NZE EÜGD Mmk mP Het museum van de Koningin 1 DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOL 2 BLAD NIEUWE HAARLEMSCHE COURANT BLADZIJDE 2 DOOR G. D. HOOGENDOORN SgSSSSISSS&SSSSSX 'ti i-,l jEerst teekenen, dan knippen „Dat had ie niet,gedacht" udddiuy uDp udueydej. jsudg" :%uissc>idQ ^Ijpvpo^l JdlU 91 pvi[ }DQ" :§u2ssojdQ overname uit deze rubriek zonder schriftelijke toestemming verboden. Naar Frank R. Stockton (Vervolg) „Goed!" zei de hoofdman. „Het is niet meer dan billijk, dat zij een deel van de lasten, aan het vervoer verbon den, op zich neemt. Er is een ongebruik te spelonk, hier zoowat een mijl van daan. en we zullen deze pakken weer dichtbinden, en dan laten we de zaak verder aan u over. Wij stellen er ver der geen belang in. En als ge de ko ningin uw woord gegeven hebt, in een week terug te zijn," ging de hoofdman voort, „moet ge natuurlijk uw belofte houden. Hebt gij eveneens uw woord ge geven?" vroeg hij, zich tot den leerling wendend. „O nee!" riep dat Jonge mensch uit, „er was geen tijd vastgesteld voor mijn terugkeer. En ik weet zeker, dat het le ven van een roover me veel beter be valt dan dat van een kluizenaar. Het is "eel afwisselender!" Men zei den vreemdeling toen, dat hij, als hij wilde beloven, de roovers niet te zullen verraden, mocht vertrekken. Hij gaf zijn belofte, maar voegde er neer slachtig aan toe, dat hij nu zóóveel tijd verloren had, dat hij bang was, niet in staat te zijn het voorwerp van zijn na speuringen te vinden en toch nog bin nen een week bij de koningin terug te zijn. „Als dat het geval is," zei de hoofd man, „zullen we u graag helpen. Kame raden!" riep hij, zich tot zijn bende wen dend. „nadat we dezen nutteloozen rom mel in de onbewoonde grot hebben weg geborgen en wat rust en voedsel genoten hebben, zullen we opnieuw op weg gaan, en het doel van onzen tocht zal zijn, iets voor het museum van de koningin op te sporen, waarin iedereen belang zal stellen." Daar zat, achter een grooten tafel, de machtige toovenaar Alfrarmedi, verdiept in zijn geheimzinnige studies. Kort na middernacht gingen de roo vers op pad, vergezeld door den vreem deling en den leerling. Toen ze zoowat een uur gemarcheerd hadden, deed de hoofdman hen, zooals zijn gewoonte was, halt houden, zoodat hij hun kon vertel len, wjar ze heengingen. „Ik heb over wogen. zei hij. „dat we nergens zóóveel kans hebben te vinden wat we zoeken, als in het kasteel van den grooten too venaar, Alfrarmedi. We zullen ons dus daarheen begeven en het slot overrom pelen." „Zal er niet erg veel gevaar aan vèr- bonden zijn, het kasteel van een too venaar in te nemen?" vroeg de vreem deling op eenigszins bezorgden toon. „Natuurlijk wel," zei de hoofdman, „maar we zijn niet zulke lafaards, dat we zouden terugdeinzen voor wat gevaar. Voorwaarts, mannen!" En zoo mar cheerden ze allemaal weer verder. Toen ze het kasteel van den toovenaar bereikt hadden, werd er bevel gegeven, den buitensten muur te beklimmen. Dit deden de roovers met groote behendig heid, en de kluizenaarsleerling was een der eersten, die er over kwam. Maar de vreemdeling was niet gewoon aan klim men. en hij moest over den muur ge holpen worden. Op de groote binnen plaats zagen ze een menigte spoken vreemde, nevelige schaduwgestalten, die zich zwijgend om hen heen schaarden. Maar niet in 't minst uit het veld ge slagen, sloten de roovers zich aaneen en trokken het kasteel binnen, waarvan de poort openstond. Ze waren nu in een groote hal, waarin op den achtergrond een deur was, waarvoor een gordijn hing. Hun hoofdman volgend, naderden de roovers dit gordijn, sloegen het opzij en gingen het vertrek binnen, dat daar achter lag. Daar zat, achter een groote tafel, de machtige toovenaar, Alfrarme di, verdiept in zijn geheimzinnige stu dies, waaraan hij gewoonlijk de stille uren van den nacht besteedde. Met ge trokken zwaarden stormden de roovers op hem 'aan. „Geef u over!" riep de hoofdman, „en lever ons de schatten van uw kasteel uit." De oude toovenaar keek op van zijn boek, duwde zijn bril omhoog op zijn voorhoofd, keek hen vriendelijk aan, en zei: „Bevriest!" Opgenblikkelijk bevroren ze allemaal tot hard ijs; iedere man bleef staan in de houding waarin hij stond, toen het tooverwoord werd uitgesproken. Met op geheven zwaarden en starende oogen stonden ze daar, stijf en strak, voor den toovenaar. Nadat hij de groep eens kalm had opgenomen, zei de oude man: „Ik zie daar onder jelui een man met een verstandig voorhoofd en een be trouwbare gelaatsuitdrukking. Zijn hoofd mag zóóver ontdooien, dat hy me kan vertellen," wat deze ongelegen onderbre king van mijn studies te beduiden heeft. De vreemdeling voelde nu, dat zijn hoofd begon te ontdooien, en na een paar seconden was hy in staat tot spreken. Hij vertelde toen den toovenaar van het museum der koningin, en hoe het gekomen was, dat hij met de roo vers was meegegaan naar zijn kasteel. „Uw beweegredenen zijn loffelijk," zei de toovenaar, „hoewel uw handelingen een beetje eigenaardig zyn; en ik heb er niets op tegen, u te helpen zoeken, wat ge wenscht. In welk soort voorwer pen stellen de bewoners van de stad het meest belang?" „Dat weet ik werkeiyk niet," zei de vreemdeling. „Dat is warempel verrassend!" riep Alfrarmedi uit. „Hoe kunt ge verwach ten, iets te vinden waar iedereen belang in stelt, als ge niet eens weet, wat dat voor iets is, dat iedereen kan interes seeren. Ga dat dus eerst onderzoeken en kom dan bij me terug, dan zal ik eens zien wat er aan te doen valt." Toen riep de toovenaar zijn spookach tige dienaren bijeen, en beval hun, de bevroren bezoekers buiten de kasteel muren te dragen. Elk van de starre ge stalten werd door twee der spoken op genomen, die haar naar buiten droegen en opstelden op den weg buiten het kasteel. Toen allen netjes gerangschikt waren, met den hoofdman voorop, wer den de poorten gesloten en de toove naar, die nog steeds aan zijn tafel zat, sprak het woord: „Ontdooit!" Oogenblikkelijk ontdooide de heele troep en marcheerde weg. By het aan breken van den dag hielden ze halt, en overlegden, hoe ze zouden moeten te we ten komen, waar alle burgers van de stad belang in stelden. „Eén ding is zeker," riep de kluize naarsleerling: „wat het ook is, 't is niet voor allen hetzelfde ding." „Je opmerking zitt niet al te best in elkaar." zei de vreemdeling, „maar ik begrijp toch wat je er mee bedoelt en gelijk heb je ook. Het is waar. dat ver schillende menschen belangstellen in verschillende dingen. Maar hoé zal ik er achter komen, wat die verschillende menschen interessant vinden?" „Door het hun te vragen," zei de leer ling. „Goed!" riep de hoofdman, die liever handelde dan praatte. „Vannacht zullen we het hun vragen." Hij teekende toen op het zand een plattegrond van de stad, waarmee hy uitstekend vertrouwd was. daar hy ze vele jaren lang zorgvuldig had afge stroopt, en verdeelde dien in acht en twintig districten, waarvan iedere man er een kreeg toegewezen. „U stel ik vrij," zei de hoofdman tot den vreemdeling, „omdat ik gemerkt heb, dat ge niet by- zonder bedreven zyt in 't klimmen." Hij kondigde toen aan, dat de bende dien nacht een bezoek zou brengen aan de stad, en dat iédere man de huizen in zijn district moest binnendringen en de menschen vragen, waar ze wel 't meest van alles belang in stellen. Toen gingen ze naar de spelonk om te rusten en wat te gebruiken, en kort voor middernacht trokken ze de stad binnen, en elk lid van de bende, de kluizenaars'eerling meegerekend, maakte zich gereed, de taak, die hem opgelegd was, te gar.n vervullen. Er was bevel gegeven, dat niemand de koningin zou lastig vallen want ze wisten, dat dat gene waar zy het meest belang in stel de, het museum was. In den loop van dien nacht werd dus byna iedere burger van de stad gewekt door een zwart-gebaarden roover, die door een van de ramen van het huis naar binnen was geklommen, en die, in plaats van geld of juweelen te eischen. eenvoudig vroeg, waarin die persoon het meest belang stelde. Wanneer hü een antwoord hadgekregen, herhaalde de roover dat tot hy het van buiten kende,en ging dan naar het volgende huis. Daar er zoovelen van de burgers in gevange nissen zaten opgesloten, die de roovers gemakkeiyk binnendrongen, volbrachten ze het werk in veel korter tijd dan ze anders noodig gehad zouden hebben. De kluizenaarsleerling vooral was erg bedrijvig, en klom in en uit de huizen met groote behendigheid. Hij kreeg zijn antwoorden even gemakkelijk als de an deren, maar toch lag er, telkens wan neer hü weer een huis verliet, een scha duw van teleurstelling over zijn gelaat. op geschiedenis, wetenschap en kunst en in een werkeiyk goed museum niet mocht ontbreken. Toen de heele collectie ordeiyk gerangschikt was op de vloeren, de planken en in de glazen kasten, was het bijna morgen. De roovers trokken met den kluizenaarsleerling terug naar de spelonk, de spoken verdwenen, ter- wyi de vreemdeling zich naar het pa leis van de koningin begaf, waar hy, zoodra een voegzaam uur daarvoor ge- :iiiiinmniTmpnmnmpT iin'mmimiHiimnnmnninnniiTiTi Toen hij bij de Koningin was toegelaten... Een van de laatste plaatsen die hij be zocht, was een kamer, waarin twee jon gens sliepen. Hij wekte hen en stelde zijn gewone vraag. Terwyi ze lagen te be ven in hun bed en niet wisten, wat te antwoorden, trok de leerling zyn zwaard en riep uit: „Kom, kom, geen uitvluch ten. Jelui weet, dat 't hengelen is. Spreek op!" Allebei de jongens verklaar den toen prompt, dat 't hengelen was, en de leerling vertrok, innig voldaan. „Ik was doodsbenauwd," zei hij by zichzelf, „dat niemand in myn distriSt „hengelsport" zou zeggen, en ik ben blij, wanneer ik er aan denk, dat er toch twee jongens waren, die verstand genoeg hadden om belang te stellen in iets dat werkeiyk interessant is." Het was byna heelemaal dag, toen het werk afgeloopen was, en toen kwam de bende byeen op een afgesproken plek buiten de stad, waar de vreemdeling op hen wachtte. Alle mannen hadden een uitstekend geheugen, wat dan ook noo dig was in hun beroep, en ze herhaal den voor den vreemdeling alle antwoor den en alle voorwerpen, die hun waren opgenoemd, en hij schreef ze neer op een groote rol papier. Den volgenden nacht begaf hij zich, vergezeld door de bende, weer naar het kasteel van den toovenaar. waarvan de groote poort geruischloos voor hen ge opend werd door de spoken. Toen ze in het studeervertrek van den toovenaar waren toegelaten, nam Alfrarmedi de papieren van den vreemdeling over en bestudeerde ze zorgvuldig. „Al die dingen zullen samen een heel complete verzameling vormen," zei hij, „en ik geloof wel, dat ik van al die voor werpen er eenige bezit onder myn on metelijke rijkdommen." Hy riep toen zyn spoken, gaf aan een van hen de be schreven rol papier en beval dezen, met zijn metgezellen in de schatkelders af te dalen en genoeg van de voorwerpen, die daarop vermeld stonden, te verzamelen, om een groot museum te vullen. Na een half uur kwamen de spoken terug en deelden mee. dat alles klaar stond op de groote binnenplaats. „Gaat dan," zei de toovenaar, „en helpt deze mannen dat alles naar het museum van de koningin te brengen." De vreemdeling dankte Alfrarmedi toen harteiyk voor de hulp die hij hun verleend had, en de bende begon, door de spoken geholpen, de bezienswaardig heden naar het museum van de konin gin te brengen. Het was een zonderlinge stoet. Een half dozijn spoken droeg een opgezettên mammouth, gevolgd door an deren die het geraamte van een wal- visch droegen, terwyl de roovers en hun overige zonderlinge helpers beladen wa- ren met alles wat maar betrekking had komen was, een audiëntie aanvroeg. Toen hy bij 'de koningin was toege laten, zag hij, dat zy erg bleek was en dat haar wangen nog de sporen droe gen van veel geschreide tranen. „Ge zyt op den afgesproken tyd terug," sprak ze tot hem, „maar het doet er nu erg weinig meer toe, of uw zending geslaagd is of niet. Er is geen museum meer. Er is een groote inbraak gepleegd, en de dieven hebben heel de uitgebreide en kostbare verzameling meegenomen, die ik ten koste van zooveel moeite en tyd bijeen heb gebracht." „Ik weet daar alles van," zei de vreem deling, „en ik heb de collectie die ik zelf verzameld heb, reeds in uw mu seum-gebouw ondergebracht. Indien het Uwe Majesteit behaagt, zal het my ver heugen, wanneer zij er eens naar wil zien. Het kan haar misschien tot op zekere hoogte schadeloos stellen voor wat ontvreemd werd." „Schadeloos stellen 1" riep de koningin. „Niets kan me daarvoor schadeloos stel len. Ik wensch niet eens te zien, wat ge hebt meegebracht!" „Zooals het Uwe Majesteit behaagt," zei de vreemdeling, „maar ik verstout mij te zeggen, dat ik de beste hoop koester, dat de verzameling die ik by een heb gebracht, de bevolking zal in teresseeren. Wil Uwe Majesteit hare on derdanen goedgunstig toestaan, ze te bezichtigen?" „Daartegen heb ik geen bezwaar," zei de koningin. „Integendeel, ik zal heel biy zijn, als zij kunnen leeren, belang te stellen in het museum; ik zal bevel ge ven, de gevangenissen te openen, zoodat iedereen kan gaan zien wat ge hebt mee gebracht. En zij, die zich er voor interes seeren, mogen terugkeeren naar hun woningen. Ik liet mijn opstandige on- derdanen nog niet bevryden 'toen het museum geplunderd was, omdat hun schuld toen juist even zwaar was als te voren, en het niet billyk zou zijn, dat zij voordeel zouden trekken uit myn ver lies." Het bevel van de koningin werd afge kondigd, en verscheidene dagen lang was het museum propvol menschen. die zich van den morgen tot den avond voortbe wogen langs de uitgebreide verzameling opgezette dieren, vogels en visschen, vreemde, schitterende insecten, merk waardigheden uit het planten- en delf- stoffenryk, prachtige kunstwerken en al de vreemde, kostbare en leerzame voor werpen, die waren aangevoerd uit de on metelijke schatten van den toovenaar Alfrarmedi. De ministers van de konin gin, die naar het museum gezonden wa ren om te onderzoeken of het volk ge ïnteresseerd was of niet, konden op dat punt onmogeiyk twyfelen. Aller oogen schitterden van genoegen, want ieder vond er juist datgene, wat hij gehoopt had, te zien. En onder de menigte was ook de kluizenaarsleerling, die in ver rukking stond te staren naar een groote glazen kast, die allerlei soort vischtuig bevatte, vanaf de kleinste angeltjes voor vorentjes of baars, tot de groote ijzeren speren en harpoenen, noodig voor de walvischvangst. Niemand behoefde terug naar de ge vangenis, en de stad was vol gelukkige gezinnen en versierde huizen. Op den morgen van den vierden dag kwam een groote stoet burgers naar het paleis, om de koningin hun vreugde en hun waar deering voor 't museum te betuigen. De groote dankbaarheid van haar onderda nen liet niet na, de koningin weer wat op te vroolijken. Zy riep den vreemde ling bij zich en sprak tot hem: „Vertel me nu eens, hoe ge er achter kwaamt, in welke dingen mijn volk be lang stelde." „Ik vroeg het hun," zei de vreemde ling, „dat wil zeggen, ik richtte het zóó in, dat het hun gevraagd werd." „Dat was goed bedacht," zei de ko ningin. „Maar het is toch erg treurig, dat al mijn moeite in hun belang verlo ren moest zijn. Vele jaren lang heb ik knoopsgaten verzameld, en er was niets kostbaars of zeldzaams op het gebied van myn studies, waarvan ik niet een oorspronkelijk exemplaar of tenminste een zorgvuldig vervaardigde afbeelding bezat. Mijn dienaren brachten me uit vreemde landen, zelfs van de meest af gelegen eilanden, knoopsgaten van aller lei soort, in zij, in wol, in goudstof, in elk denkbaar materiaal, en die, welke niet te krijgen waren, werden met de grootste zorg nagemaakt. Er waren er geen twee dezelfde in de heele verzame ling, van elk slechts één, niets was dub bel. Nooit tevoren is er zóó'n museum geweest. Möl al mijn krachten heb ik getracht, mijn volk op te voeden tot be langstelling in knoopsgaten, maar be halve een paar kleermakers en naai sters, stelde niemand het flauwste belang in wat ik toch voor hun bestwil had uit gestald. Ik ben blij dat myn onderda nen nu tevreden en gelukkig zijn, maar ik kan toch niet nalaten te treuren over het mislukken van mijn welgemeende pogingen. „Hoe langer Uwe Majesteit leeft," zei de vreemdeling, „hoe beter zy zal begry- pen, dat wy andere menschen geen be lang kunnen doen stellen in 't een of ander, eenvoudig omdat we er zelf van houden." „Vreemdeling," zei de koningin, terwyi ze hem bewonderend aanzag. „Zijt ge een vermomd koning?" „Dat ben ik," antwoordde hy. „Ik meende het te bemerken," zei de koningin, „en ik wensch er bij te voegen, dat ik geloof," dat ge veel beter in staat zyt, dit koninkrijk te besturen dan ik.- Indien ge wilt, zal ik het aan u afstaan." „Niet zoo, Majesteit," zei de ander. „Ik zou u niet willen berooven van uw koninklyke waardigheid maar ik zou heel -gelukkig zijn, wanneer ik die met u mocht deelen." „Dat is een heel goed antwoord," zei de koningin. En zich tot een harer ho velingen wendend, gaf ze bevel, dat er toebereidselen gemaakt zouden worden voor hun huwelijk, den volgenden dag. Na de koninklijke bruiloft, die met groote pracht en luister gevierd werd, bracht de koningin een bezoek aan het ,.was ook de kluizenaarsleerling. museum, en was, tot haar eigen ver wondering, ten zeerste geboeid en ver rukt. De koning deelde haar toen mee, dat hy toevallig wist, waar de roovers haar verzameling hadden geborgen, dat ze die niet konden gebruiken of verkoo- pen en dat hij, indien zij dat wenschte, de verzameling terug zou laten halen en een gebouw laten optrekken om ze in onder te brengen. „Dat* zullen we op 't oogenblik nog %0 1 207 Maar jawel, die Pompernikkel Kon ook loopen als een haas. En dank zy z'n stallantaarn Was hy hun alras de baas. „Sta en kniel, jy Job en Jollie," Riep hy onder 't hollen, woest, „Jullie zyn twee aartsbandieten, Die ik slaan en hangen moest l" 208 „O, ik kan, ik kan niet verder," Steunde tante. „Ik ben op! Broer, wy zullen beiden sterven Door een Pompernikkel-strop." „Neen, neen, neen, zus! Neem dit touwtje, 'k Zie daarginds een keldergat: En als jij je flink wilt houden, Vangen wy hem als een rat. 209 Een, twee, drie, zus! Houd je moedig, Kyk, daar komt die vent al aan: Trek nu stevig dan is 't spoedig Met dien valschaard daar «-edaan. Sla het touw als ik, myn zusje, Stevig om dien rotspunt heen, Dan zal hy er over vallen In den kelder hier beneên." maar niet doen," zei de koningin. „Als ik deze voorwerpen, waarvan de meeste nieuw voor me zijn, grondig bekeken en bestudeerd heb, zullen we wel eens een besluit nemen over de knoopsgaten." De kluizenaarsleerling keerde niet te rug naar zijn spelonk. Hij was zoo in zyn schik met de afwisseling en opwin ding van het rooversleven, zoo verschil lend van dat van een kluizenaar, dathy besloot, als het mogelijk was, van rich ting te veranderen en voorgoed by de bende te blijven. Hy had hierover een gesprek met den hoofdman, die hem ten zeerste aanmoedigde by zijn voornemen. „Ik zelf," zei de hoofdman, „ben het rooversleven meer dan moe. Ik heb zoo veel gestolen, dat ik meer heb dan ik gebruiken kan. Ik stel niet langer be lang in 't ophoopen van nutteloos bezit. De kalmte en rust van het kluizenaars leven trekt mij aan, en als Je het goed vindt, zullen we omruilen. Ik zal de leer ling worden van je ouden meester, en jy wordt hoofdman van myn troep." De ruil werd gedaan. De hoofdman trok zich terug naar de spelonk van den kluizenaarsleerling, terwyl deze, met de hartelijke instemming van alle roovers, het bevel over de bende op zich nam. Toen de koning van deze verandering hoorde, was hij daarmee volstrekt niet ingenomen, en hy liet den vroegeren kluizenaarsleerling by zich roepen. „Ik ben bereid je te beloonen," zei hy, „voor je hulp bij mijn onderneming van onlangs, maar ik kan je niet toestaan, binnen de grenzen van myn ryk een rooversbende aan te voeren." Een donkere wolk van teleurstelling trok over het voorhoofd van den nieu wen hoofdman, en zijn gezicht werd merkbaar langer. „Het is al te hard," zei hy, „zoo ge dwarsboomd te worden aan 't begin van een roemrijke loopbaan! Ik zal u zeg gen wat ik doen zal," voegde hy er op eens by, terwyl zyn gezicht opklaarde, „als u me in myn nieuw beroep wilt la ten biyven. Ik beloof u, dat ik niets zal doen dan roovers berooven." „Heel goed," zei de "koning, „als je je daartoe wilt bepalen, mag je je beroep blyven uitoefenen." De leden van de bende waren er da- delyk voor te vinden op die nieuwe ma nier te rooven, want die scheen hun heel nieuw en opwindend. De eerste plaats die ze plunderden was hun eigen spelonk, en daar ze allemaal "n uitste kend geheugen hadden, wisten ze nog precies, van wie de verschillende goede ren gestolen waren, en alles werd terug bezorgd bij de rechtmatige eigenaars. Daarna voerde de ex-kluizenaar zyn bende aan tegen andere rooversholen in het koninkrijk, en zyn krygstochten wer den met zooveel beleid ontworpen en met zooveel moed uitgevoerd, dat de verschillende benden in alle richtingen verstrooid werden, terwyl de kostbaar heden inhun holen aan de eigenaars terug werden gegeven, of, wanneer die niet meer te vinden waren, aan de ar men werden uitgedeeld. Na heel korten tyd hadden alle roovers uit den om trek, behalve die door den kluizenaars leerling werden aangevoerd, een ander beroep gekozen, en de ondernemende jonge man leidde zyn bende naar andere koninkryken, om daar zyn gewichtig werk: het berooven van roovers, voort te zetten. De koningin stuurde nooit om de ver zameling bezienswaardigheden, die de roovers van haar gestolen hadden. Ze stelde zooveel belang in het nieuwe mu seum, dat ze de weder-oprichting van haar oud voortdurend uitstelde, en, voor zoover kan worden nagegaan, be vinden de knoopsgaten zich nog steeds in de grot waarin de roovers ze hebben opgeborgen. MACHTEED. Vandaag moeten jullie eens probeeren 'n figuur te teekenen, die ik met twee „schaarknippen" in zeven stukken kan verdeelen. Allemaal probeeren, hoor! In café „De Kanariepietjes" te Mol- lendam waren zeven vrienden, die alle zeven graag 'n potje bier lustten. Ik mag niet schryven: en ook steeds dronken, want ze hadden alle zeven lang niet evenveel duiten om die pot jes bier te betalen. De eerste had de dikste portemon- naie en kwam dan ook lederen avond in 't café; de tweede met minder spie kwam om de twee dagen; de derde kwam iedere drie dagen; de vierde om de vier dagen; de vyfde om de vijf da gen; de zesde iedere zes dagen en de zevende éénmaal in de week. Teunissen, de eigenaar, vond het "n verdraaid leuk stel en hy zei: „Weet je wat, wanneer jullie allemaal tegeiyk hier zyt, kun je voor niets den heelen avond eten en drinken." Hy dacht, dat dit op deze manier nooit zou gebeuren. Toch viel het hem niet mee, want 't gebeurde nog al eens. Wie van jullie weet, hoe dikwyis alle zevei» vrienden in „de Kanariepietjes" waren? •UOrpPUS OpSBBAAaS U3A3Z op u-3 na ï-o „tiaddiuq-reeuos" aoAg op aoop uBBjffjuo nep 'ytfa p do o uo q do b ?ep 'do ooz mnSij apueegsuaAoq of Arno A 'UOjjOZ -jooA isooui SuirBjoq rapuoz unq jbbu -a3ia op iep 'uaqujjp uo uo}o ubb uaop oj pao3 07 qoiz uio tuasard jjfnaaog I ays az uaiBAi uaSap ost bu ^saaa •uoBbp 09 do apuaAaz ap 'oi do apsaz op 'ts do apjfiA ap 'sot do apraiA ap 'on do aprap ap 'uaSep oiz do apaaMj ap 'uaSep oZf anB ajea ?aq fqoozaq isbS a^sraa act 'tsai rap -uoz uftz JBBqjaap iBsmanB i qora uo X uba uauBtaS ap dojBBM '^ooz tejaB tr, af taauuBAi '3mssoido azap fpuiA af ■„saftaidauBUBN o<3" ejBO ;aq up rpfjiaSai uoaoz aft» ao^sp 02i> bu uauiBAvq uapuaprA uaAaz a<3

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1928 | | pagina 6