NZE
EÜGD
Mmk
mP
Het museum van de Koningin
1
DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOL
2
BLAD
NIEUWE HAARLEMSCHE COURANT
BLADZIJDE 2
DOOR G. D. HOOGENDOORN SgSSSSISSS&SSSSSX
'ti i-,l
jEerst teekenen, dan
knippen
„Dat had ie niet,gedacht"
udddiuy uDp
udueydej. jsudg" :%uissc>idQ
^Ijpvpo^l JdlU 91 pvi[ }DQ"
:§u2ssojdQ
overname uit deze rubriek zonder schriftelijke toestemming verboden.
Naar Frank R. Stockton
(Vervolg)
„Goed!" zei de hoofdman. „Het is
niet meer dan billijk, dat zij een deel
van de lasten, aan het vervoer verbon
den, op zich neemt. Er is een ongebruik
te spelonk, hier zoowat een mijl van
daan. en we zullen deze pakken weer
dichtbinden, en dan laten we de zaak
verder aan u over. Wij stellen er ver
der geen belang in. En als ge de ko
ningin uw woord gegeven hebt, in een
week terug te zijn," ging de hoofdman
voort, „moet ge natuurlijk uw belofte
houden. Hebt gij eveneens uw woord ge
geven?" vroeg hij, zich tot den leerling
wendend.
„O nee!" riep dat Jonge mensch uit,
„er was geen tijd vastgesteld voor mijn
terugkeer. En ik weet zeker, dat het le
ven van een roover me veel beter be
valt dan dat van een kluizenaar. Het
is "eel afwisselender!"
Men zei den vreemdeling toen, dat hij,
als hij wilde beloven, de roovers niet te
zullen verraden, mocht vertrekken. Hij
gaf zijn belofte, maar voegde er neer
slachtig aan toe, dat hij nu zóóveel tijd
verloren had, dat hij bang was, niet in
staat te zijn het voorwerp van zijn na
speuringen te vinden en toch nog bin
nen een week bij de koningin terug te
zijn.
„Als dat het geval is," zei de hoofd
man, „zullen we u graag helpen. Kame
raden!" riep hij, zich tot zijn bende wen
dend. „nadat we dezen nutteloozen rom
mel in de onbewoonde grot hebben weg
geborgen en wat rust en voedsel genoten
hebben, zullen we opnieuw op weg gaan,
en het doel van onzen tocht zal zijn,
iets voor het museum van de koningin
op te sporen, waarin iedereen belang zal
stellen."
Daar zat, achter een grooten tafel, de
machtige toovenaar Alfrarmedi, verdiept
in zijn geheimzinnige studies.
Kort na middernacht gingen de roo
vers op pad, vergezeld door den vreem
deling en den leerling. Toen ze zoowat
een uur gemarcheerd hadden, deed de
hoofdman hen, zooals zijn gewoonte was,
halt houden, zoodat hij hun kon vertel
len, wjar ze heengingen. „Ik heb over
wogen. zei hij. „dat we nergens zóóveel
kans hebben te vinden wat we zoeken,
als in het kasteel van den grooten too
venaar, Alfrarmedi. We zullen ons dus
daarheen begeven en het slot overrom
pelen."
„Zal er niet erg veel gevaar aan vèr-
bonden zijn, het kasteel van een too
venaar in te nemen?" vroeg de vreem
deling op eenigszins bezorgden toon.
„Natuurlijk wel," zei de hoofdman,
„maar we zijn niet zulke lafaards, dat
we zouden terugdeinzen voor wat gevaar.
Voorwaarts, mannen!" En zoo mar
cheerden ze allemaal weer verder.
Toen ze het kasteel van den toovenaar
bereikt hadden, werd er bevel gegeven,
den buitensten muur te beklimmen. Dit
deden de roovers met groote behendig
heid, en de kluizenaarsleerling was een
der eersten, die er over kwam. Maar de
vreemdeling was niet gewoon aan klim
men. en hij moest over den muur ge
holpen worden. Op de groote binnen
plaats zagen ze een menigte spoken
vreemde, nevelige schaduwgestalten, die
zich zwijgend om hen heen schaarden.
Maar niet in 't minst uit het veld ge
slagen, sloten de roovers zich aaneen en
trokken het kasteel binnen, waarvan de
poort openstond. Ze waren nu in een
groote hal, waarin op den achtergrond
een deur was, waarvoor een gordijn
hing. Hun hoofdman volgend, naderden
de roovers dit gordijn, sloegen het opzij
en gingen het vertrek binnen, dat daar
achter lag. Daar zat, achter een groote
tafel, de machtige toovenaar, Alfrarme
di, verdiept in zijn geheimzinnige stu
dies, waaraan hij gewoonlijk de stille
uren van den nacht besteedde. Met ge
trokken zwaarden stormden de roovers
op hem 'aan.
„Geef u over!" riep de hoofdman, „en
lever ons de schatten van uw kasteel
uit."
De oude toovenaar keek op van zijn
boek, duwde zijn bril omhoog op zijn
voorhoofd, keek hen vriendelijk aan, en
zei: „Bevriest!"
Opgenblikkelijk bevroren ze allemaal
tot hard ijs; iedere man bleef staan in
de houding waarin hij stond, toen het
tooverwoord werd uitgesproken. Met op
geheven zwaarden en starende oogen
stonden ze daar, stijf en strak, voor den
toovenaar. Nadat hij de groep eens kalm
had opgenomen, zei de oude man:
„Ik zie daar onder jelui een man met
een verstandig voorhoofd en een be
trouwbare gelaatsuitdrukking. Zijn hoofd
mag zóóver ontdooien, dat hy me kan
vertellen," wat deze ongelegen onderbre
king van mijn studies te beduiden heeft.
De vreemdeling voelde nu, dat zijn
hoofd begon te ontdooien, en na een
paar seconden was hy in staat tot
spreken. Hij vertelde toen den toovenaar
van het museum der koningin, en hoe
het gekomen was, dat hij met de roo
vers was meegegaan naar zijn kasteel.
„Uw beweegredenen zijn loffelijk," zei
de toovenaar, „hoewel uw handelingen
een beetje eigenaardig zyn; en ik heb
er niets op tegen, u te helpen zoeken,
wat ge wenscht. In welk soort voorwer
pen stellen de bewoners van de stad het
meest belang?"
„Dat weet ik werkeiyk niet," zei de
vreemdeling.
„Dat is warempel verrassend!" riep
Alfrarmedi uit. „Hoe kunt ge verwach
ten, iets te vinden waar iedereen belang
in stelt, als ge niet eens weet, wat dat
voor iets is, dat iedereen kan interes
seeren. Ga dat dus eerst onderzoeken
en kom dan bij me terug, dan zal ik
eens zien wat er aan te doen valt."
Toen riep de toovenaar zijn spookach
tige dienaren bijeen, en beval hun, de
bevroren bezoekers buiten de kasteel
muren te dragen. Elk van de starre ge
stalten werd door twee der spoken op
genomen, die haar naar buiten droegen
en opstelden op den weg buiten het
kasteel. Toen allen netjes gerangschikt
waren, met den hoofdman voorop, wer
den de poorten gesloten en de toove
naar, die nog steeds aan zijn tafel zat,
sprak het woord: „Ontdooit!"
Oogenblikkelijk ontdooide de heele
troep en marcheerde weg. By het aan
breken van den dag hielden ze halt, en
overlegden, hoe ze zouden moeten te we
ten komen, waar alle burgers van de
stad belang in stelden.
„Eén ding is zeker," riep de kluize
naarsleerling: „wat het ook is, 't is niet
voor allen hetzelfde ding."
„Je opmerking zitt niet al te best in
elkaar." zei de vreemdeling, „maar ik
begrijp toch wat je er mee bedoelt en
gelijk heb je ook. Het is waar. dat ver
schillende menschen belangstellen in
verschillende dingen. Maar hoé zal ik er
achter komen, wat die verschillende
menschen interessant vinden?"
„Door het hun te vragen," zei de leer
ling.
„Goed!" riep de hoofdman, die liever
handelde dan praatte. „Vannacht zullen
we het hun vragen."
Hij teekende toen op het zand een
plattegrond van de stad, waarmee hy
uitstekend vertrouwd was. daar hy ze
vele jaren lang zorgvuldig had afge
stroopt, en verdeelde dien in acht en
twintig districten, waarvan iedere man
er een kreeg toegewezen. „U stel ik vrij,"
zei de hoofdman tot den vreemdeling,
„omdat ik gemerkt heb, dat ge niet by-
zonder bedreven zyt in 't klimmen."
Hij kondigde toen aan, dat de bende
dien nacht een bezoek zou brengen aan
de stad, en dat iédere man de huizen in
zijn district moest binnendringen en de
menschen vragen, waar ze wel 't meest
van alles belang in stellen.
Toen gingen ze naar de spelonk om
te rusten en wat te gebruiken, en kort
voor middernacht trokken ze de stad
binnen, en elk lid van de bende, de
kluizenaars'eerling meegerekend, maakte
zich gereed, de taak, die hem opgelegd
was, te gar.n vervullen. Er was bevel
gegeven, dat niemand de koningin zou
lastig vallen want ze wisten, dat dat
gene waar zy het meest belang in stel
de, het museum was.
In den loop van dien nacht werd dus
byna iedere burger van de stad gewekt
door een zwart-gebaarden roover, die
door een van de ramen van het huis
naar binnen was geklommen, en die, in
plaats van geld of juweelen te eischen.
eenvoudig vroeg, waarin die persoon
het meest belang stelde. Wanneer hü een
antwoord hadgekregen, herhaalde de
roover dat tot hy het van buiten kende,en
ging dan naar het volgende huis. Daar
er zoovelen van de burgers in gevange
nissen zaten opgesloten, die de roovers
gemakkeiyk binnendrongen, volbrachten
ze het werk in veel korter tijd dan ze
anders noodig gehad zouden hebben.
De kluizenaarsleerling vooral was erg
bedrijvig, en klom in en uit de huizen
met groote behendigheid. Hij kreeg zijn
antwoorden even gemakkelijk als de an
deren, maar toch lag er, telkens wan
neer hü weer een huis verliet, een scha
duw van teleurstelling over zijn gelaat.
op geschiedenis, wetenschap en kunst en
in een werkeiyk goed museum niet
mocht ontbreken. Toen de heele collectie
ordeiyk gerangschikt was op de vloeren,
de planken en in de glazen kasten, was
het bijna morgen. De roovers trokken
met den kluizenaarsleerling terug naar
de spelonk, de spoken verdwenen, ter-
wyi de vreemdeling zich naar het pa
leis van de koningin begaf, waar hy,
zoodra een voegzaam uur daarvoor ge-
:iiiiinmniTmpnmnmpT
iin'mmimiHiimnnmnninnniiTiTi
Toen hij bij de Koningin was toegelaten...
Een van de laatste plaatsen die hij be
zocht, was een kamer, waarin twee jon
gens sliepen. Hij wekte hen en stelde zijn
gewone vraag. Terwyi ze lagen te be
ven in hun bed en niet wisten, wat te
antwoorden, trok de leerling zyn zwaard
en riep uit: „Kom, kom, geen uitvluch
ten. Jelui weet, dat 't hengelen is.
Spreek op!" Allebei de jongens verklaar
den toen prompt, dat 't hengelen was,
en de leerling vertrok, innig voldaan.
„Ik was doodsbenauwd," zei hij by
zichzelf, „dat niemand in myn distriSt
„hengelsport" zou zeggen, en ik ben blij,
wanneer ik er aan denk, dat er toch
twee jongens waren, die verstand genoeg
hadden om belang te stellen in iets dat
werkeiyk interessant is."
Het was byna heelemaal dag, toen het
werk afgeloopen was, en toen kwam de
bende byeen op een afgesproken plek
buiten de stad, waar de vreemdeling op
hen wachtte. Alle mannen hadden een
uitstekend geheugen, wat dan ook noo
dig was in hun beroep, en ze herhaal
den voor den vreemdeling alle antwoor
den en alle voorwerpen, die hun waren
opgenoemd, en hij schreef ze neer op
een groote rol papier.
Den volgenden nacht begaf hij zich,
vergezeld door de bende, weer naar het
kasteel van den toovenaar. waarvan de
groote poort geruischloos voor hen ge
opend werd door de spoken. Toen ze in
het studeervertrek van den toovenaar
waren toegelaten, nam Alfrarmedi de
papieren van den vreemdeling over en
bestudeerde ze zorgvuldig.
„Al die dingen zullen samen een heel
complete verzameling vormen," zei hij,
„en ik geloof wel, dat ik van al die voor
werpen er eenige bezit onder myn on
metelijke rijkdommen." Hy riep toen zyn
spoken, gaf aan een van hen de be
schreven rol papier en beval dezen, met
zijn metgezellen in de schatkelders af te
dalen en genoeg van de voorwerpen, die
daarop vermeld stonden, te verzamelen,
om een groot museum te vullen. Na een
half uur kwamen de spoken terug en
deelden mee. dat alles klaar stond op de
groote binnenplaats.
„Gaat dan," zei de toovenaar, „en
helpt deze mannen dat alles naar het
museum van de koningin te brengen."
De vreemdeling dankte Alfrarmedi
toen harteiyk voor de hulp die hij hun
verleend had, en de bende begon, door
de spoken geholpen, de bezienswaardig
heden naar het museum van de konin
gin te brengen. Het was een zonderlinge
stoet. Een half dozijn spoken droeg een
opgezettên mammouth, gevolgd door an
deren die het geraamte van een wal-
visch droegen, terwyl de roovers en hun
overige zonderlinge helpers beladen wa-
ren met alles wat maar betrekking had
komen was, een audiëntie aanvroeg.
Toen hy bij 'de koningin was toege
laten, zag hij, dat zy erg bleek was en
dat haar wangen nog de sporen droe
gen van veel geschreide tranen. „Ge zyt
op den afgesproken tyd terug," sprak ze
tot hem, „maar het doet er nu erg
weinig meer toe, of uw zending geslaagd
is of niet. Er is geen museum meer. Er
is een groote inbraak gepleegd, en de
dieven hebben heel de uitgebreide en
kostbare verzameling meegenomen, die
ik ten koste van zooveel moeite en tyd
bijeen heb gebracht."
„Ik weet daar alles van," zei de vreem
deling, „en ik heb de collectie die ik
zelf verzameld heb, reeds in uw mu
seum-gebouw ondergebracht. Indien het
Uwe Majesteit behaagt, zal het my ver
heugen, wanneer zij er eens naar wil
zien. Het kan haar misschien tot op
zekere hoogte schadeloos stellen voor
wat ontvreemd werd."
„Schadeloos stellen 1" riep de koningin.
„Niets kan me daarvoor schadeloos stel
len. Ik wensch niet eens te zien, wat ge
hebt meegebracht!"
„Zooals het Uwe Majesteit behaagt,"
zei de vreemdeling, „maar ik verstout
mij te zeggen, dat ik de beste hoop
koester, dat de verzameling die ik by
een heb gebracht, de bevolking zal in
teresseeren. Wil Uwe Majesteit hare on
derdanen goedgunstig toestaan, ze te
bezichtigen?"
„Daartegen heb ik geen bezwaar," zei
de koningin. „Integendeel, ik zal heel biy
zijn, als zij kunnen leeren, belang te
stellen in het museum; ik zal bevel ge
ven, de gevangenissen te openen, zoodat
iedereen kan gaan zien wat ge hebt mee
gebracht. En zij, die zich er voor interes
seeren, mogen terugkeeren naar hun
woningen. Ik liet mijn opstandige on-
derdanen nog niet bevryden 'toen het
museum geplunderd was, omdat hun
schuld toen juist even zwaar was als te
voren, en het niet billyk zou zijn, dat
zij voordeel zouden trekken uit myn ver
lies."
Het bevel van de koningin werd afge
kondigd, en verscheidene dagen lang was
het museum propvol menschen. die zich
van den morgen tot den avond voortbe
wogen langs de uitgebreide verzameling
opgezette dieren, vogels en visschen,
vreemde, schitterende insecten, merk
waardigheden uit het planten- en delf-
stoffenryk, prachtige kunstwerken en al
de vreemde, kostbare en leerzame voor
werpen, die waren aangevoerd uit de on
metelijke schatten van den toovenaar
Alfrarmedi. De ministers van de konin
gin, die naar het museum gezonden wa
ren om te onderzoeken of het volk ge
ïnteresseerd was of niet, konden op dat
punt onmogeiyk twyfelen. Aller oogen
schitterden van genoegen, want ieder
vond er juist datgene, wat hij gehoopt
had, te zien. En onder de menigte was
ook de kluizenaarsleerling, die in ver
rukking stond te staren naar een groote
glazen kast, die allerlei soort vischtuig
bevatte, vanaf de kleinste angeltjes voor
vorentjes of baars, tot de groote ijzeren
speren en harpoenen, noodig voor de
walvischvangst.
Niemand behoefde terug naar de ge
vangenis, en de stad was vol gelukkige
gezinnen en versierde huizen. Op den
morgen van den vierden dag kwam een
groote stoet burgers naar het paleis, om
de koningin hun vreugde en hun waar
deering voor 't museum te betuigen. De
groote dankbaarheid van haar onderda
nen liet niet na, de koningin weer wat
op te vroolijken. Zy riep den vreemde
ling bij zich en sprak tot hem:
„Vertel me nu eens, hoe ge er achter
kwaamt, in welke dingen mijn volk be
lang stelde."
„Ik vroeg het hun," zei de vreemde
ling, „dat wil zeggen, ik richtte het zóó
in, dat het hun gevraagd werd."
„Dat was goed bedacht," zei de ko
ningin. „Maar het is toch erg treurig,
dat al mijn moeite in hun belang verlo
ren moest zijn. Vele jaren lang heb ik
knoopsgaten verzameld, en er was niets
kostbaars of zeldzaams op het gebied
van myn studies, waarvan ik niet een
oorspronkelijk exemplaar of tenminste
een zorgvuldig vervaardigde afbeelding
bezat. Mijn dienaren brachten me uit
vreemde landen, zelfs van de meest af
gelegen eilanden, knoopsgaten van aller
lei soort, in zij, in wol, in goudstof, in
elk denkbaar materiaal, en die, welke
niet te krijgen waren, werden met de
grootste zorg nagemaakt. Er waren er
geen twee dezelfde in de heele verzame
ling, van elk slechts één, niets was dub
bel. Nooit tevoren is er zóó'n museum
geweest. Möl al mijn krachten heb ik
getracht, mijn volk op te voeden tot be
langstelling in knoopsgaten, maar be
halve een paar kleermakers en naai
sters, stelde niemand het flauwste belang
in wat ik toch voor hun bestwil had uit
gestald. Ik ben blij dat myn onderda
nen nu tevreden en gelukkig zijn, maar
ik kan toch niet nalaten te treuren over
het mislukken van mijn welgemeende
pogingen.
„Hoe langer Uwe Majesteit leeft," zei
de vreemdeling, „hoe beter zy zal begry-
pen, dat wy andere menschen geen be
lang kunnen doen stellen in 't een of
ander, eenvoudig omdat we er zelf van
houden."
„Vreemdeling," zei de koningin, terwyi
ze hem bewonderend aanzag. „Zijt ge
een vermomd koning?"
„Dat ben ik," antwoordde hy.
„Ik meende het te bemerken," zei de
koningin, „en ik wensch er bij te voegen,
dat ik geloof," dat ge veel beter in staat
zyt, dit koninkrijk te besturen dan ik.-
Indien ge wilt, zal ik het aan u afstaan."
„Niet zoo, Majesteit," zei de ander.
„Ik zou u niet willen berooven van uw
koninklyke waardigheid maar ik zou
heel -gelukkig zijn, wanneer ik die met
u mocht deelen."
„Dat is een heel goed antwoord," zei
de koningin. En zich tot een harer ho
velingen wendend, gaf ze bevel, dat er
toebereidselen gemaakt zouden worden
voor hun huwelijk, den volgenden dag.
Na de koninklijke bruiloft, die met
groote pracht en luister gevierd werd,
bracht de koningin een bezoek aan het
,.was ook de kluizenaarsleerling.
museum, en was, tot haar eigen ver
wondering, ten zeerste geboeid en ver
rukt. De koning deelde haar toen mee,
dat hy toevallig wist, waar de roovers
haar verzameling hadden geborgen, dat
ze die niet konden gebruiken of verkoo-
pen en dat hij, indien zij dat wenschte,
de verzameling terug zou laten halen en
een gebouw laten optrekken om ze in
onder te brengen.
„Dat* zullen we op 't oogenblik nog
%0 1
207 Maar jawel, die Pompernikkel
Kon ook loopen als een haas.
En dank zy z'n stallantaarn
Was hy hun alras de baas.
„Sta en kniel, jy Job en Jollie,"
Riep hy onder 't hollen, woest,
„Jullie zyn twee aartsbandieten,
Die ik slaan en hangen moest l"
208 „O, ik kan, ik kan niet verder,"
Steunde tante. „Ik ben op!
Broer, wy zullen beiden sterven
Door een Pompernikkel-strop."
„Neen, neen, neen, zus! Neem dit touwtje,
'k Zie daarginds een keldergat:
En als jij je flink wilt houden,
Vangen wy hem als een rat.
209 Een, twee, drie, zus! Houd je moedig,
Kyk, daar komt die vent al aan:
Trek nu stevig dan is 't spoedig
Met dien valschaard daar «-edaan.
Sla het touw als ik, myn zusje,
Stevig om dien rotspunt heen,
Dan zal hy er over vallen
In den kelder hier beneên."
maar niet doen," zei de koningin. „Als
ik deze voorwerpen, waarvan de meeste
nieuw voor me zijn, grondig bekeken en
bestudeerd heb, zullen we wel eens een
besluit nemen over de knoopsgaten."
De kluizenaarsleerling keerde niet te
rug naar zijn spelonk. Hij was zoo in
zyn schik met de afwisseling en opwin
ding van het rooversleven, zoo verschil
lend van dat van een kluizenaar, dathy
besloot, als het mogelijk was, van rich
ting te veranderen en voorgoed by de
bende te blijven. Hy had hierover een
gesprek met den hoofdman, die hem ten
zeerste aanmoedigde by zijn voornemen.
„Ik zelf," zei de hoofdman, „ben het
rooversleven meer dan moe. Ik heb zoo
veel gestolen, dat ik meer heb dan ik
gebruiken kan. Ik stel niet langer be
lang in 't ophoopen van nutteloos bezit.
De kalmte en rust van het kluizenaars
leven trekt mij aan, en als Je het goed
vindt, zullen we omruilen. Ik zal de leer
ling worden van je ouden meester, en
jy wordt hoofdman van myn troep."
De ruil werd gedaan. De hoofdman
trok zich terug naar de spelonk van den
kluizenaarsleerling, terwyl deze, met de
hartelijke instemming van alle roovers,
het bevel over de bende op zich nam.
Toen de koning van deze verandering
hoorde, was hij daarmee volstrekt niet
ingenomen, en hy liet den vroegeren
kluizenaarsleerling by zich roepen.
„Ik ben bereid je te beloonen," zei hy,
„voor je hulp bij mijn onderneming van
onlangs, maar ik kan je niet toestaan,
binnen de grenzen van myn ryk een
rooversbende aan te voeren."
Een donkere wolk van teleurstelling
trok over het voorhoofd van den nieu
wen hoofdman, en zijn gezicht werd
merkbaar langer.
„Het is al te hard," zei hy, „zoo ge
dwarsboomd te worden aan 't begin van
een roemrijke loopbaan! Ik zal u zeg
gen wat ik doen zal," voegde hy er op
eens by, terwyl zyn gezicht opklaarde,
„als u me in myn nieuw beroep wilt la
ten biyven. Ik beloof u, dat ik niets zal
doen dan roovers berooven."
„Heel goed," zei de "koning, „als je je
daartoe wilt bepalen, mag je je beroep
blyven uitoefenen."
De leden van de bende waren er da-
delyk voor te vinden op die nieuwe ma
nier te rooven, want die scheen hun
heel nieuw en opwindend. De eerste
plaats die ze plunderden was hun eigen
spelonk, en daar ze allemaal "n uitste
kend geheugen hadden, wisten ze nog
precies, van wie de verschillende goede
ren gestolen waren, en alles werd terug
bezorgd bij de rechtmatige eigenaars.
Daarna voerde de ex-kluizenaar zyn
bende aan tegen andere rooversholen in
het koninkrijk, en zyn krygstochten wer
den met zooveel beleid ontworpen en
met zooveel moed uitgevoerd, dat de
verschillende benden in alle richtingen
verstrooid werden, terwyl de kostbaar
heden inhun holen aan de eigenaars
terug werden gegeven, of, wanneer die
niet meer te vinden waren, aan de ar
men werden uitgedeeld. Na heel korten
tyd hadden alle roovers uit den om
trek, behalve die door den kluizenaars
leerling werden aangevoerd, een ander
beroep gekozen, en de ondernemende
jonge man leidde zyn bende naar andere
koninkryken, om daar zyn gewichtig
werk: het berooven van roovers, voort
te zetten.
De koningin stuurde nooit om de ver
zameling bezienswaardigheden, die de
roovers van haar gestolen hadden. Ze
stelde zooveel belang in het nieuwe mu
seum, dat ze de weder-oprichting van
haar oud voortdurend uitstelde, en,
voor zoover kan worden nagegaan, be
vinden de knoopsgaten zich nog steeds
in de grot waarin de roovers ze hebben
opgeborgen.
MACHTEED.
Vandaag moeten jullie eens probeeren
'n figuur te teekenen, die ik met twee
„schaarknippen" in zeven stukken kan
verdeelen.
Allemaal probeeren, hoor!
In café „De Kanariepietjes" te Mol-
lendam waren zeven vrienden, die alle
zeven graag 'n potje bier lustten.
Ik mag niet schryven: en ook steeds
dronken, want ze hadden alle zeven
lang niet evenveel duiten om die pot
jes bier te betalen.
De eerste had de dikste portemon-
naie en kwam dan ook lederen avond in
't café; de tweede met minder spie
kwam om de twee dagen; de derde
kwam iedere drie dagen; de vierde om
de vier dagen; de vyfde om de vijf da
gen; de zesde iedere zes dagen en de
zevende éénmaal in de week.
Teunissen, de eigenaar, vond het "n
verdraaid leuk stel en hy zei: „Weet je
wat, wanneer jullie allemaal tegeiyk
hier zyt, kun je voor niets den heelen
avond eten en drinken."
Hy dacht, dat dit op deze manier
nooit zou gebeuren.
Toch viel het hem niet mee, want 't
gebeurde nog al eens.
Wie van jullie weet, hoe dikwyis alle
zevei» vrienden in „de Kanariepietjes"
waren?
•UOrpPUS OpSBBAAaS U3A3Z op u-3
na ï-o „tiaddiuq-reeuos" aoAg op aoop
uBBjffjuo nep 'ytfa p do o uo q do b ?ep
'do ooz mnSij apueegsuaAoq of Arno A
'UOjjOZ
-jooA isooui SuirBjoq rapuoz unq jbbu
-a3ia op iep 'uaqujjp uo uo}o ubb
uaop oj pao3 07 qoiz uio tuasard jjfnaaog
I ays az uaiBAi uaSap ost bu ^saaa
•uoBbp 09
do apuaAaz ap 'oi do apsaz op 'ts do
apjfiA ap 'sot do apraiA ap 'on do aprap
ap 'uaSep oiz do apaaMj ap 'uaSep oZf
anB ajea ?aq fqoozaq isbS a^sraa act
'tsai rap
-uoz uftz JBBqjaap iBsmanB i qora uo
X uba uauBtaS ap dojBBM '^ooz tejaB
tr, af taauuBAi '3mssoido azap fpuiA af
■„saftaidauBUBN o<3"
ejBO ;aq up rpfjiaSai uoaoz aft» ao^sp
02i> bu uauiBAvq uapuaprA uaAaz a<3