! Mevrouw, mevrouw, kom eens
kijken!
De vrouw des huizes snelde toe; de pro
fessor kwam door dit geroep opgeschrikt.
Daar lagen ze nu, de twee „monsters", volge
geten, dooi overdaad in slaap gevallen. De
hond hield nog het laatste stuk in zijn muil;
de jongen had een achterpoot van den hond
in de hand en maakte nog een beweging
alsof hü ze naar den mond wou brengen.
Een diepe zucht ontsnapte de moeder, toen
zü haar zoon zoo zag liggen; zij wierp een
verwijtenden blik op den professor, die het
echter niet eens opmerkte.
De geleerde pierkte alleen glimlachend op:
Och, wat jammer, dat gij het als moeder
niet zult toestaan, maar anders moest nien
de beide kereltjes zóó laten fotografeeren.
Kunt gij hen nog vijf minuten zoo laten lig
gen?
Pat was te veel! Zij strekte de armen uit
en sleepte kwaadweg haar zoon het huls bin
nen, en de professor keerde naar zijn werk
terug.
De meid behield het laatste woord; zij gaf
den hond een trap, dien deze met een slape
rig gejank opving, wierp de rest van de vla
over den muur en bromde in zichzelf:
En dat noemt zich dan iemand, die alles
weet! Gerechte hemel, *k moest zijn madam
eens zijn!
Averbode's Weekblad.
N. H.
HIJ WAS OP DE HOOGTE.
De meneer zat in den trein met een zee
man te praten en de zeeman gaf op van
z'n wereldkennis.
Reizen, meneer? Heel de wereld heb
ik rondgereisd. D'r zijn niet veel havens
waar ik niet geweest ben en die ik niet
ken, dat zal ik je vertellen!
Jongen, jongen zei de meneer bewon
derend, dan weet je zeker ook van geo
graphic aïles af. hé?
O, iteker, we hebben d'r eens kolen
ingenomen, maar overigens is 't niet veel
bijzonders als ik me goed herinner!
DAN WAREN ER VEEL MEER KANSEN.
Vader, wat zou u me aanraden, zei de
jonge student alleen specialiteiten kun
nen tegenwoordig op een behoorlijk be
slaan rekenen; zal ik nu specialist worden
voor de ooren of voor de tanden?
Voor de tanden, jong, daarvan heeft
ieder er twee-en dertig en van ooren maai
twee.
DE MAAT.
Schoenwinkelier: En welke maat heefv
u mevrouw?"
Mevrouw. Mijn maat is eigenlijk 28,
maar ik draag altijd 38, omdat die andere'
zoo knelt