^/ooi^OriZE
*A' 'DJQD
X
P
DE REISKAMERAAD
DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TAN'
BLAD
NIEUWE HAARLEMSCHE GOURANT
DOOR G. D. HOOGENDOORN
r
gg
i
n yijè
tmt ism*.
Utcrname u:i aeze ruone» zonder schriftelijke toestemming verboden.
Naar Hans Andersen.
De arme Johannes was toch zoo be
droefd, want zijn vader was erg ziek en
kon niet meer beter worden. Er was nie
mand in net kleine kamertje behalve zij
beiden. De lamp op tafel stond op 't
punt om uit te gaan en het was heel
laat in den avond.
„Je bent altijd een goede zoon voor
me geweest, Johannes," zei de zieke va
der. „Onze Lieve Heer zal je wel verder
door het leven helpen." En toen keek
hij hem met een emstigen, zachtsn blik
aan, haalde heel diep adem cn stierf. Het
leek juist, of hij sliep. Maar Johannes
schreide bitter; nu had hij niemand op
de heele wereld, geen vader of moeder,
geen broer of zuster. Die arme Johannes!
Hij lag op zijn knieën voor het bed en
kuste de hand van zijn docd'en vader en
schreide veel bittere tranen. Maar ten
slotte vielen zijn oogen dicht en hij sliep
In, met zijn hoofd op den harden rand
van het bed.
Zoo droomde hij een wonderlijken
droom. Hij zag, hoe de zon en de maan
zich voor hem bogen, en hij zag zijn
vader weer frisch en gezond en hoorde
hem lachen, zooals hij altijd lachte, als
hij echt in zijn schik was. Een mooi
meisje met een gouden kroon op haar
lang, donker haar reikte Johannes de
hand en zijn vader zei: „Kijk eens aan,
wat jij voor een bruid gekregen hebt: Ze
ls de mooiste van de heele were'di"
Toen werd hij wakker en alle heerlijk
heid was verdwenen. Zijn vader lag dood
en koud In bed en er was heelemaal nie
mand bij hen; die arme Johannes!
In de week, die daarop volgde, werd de
doode begraven Johannes liep vlak
naast de kist; hij kon zijn goeden va
der, van wien hij zooveel gehouden had,
nu niet meer zier.. Hij hoorde, hoe er
aarde op de kist geworpen werd, en zag
nog een klein hoekje daarvan, maar bij
de volgende schop aarde, die naar om
laag gegooid werd, was ook dat verdwe
nen. Toen was het hem, of zijn hart zou
breken, zóó bedroefd was hij. Om hem
heen zongen de menschen een godsdien
stig lied, dat klonk zoo mooi, en de
tranen kwamen Johannes in de oogen;
hij schreide en dat deed hem goed in
zijn verdriet. De zon scheen zoo mooi
door de groene takken heen, alsof ze
wilde zeggen: „Je moet niet zoo treu-
NUTNifii
MIMIm
Eerst ging hij eenter nog naar het kerk
hof, naar zijn vaders graf
rig zijn. Johannes! Kijk eens, hoe mooi
blauw de hemel ls; daarboven is nu je
vader en bidt Onzen Lieven Heer, dat
heó je altijd goed mag gaan!"
„Ik zal altijd braaf zijn!" zei Johan
nes, „dan kom ik ook in den hemel bi]
mijn vader; wat een vreugde zal dat
zijn, als we elkaar terugzien! Wat zal
ik hem dan veel te vertellen hebben, en
hij zal me op zijn beurt weer zooveel
laten zien, en me al de mooie dingen in
den hemel leeren kennen, zooais hij me
op aarde ook altijd allerlei leerde. O,
wat een vreugde zal dat geven!"
Johannes stelde zich dat zoo duidelijk
voor, dat hij er bij glimlachte, terwijl de
tranen hem nog over de wangen liepen.
De kleine vogeltjes zaten boven In de
kastanjeboomen en tjilpten: „Tiewiet!
Tiewiet!" ze waren zoo in hun schik,
hoewel ze toch op een begrafenis waren,
maar ze wisten immers, dat de doode
man nu daarboven in den hemel was,
vleugelen had, die veel mooier en groo-
ter waren dan da hunne en dat hij nu
gelukkig was. omdat hij hier op aarde
goed en braaf was geweest en daar
over waren ze nu zoo blij. Johannes zag,
hoe zy uit de groene boomen de wijde
wereld in vlogen, en toen kreeg hij zoo'n
lust, met hen mee te vliegen. Maar eerst
sneed hij van hout een groot kruis om
het op zrjn vaders graf te planten, en
toen hij het er 's avonds heen bracht,
was het graf met zand en bloemen ver
sierd; dat hadden vreemde menschen ge
daan, want zij hadden zooveel van zijn
goeden vader, die nu gestorven was, ge
houden.
Den volgenden morgen vroeg pakte
Johannes zijn welnlgje gosd bijeen, en
stak zijn neele erfdeel, dat uit vijftig
goudstukken en een paar zilveren mun
ten bestond, tusschen zijn gordel. Daar
mee wilde hij de wijde wereld Intrekken.
Eerst ging hij echter nog naar het kerk
hof, naar zijn vaders graf, bad zijn On
ze Vader en zei: „Vaarwel, lieve vader!
Ik zal altijd een braaf mensch zijn, en
dan zult u Onzen Lieven Heer ook wel
vragen, dat het mij goed mag gaan in de
wijde wereld!"
Buiten op het veld, waar Johannes
liep, stonden alle bloemen zoo mooi en
frisch in den warmen zonneschijn en zc
knikten in den wind. alsof ze wilden
zeggen: „Welkom hier buiten! Is het hier
niet heerlijk?" Maar Johannes keek nog
eens om, om de oude kerk te zien, waar
in hij als klein kind gedoopt was, en
waar hij eiken Zondag met zijn vader
heengegaan was, cn zoo dapper met de
anderen had meegezongen. Daar zag hij
heel hoog in een van de kleine kijkgaten
van den toren den kerkkabouter slaan
met zijn klein, rood,, puntig mutsje; hij
beschaduwde zijn" gezicht met zijn gebo
gen arm, omdat de zon hem anders in
de oogen scheen. Johannes knikte hem
goeden dag en de kleine kabouter zwaai
de met zijn muts, legde de hand op zijn
hart en wierp hem vele kushanden toe,
om hem te laten zien, hoe goed hij het
met hem meende en dat hij hem goede
reis wenschte.
Johannes dacht er aan, hoeveel moois
hij hu in de groote, wijde wereld te zien
zou krijgen, en hij liep verder en verder
door, zóó ver als hij vroeger nog nooit
geweest was. Hij kende de dorpen heele
maal niet, waar hij doorheen kwam, en
ook de menschen niet, die hy tegen
kwam. Nu was hy ver weg in den
vreemde.
Den eersten nacht moest hy in een hooi
berg op het veld liggen slapen, want een
ander bed had hy niet. Maar dat was
juist heerlyk, vond hij, de koning kon
het niet beter hebben. Het groene veld
met de beek, de hooiberg en de blauwe
hemel daarboven, dat was juist een
mooie slaapkamer voor hem. Het groene
gras met de kleine roode en witte bloe
metjes was het tapijt, de vlier'ooschjes en
de wilde rozenhagen waren bloemruikers
en als waschkom had hy de heele beek
met het heldere, frissche water, waar het
riet stond te buigen en hem „goeden
avond" en „goeden morgen" zei. De
maan was een prachtige groote nacht
lamp hoog aan de blauwe zoldering, en
er was geen gevaar, dat hij de gordijnen
in brand zou steken; Johannes kon rus
tig slapen en dat deed hy ook; hy werd
pas wakker, toen de zon hoog aan den
hemel stond en al de kleine vogels om
hem heen zongen: „Goeden morgen!
Goeden morgen! Ben je nog niet op?"
De klokken luidden voor de kerk. Het
was Zondag. De mensohen gingen naar
de kerk om Gods woord te hooren en
Johannes sloot zich by hen aan, zong
met hen mee en luisterde naar de preek
en het was hem, alsof hy weer in zyn
eigen kerkje was, waar hy gedoopt was
en met zyn vader had meegezongen.
Buiten op het kerkhof waren veel gra
ven en op vele daarvan groeide hoog
gras. Toen dacht Johannes aan het graf
van zijn vader, dat er ook eens zóó zou
uitzien als deze hier, nu hij er het on
kruid niet meer wieden of het versie
ren kon. Toen knielde hy neer en trok
het gras uit, zette de houten kruisen
weer overeind, die omgevallen waren, en
legde de kransen, die de wind van de
graven geschoven had, weer waar ze
hoorden, tn daarby dacht hy: misschien
doet iemand netzelfde aan myn vaders
graf, nu ik net niet meer deen kan!
Buiten aan het hek van het kerkhof
stond een oude bedelaar en leunde op
zyn kruk Johannes gaf hem het zilver
geld, dat by by zich had, en ging toen
vrooUtk en gelukkig verder, de wyde we
reld hi.
Tegen den avond kwam er een vree-
selijk onweer opzetten; Johannes haaslte
zich, om onder dak te komen, maar het
werd al gauw stikdonkere nacht. Daar
kwam hy eindelijk aan een klein kerkje,
dat heel eenzaam boven op een heuvel
lag; gelukkig stond de deur alleen maar
aan, en hij glipte binnen; hier wilde hy
blijven, tot het onweer voorbygetrokken
was.
„Ik zal hier In een hoekje van een
bank gaan zitten!" zei hy; „ik ben docd
op en heb een beetje rust wel noodig!"
Toen ging' hij zitten, vouwde zijn handen
en bad zijn avondgebed, en eer hij het
wist, sliep hy en droomde, terwyl het
buiten bliksemde en donderde.
Toen hij weer wakker werd, was het
middernacht, maar het onweer was voor
bygetrokken en de maan scheen door da
ramen naar binnen. Midden in de kerk
stond een doodkist met een dooden man
erin; die was daar den vorigen avond
gebracht om 's morgens begraven te wor
den. Johannes was heelemaal niet bang,
want bij had een goed geweten en hy
wist wel, dat de dooden niemand kwaad
doen; alleen slechte, levende menschen
doen zoo iets. Twee van die slechte, le
vende menschen stonden nu juist naast
den dooden man: ze wilden hem kwaad
doen en hem niet rustig in zyn kist laten
liggen, maar hem buiten de kerkdeur
gooien, dien armen, docden man.
„Waarom wilt jelui dat doen?" vroeg
Johannes. „Dat is heel slecht. Laat hem
In Gods naam rustig liggen!"
„Och wat," zeiden de twee slechte
mannen. „Hij heeft ons bedrogen! Hy is
ons geld schuldig, dat kon hy niet be
talen, en nu is hy bovendien gestorven
en wij krijgen geen cent, daarom willen
we cns op hem wreken; hy moet maar
als een hond buiten de kerkdeur liggen!"
„Ik heb niet meer dan vyftig goud
stukjes," zei Johannes, „dat is mijn hee
le erfdeel, maar dat wil ik jelui graag
geven, als jelui me vast beloven wilt, den
armen, dooden man met rust te laten.
Ik zal er zonder dat geld ook wel ko
men. Ik heb sterke, gezonde armen, en
Onze Lieve Heer zal me altijd wel bly-
ven helpen."
„Ja." zeiden de twee slechte men
schen, „als jy zijn schulden betalen wilt,
zullen we hem verder geen kwaad doen,
daar kun je op rekenen!" En toen na
men zij het geld. dat Johannes hun gaf,
lachten hardop om zijn goedigheid en
gingen huns weegs. Maar Johannes leg
de den doode weer netjes recht in de
luiden gil uit, want ze had haar been
gebroken, de arme, oude vrouw!
Johannes wilde de oude vrouw dadelijk
naar huis dragen, maar de reiskame
raad maakte zyn ransel open, haalde er
een kruikje uit te voorschyn en zei, dat
hy hier een zalf had, die haar been op
staanden voet weer heel en gezond zou
maken, zoodat ze zeif naar huis zou
kunnen gaan en wel zóó flink, alsof ze
nooit een been gebroken had; daarvoor
verlangde hy echter, dat ze hun de drie
roeden gaf, die ze daar in haar schort
had.
„Dat is goed betaald!" zei de oude
vrouw en knikte heel eigenaardig met
haar'hoofd; ze wilde haar roeden heele
maal niet graag afgeven, maar het was
ook niet bepaald prettig, daar met een
gebroken been te liggen. Dus gaf ze hem
toch maar de roeden; en zoodra hy het
been met de zalf had ingewreven, stond
het oude moedertje op en liep veel flin
ker dan tevoren. Zoo krachtig was die
zalf. Maar ze was dan ook in geen en
kele apotheek te krijgen.
„Wat wil je met die roeden beginnen?"
vroeg Johannes aan zijn reiskameraad.
„O, dat zijn drie flinke becems," zei
H -Af*', a-
I. k i.i 11
Twee van die slechte, levende menschen stonden nu juist naast den dooden man.
kist, vouwde zyn handen, zei hem vaar
wel en ging met een tevreden hart heen,
het groote bosch door.
Rondom hem heen, waar de stralen
van ds maan tusschen de boomen door
konden vallen, zag hy allerliefste klei
ne elfjes vrooiyk spelen; ze lieten zich
niet storen, ze wisten zeker, dat hy een
goed, onschuldig mensch was, en alleen
slechte mensehen mogen bij de elfen niet
zijn. Sommigen van hen waren niet
grooter dan een vinger en hadden hun
lang blond haar met gouden kammen
opgestoken; ze schommelden zich twee
aan twee op de groote dauwdruppels, die
aan de blaren en het hooge gras hin
gen; vaak rolden de droppels naar be
neden, dan vielen ze tusschen da lange
grashalmen en dan ontstond er een ge
lach en een leven van belang onder al
de andere kleine wezentjes. Het was kos
telijk om te zien en te hooren. Ook
zongen ze, en Johannes herkende heel
duidelijk al de mooie liedjes, die hy als
kleine jongen geleerd had. Groote bonte
spinnen met zilveren kroontjes op hun
kop moesten van den eenen boom naar
den anderen groote hangbruggen en pa
leizen weven, die er, als de fijne dauw
erop viel, in het heldere maanlicht uit
zagen als glinsterend glas. Zoo speelden
zij door, tot de zon opging. Toen kropen
de kleine elfjes in de bloemknoppen, en
de wind nam hun bruggen en kasteelen
mee, die dan als groote splnnewebben
door de lucht vlogen.
Johannes was Juist uit het bosch in
het open veld gekomen, toen een luide
mannenstem hem toeriep: „Hallo kame
raad! Waar is de reis naar toe?"
„De wijde wereld in!" zei Johannes. „Ik
heb geen vader of moeder en ben een
arme jongen, maar Onze Lieve Heer zal
me wel helpen!"
„Ik wil ook de wijde wereld in!" zei
de man. „Wat dunkt Je ervan, zullen we
samen gaan?"
„Heel goed!" zei Johannes, en toen
gingen ze samen verder. Ze gingen al
gauw veel van elkaar houden, want ze
waren allebei goede menschen. Maar Jo
hannes merkte heel goed, dat de vreem
de veel meer wist dan hij. Hy was bijna
de heele wereld rondgereisd en wist van
al 't mogelijke, dat daar te zien was, te
vertellen.
De zon stond al hoog aan den hemel,
toen ze onder een grooten boom gingen
zitten om te ontbyten. Daar kwam een
oud vrouwtje aan. Och, ze was toch zoo
oud en liep heelemaal krom, steunde op
een kruk en had een bundel takken, die
ze in het bosch gesprokkeld had, op haar
rug. Haar schort was opgebonden, en
Johannes zag, dat drie groote roeden van
wilgetakken daaruit te voorschyn staken.
Toen ze heel dicht by hen was, gleed
haar eene vcet uit, ze viel en stiet een
die, „en die staan me wel aan, want ik
ben een rare klant.
Toen trokken ze weer een eind verder.
„Kyk eens, wat een vreeseiyk weer
daar komt opzetten," zei Johannes en
wees recht voor zich uit. „Dat zyn al
verschrikkeiyk zwarte wolken!"
„Nee," zei de reiskameraad, „dat zyn
geen wolken, dat zyn bergen, mooie,
groote bergen. Als men daar boven op
staat, is men hoog boven de wolken in
een heerlyk frissche lucht. Daar is het
heerlyk. zeg ik je! Morgen zullen we ze
zeker al bereikt hebben!"
Maar 't was niet zoo dichtby, als het
leek; ze moesten nog een heelen dag loo-
pen, eer ze aan de bergen kwamen, waar
de zwarte bosschen heelemaal tot aan
den hemel schenen te groeien en waar
men steenen zag, zoo groot als een heele
stad. Het zou een vermoeiende tocht
worden, daar heelemaal overheen te ko
men, en daarom gingen de reiskameraad
en Johannes dan ook een herberg bin
nen om flink uit te rusten en krachten
te verzamelen voor de reis van den vol
genden dag.
Beneden in de groote gelagkamer van
de herberg waren veel menschen byeen,
want er was daar een man, die de pop
penkast vertoonde. Hy had juist zijn
klein theater opgesteld, en de menschen
zaten er rond omheen, om de voorstel
ling te zien; maar heelemaal vooraan
zat een dikke slager en wel op de aller
beste plaats. Zyn groote bulldog hu,
wat gevaariyk zag die eruit! zat
naast hem en zette groote oogen op, net
als alle andere toeschouwers.
Nu begon de vertooning. Het was een
mooi stuk, met een koning en een ko
ningin erin. Die zaten op een troon van
fluweel, hadden gouden kronen op hun
hoofd en lange slepen aan hun kleeren,
want hun middelen veroorloofden hun dat.
Alleraardigste houten poppen met gla
zen oogen en groote snorren stonden aan
alle deuren en maakten ze open en
dicht, zoodat er frissche lucht in de ka
mer kon komen. Het was werkelijk een,
erg mooi stuk en heelemaal niet treurig;
maar juist toen de koningin opstond en
door de kamer liep, daar ja, de he
mel mag weten waarom de groote bull
dog dat deed maar daar de dikke
slager hem niet vasthield, nam hy een
grooten sprong tot midden op het too-
neel en pakte de koningin bij haar mid
del, zocdat ze: „knep!" zet Dat was
verschrikkeiyk!
De arme man, die de poppenkast ver
toonde, schrok erg en was heel bedroefd
over zyn koningin, want ze was de aller
mooiste pop die hy had, en nu had die
akelige hond haar het hoofd afgebeten.
Maar toen de menschen later naar huis
gingen, zei de vreemdeling, die met Jo
hannes was meegekomen, dat hy haar
189. „Hoort! Mijn naam ls Pompernikkel;
Sprak hy, „eet dus saóm met my:
Want twee van die lieve gasten
Stemmen mij altyd goed en biy."
„O," zoo spraken Job en Jollié,
„Gij zyt waarlyk al te goed.;
Maar zeg ons eerst. Pompernikkel,
Wat gy daarvoor hebben moet."
„Wel," sprak hy, „gaat gij eerst slapen,
Want ik elsch geen groote som,
Maar .'aat Jol myn jasje naaien,
En spit gy myn tuintje om."
En zoo ging dus tante Joilie
's Morgens vroeg al ran den slee
En zy naaide jas en broeken,
Heel den lieven langen dag.
191. En Oom Joh
In dien Pon
Tot het zwei
Van z n glad
Zwoegen wa
Ja dot viel
En hy dacht
Met veel trai