Voor onze Jeu^d Het verloren Sterretje Lex in Artis DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOL c NIEUWE HAARLEMSCHE COURANT BLADZIJDE DOOR G. D. HOOGENDOORN Overname nit deze rubriek zonder schriftelyke toestemming verboden Het was de dag vóór Kerstmis. Bo ven in den Hemel was er groote kerst repetitie; uit alle reten en spleten en vensterkieren van de groote hemelzaal straalden de lichtjes der duizend en nog eens duizend kerstboomen, die de vlijtige engeltjes in de weken vóór Kerstmis ver sierd hadden. Nu wilde het Kerstkindje die bekijken, vóórdat ze naar de aarde verzonden werden. Ieder engeltje stond bij zijn eigen boom en keek trots naar de gouden en zilveren noten, de glinste rende kettingen, het glanzende -engelen haar, en de roode en blauwe, groene en gele en sneeuwwitte kaarsjes, want alles hadden de engeltjes in hun hemelsche werkplaats zelf gekleurd en uitgesneden, verguld en verzilverd en ze hadden er aardig wat werk aan gehad. Zelfs Sint Petrus schudde er dikwijls verwonderd het hoofd over, zoo vlijtig en braaf als die overmoedige engeltjes in den tijd vóór Kerstmis konden zijn. Maar het al- lerfierst was iedereen op de versiering boven in den top van den kerstboom; daar had de eene een Kerstkindje met een kleedje van ruischende gouden zij, de ander een mooien grooten engel, de derde een gouden ster kortom, ieder had iets anders en 't een was al mooier dan 't andere. Het was een pracht en geschitter, een geglinster en geflonker, dat je oogen er pijn van deden, en daar bij fladderden de engeltjes opgewonden om hun kerstboom heen en weer, want ieder had nog gauw iets er aan te ver schikken; ieder oogenblik kon immers het Kerstkindje de zaal binnenkomen. Toen dus de groote poort langzaam openging, richtten alle oogen zich vol verwachting daarheen. Maar wat stonden alle engelen ver baasd, toen de poort niet verder open ging dan maar 'n smalle kier en er nie mand anders binnenglipte dan een klein, klein engeltje met een reusachtig pak op den rug, waaruit door alle plooien een Sint Petrus!" Toen werd het overmoedi ge engeltje heel erg bang; 't pakte den doek met zijn ster en met den moed der wanhoop liep en strompelde het naar den grooten, open schoorsteen aan het eind van de hemelzaal, duwde zijn pak er in en kroop en schoof en schoof en kroop, tot het 't arme opgesloten sterretje, dat on vermoeid straalde, door den lan gen schoorsteen omhoog had gekre gen. Eindelijk zat 't doodmoe, roetzwart en bevend, maar erg opgelucht, boven op den schoorsteenrand. „Goddank!" dacht 't engeltje. „Zoo ver heb ik hem tenmin ste, nu breng ik hem netjes weer op zijn plaats terug en dan nooit, nooit van mijn leven steek ik weer 'n hand naar een ster uit! Maar nu is o;passen de boodschap!" En voorzichtig nam het en geltje zfjn pak op en wilde het flink stevig bij elkaar knoopen, maar, of 't nu moe was of alleen maar onhandig het glipte hem uit de handen, de doek flad derde uiteen en d'e bevrijde ster rolde het hooge dak af, sneller en sneller, en schoot in een grooten boog over den dakrand heen en tusschen twee wolken door. En toen de kleine engel, die er zoo vlug hij kon achteraan gefladderd was, bij het gat in de wolken ging liggen, om te zien, waar de sier bleef, zag hij haar als een steeds kleiner wordend lichtje verdwijnen in de richting van de aarde. Weg was ze, en dalbr zat het engeltje en schreide hartverscheurend. Intusschen had het Kerstkindje in de zaal alle kerstboomen bezichtigd en alle engeltjes geprezen, zoodat hun oogjes even blij glansden als de kaarsvlamme tjes zelf. Ten slotte was Het bij den donkeren, verlaten boom van het over moedige, kleine engeltje gekomen, en de anderen hadden Het allemaal tegelijk de geschiedenis verteld. Toen had het Kerst kind geglimlacht en gezegd: „Gaat naar buiten en haalt hem; hij zit buiten en schreit!" En de engeltjes waren naar bui- H£CÜ>f*ïn£SLi<Ppii .een klein engeltje met een reusachtig pak op den rag. schitterend licht naar buiten straalde. „Dat is onze Benjamin!" gonsde het door de zaal, „de ondeugendste van alle maal!" „Wat heeft hij daar toch?" „Waar komt hij mee aansleepen?" „Waar heeft hij zoo lang gezeten?" riepen ze allemaal door elkaar, toen het engeltje proestend en steunend en met een vuurrood ge zichtje zijn last verder droeg, naar een kerstboom, die nog heelemaal donker was. „Kijk eens, hoe dat glanst!" „Hij draagt 't in een doek!" „Wat zou 't toch zijn, wat zou 't toch zijn?" Daar liet het moei- zaam-voortstrompelende engeltje één slip van den doek glippen en een vlammende lichtstraal schoot door de zaal. Toen steeg er één luide kreet op uit de schaar engel tjes: „Een ster is het, een ster! Een ster, een echte ster heeft hij weggehaald van de plaats, waar Onze Lieve Heer die zelf heeft neergehangen om er zijn kerstboom mee op te sieren! Dat is ver boden, dat had hij niet mogen doen!" „Gauw! breng hem terug, eer Sint Pe trus het ziet!" riepen anderen, en rond om het engeltje met zijn ingepakte ster ontstond een erg gedrang, zoodat het niet verder kont maar zijn pak noodge dwongen op den grond moest neerleggen. Daarbij viel de doek uit elkaar en daar lag voor de engeltjes de mooiste, helder ste, stralendste ster, die Onze Lieve Heer aan den rand van den hemel als lantaarn had neergezet. „Mijn ster die ik moet oppoetsen en polijsten, die heeft hij weg genomen!" riep nu een ander engeltje en het geroezemoes rondom den kleinen boosdoener zwol zóó aan, dat hij heele maal beteuterd om zich heen keek. Hij had niet gedacht, dat het zóó erg was; 't was weliswaar verboden, een ster uit haar baan te halen, dat wist hij heel goed. Maar hij had zich den heelen dag door voorgesteld, hoe prachtig een echte ster op zijn kerstboom zou staan, tot hü de verzoeking niet meer had kunnen weerstaan en stilletjes over de schemerige hemelwei was geslopen, waar de sterren de wacht houden. Met groote moeite had hy deze toen uit haar gouden ring weten te nemen en in 't zweet zijns aan- schijns hierheen gesleept. En nu deden ze zóó tegen hem! Als zijn kameraden, die anders bjj al zijn invallen meededen, al zoo boos waren, hoe boos zou dan Sint petrus wel niet zijn, om van het Kerst kindje nog maar heelemaal niet te spre ken Al zijn pleizier in de mooie ster was weg; hl) 't ding op zijn plaats terug had kunnen wenschen, had hij 't dol graag gedaan. Maar in plaats daarvan lag de ster daar en straalde, dat de kaars vlammetjes er heelemaal mat bij leken. En tot overmaat van ramp riep een en geltje aan de deur: „Ze komen er aan, s» komen er aan, het Kerstkindje en ten gestormd en hadden hun roetzwart broertje binnengehaald. Erg bedroefd en beschaamd stond het nu tusschen al dien glans en heerlijkheid, zijn zilverige vleugeltjes vól zwarte vegen, en tusschen zijn handjes door, die hij stijf voor zijn gezichtje hield, liepen dikke tranen. Het kerstkindje keek den kleinen ongeluks vogel een poosje zwijgend aan en zei toen: „Mijn mooie sterretje heb je zoek gemaakt. Ga nu naar bened'en, naar de aarde, en zoek het weer op. En je mag niet terugkomen, vóór we ons weer in zijn glans kunnen verheugen!" En tegen Sint Petrus zei het Kerstkind: ,Maak de hemelpoort voor hem open!" Toen nam de heilige Petrus, die er heel boos uitzag, het engeltje bij de hand en trok het mee. Vlak daarop stond de kleine engel buiten, de groote hemelpoort sloeg achter hem dicht en hü fladderde omlaag naar d© sjirdc Hij landde aan op een open plein in een groote stad, waar een woeiige drukte heerschte, want het engeltje bevond zich nergens anders dan op de kerstmarkt, waar kerstboomen en de versierselen daarvoor in taljooze kraampjes te koop werden geboden. Dadelijk nam hij een aardschs gestalte aan en stond als een klein gebocheld jongetje want zijn vleugels zagen er onder zijn buisje uit als een bult al die heeriykheden aan te staren. Het werd hem ten slotte echt behaaglyk te moede, want wat hij zag, herinnercfe hem tenminste een klein beetje aan zyn hemelsch tehuis en het scheen hem ook toe, of hij daar het eerst iets van zijn zoekgeraakte ster te weten zou kunnen komen. Dus begon hij tusschen de kraampjes rond te zwerven, bekeek al die bonte dingen en wilde ook, zooals hij het in den hemel gewend was, nu en dan eens iets in zijn handjes ne men. Maar dat ging hier zóó maar niet, en vooral bij één kraam, bijna aan 't eind van de lange rij, verging het hem slecht. Want daarin zat een kwaadaar dige oude vrouw, en toen het engeltje iü alle onschuld zijn handje tusschen haar koopwaar stak, viel ze uit: „Zóó, wou jij stelen, leelijke kwajongen! Schaam je wat! Laat dadeiyk al je zakken nakijken, om te zien, wat Je allemaal al ingepikt hebt! Wacht, daar komt al een agent aan, die kan je meteen meenemen en opsluiten!" En vóór het engeltje er op bedacht was, had een reusachtig groote agent hem al in zijn kraag; hij was op' het geschreeuw van de vrouw komen aanloopen. Dat was nog een andere greep dan die van Sint Petrus! „Wie ben je?" snauwde de strenge man hem toe, zoodat hij doodsbenauwd werd en alleen nog maar kon stamelen: „Een engeltje!" „Ha!" zei de agent en schoof hem verbaasd een stukje achteruit. „Een engeltje?" Hij was den heelen avond in den lichtglans en het bonte geschitter van de kerstmarkt geweest en had zich daarby, voor zoover zijn ambt het hem toeliet, eenige kerstgedachten en -mijme ringen veroorloofd. Nu moest hij zich een oogenblik bezinnen, of zooiets mo gelijk was. Maar toen viel het hem in, dat zich onder zijn beschermelingen bij gelegenheid wel erg verdachte personen; maar nooit engeltjes bevonden hadden, en hy barstte in een smadelijk gelach uit!" „Een engeltje!" zei hy „Een fraai engeltje, dat zich laat betrappen bij 't gappen van andermans waar! Ik zal je leeren, engeltje!" En de booze vrouw viel in: „Ja, kijk me zoo'n leugenaar eens aan! Neem maar eens 'n stevigen aardschen stok en pro beer dien op zijn rug, dan zullen die en gelenkunsten er wel uit gaan!" Daarby reikte ze ai in haar kraam, om den aardschen stok te pakken." Het beangstigde engeltje stond er al over te denken, of het zich maar niet, hoe 'n pijn het ook deed, een veer zou uittrekken en die den agent laten zien als bewys van zijn hemelsche afkomst, toen een vriendelijke vrouw uit het laat ste en bescheidenste kraampje zich in het, geval mengde. „Toe, laat dien kleinen jongen toch met rust!" zei ze. „Hü heeft toch im mers volstrekt niets gedaan! Den heelen tyd heb ik al naar hem zitten kijken, hoe h« bü de kraampjes bleef stilstaan en alles bekeek en toen heeft hü een paar; keer eens iets willen aanpakken zooals kinderen nu eenmaal altüd doen! Maar weggenomen heeft hü niets! Jelui hebt hem heelemaal angstig ^eyjaakt, daar om geeft hy zulke verward ebntwoorden. Kom jy maar eens hier, dreumes, en rust maar eens uit van den schrik!" en ze trok het onthutste engeltje in haar be scheiden kraampje, terwijl zijn aanvallers zich brommend terugtrokken. „Zoo," zei het goede oude moedertje, „bekijk nu maar eens op je gemak al myn moois. Zie je wel, ik heb allemaal kribbetjes en stalletjes, die maakt myn man, omdat hü allang bedlegerig, is. Zie je, de heilige Maagd en het Kindje Je zus, Sint Jozef en de engeltjes, die snydt hü allemaal uit hout. En kyk maar eens, hoe mooi hü den ezel en den os en de schapen gemaakt heeft: je kunt de wol zóó zien krullen. En alles maar met zün klein zakmesje, zoo handig is hü! Maar jammer genoeg, niemand wil het koopen en dat gaat me avond aan avond erg aan mijn hart, wanneer ik thuis kom en hü me dan al vanaf zün bed toeroept: „Och, heb je alles verkocht?" Daarby staat thuis de heele tafel al weer vol met de mooiste kribbetjes. Ja, dat is echt treu-. rig!" En ze streek met een zachten zucht de glanzende blonde lokken van het engel tje naar achteren. „Zoo blond als jü. zyn ook myn twee kleinkinderen. Die zijn bü ons> »inds mün dochter en haar man gestorven zün. Ach, ach, wat zul len ze dit jaar een zuinig kerstfeest heb ben! Maar vertel me nu eens, wie ben jü, dreumes!" Toen kon hü niet anders doen dan verlegen stamelen: „Ja moedertje, ik kan er heusch niets aan doen ik ben nu eenmaal een engeltje!" Toen lachte het oude vrouwtje zachtjes: „Nu, nu, zooiets mag je niet beweren, zelfs al was het waar, want dat gelooft toch niemand. Kijk, als ik aan de mensehen ging rond-, vertellen, dat ik een stralende ster uit den hemel heb zien neervallen, dan zou óók iedereen me uitlachen!" O, o, wat- spitste ons engeltje toen zijn ooren! „Ik lach niet!" zei hü üverig, „Ik ge loof het! Maar vertel me nu eens gauw, waar is ze neergevallen?" „Ja." zei het oude vrouwtje, „dat is eigenaardig toegegaan. Daar straks was ik even 'n oogenblikje naar huis gegaan, om iets te halen, en daar zie ik ze op eens omlaag komen. Ik dacht al: die komt bepaald terecht op het plein, niet ver van het huisje, waar wy wonen. Toen moet ze opeens tegen het kruis van onzen kerktoren of tegen iets anders aan- gestooten zün ik zag, hoe ze uiteen- sprong en als louter goudstof v%der om laag viel, en als je me niet uitlacht, dan zal ik je nóg meer vertellen: dat viel allemaal regelrecht in onze oude straat lantaarn. En een glans dat die opeens gekregen heeft daar sta je versteld van! Maar zie je, dat vertel ik aan nie mand behalve aan jou, anders lachen ze me allemaal uit!" „Goed, lief moedertje!" lachte het ge lukkige engeltje, want het zag nu zijn hemelsch tehuis weer wijd openstaan. „Je kunt niet half weten, hoeveel plei zier je geschiedenis me heeft gedaan! Alleen zou ik graag de straatlantaarn, die zoo mooi glanst, nog eens willen zien!" „Goed hoor," zei de oude vrouw, „dan ga je maar meteen met me mee naar huis; ik ga meteen sluiten, er komen toch geen koopers meer!" Het engeltje hielp dus zijn vriendin inpakken en trip pelde toen naast haar naar haar huis, met haar groote mand aan den arm. Ze moesten een heel eind loopen, eer ze bui ten de stad in de donkere straten van de voorstad kwamen. Eindelijk stonden ze voor een klein huisje. „Daar wonen wü." zei de oude vrouw, „en als je daarginds den hoek om slaat, dan zie je de lantaarn, waar ik je van verteid heb. Maar die loopt niet weg; kom nu eerst maar eens binnen en eet wat, en als je er lust in hebt, kim je vannacht bij ons blijven. Je zult nog wel ver moeten, eer je thuis bent." „Heel ver," zei het engeltje, met een blik haar den helderen nachthemel; toen ging heft kleine kamertje binnen. Het zag er arme lijk uit daarbinnen, maar zindelijk en ge zellig. Een vriendeiyke oude man lag in bed tegen de kussens geleund en was; Üverig aan het houtsnijden. Toen hij zijn vrouw zag, riep hij vroolük: „Ha, ben je daar; vandaag heb je toch zeker wel alles verkocht?" en zijn vrouw glimlachte treurig: „Ja, ja, ik heb geen klagen!" Een blond meisje kwam aangehuppeld: „Heer- lyk grootmoeder, dat u er weer bent!" en Hans. haar broertje, kwam haar ach terna: „Wie heeft u daar nu wel meege bracht?" Later zat het engeltje met hen allen aan tafel en lepelde onder lachen 'en babbelen dunne soep en at aardappe len, hoorde de tweè kleintjes fluisteren over het Kerstkindje, en voelde in zijn hartje het- verlangen opkomen, hen uit falie macht te helpen, om hun Kerst- wenschen ba vervulling te doen gaan. geitje wierp een verlangenden blik om hoog, naar zijn vaderland. Wie zóóveel van den goudglans by elkaar had, als hij daar in zijn kleedje hield, kon ook aan anderen daarvan meedeelen; daar zou het Kerstkindje zeker niet boos .om zijn. En het glipte naar de stille, uitgestorven Kerstmarkt terug. Voor zijn engelenhan den gingen de zware kisten in de kraam van zijn oude vriendin vanzelf open, en hij ging ijverig aan den slag. Sterren stof strooide hy over het kindje Jezus in de kribbe, en het begon te stralen van een bovenaardsche liefelijkheid; en ster renstof over de Moeder Gods, en haar gezicht werd zoo mooi en tegelijk zóó vol majesteit, dat ieder, die het kribbetje bekeek, zich gelukkig en eerbiedig gestemd moest voelen, als was hij werkelyk ge tuige van de geboorte van Christus. Zoo werkte het engeltje bijna den heelen nacht vlijtig door, vloog met zijn nog half vol kleedje naar huis terug, ver stopte het sterergoud onder de dakgoot, kroop bij Hans in bed en ontwaakte den volgenden morgen als het kleine, gebo chelde jongetje van gisteren. Hij ging met d'e oude vrouw naar de Kerstmarkt, om haar te helpen. Dat was heelemaal niet noodig, dacht ze eerst, maar later was ze er dankbaar voor. Want nauwelyks had ze haar kribben uitgepakt en uitgestald, of van alle kan ten kwamen de koopers. Het leek wel, of niemand Kerstmis kon vieren zonder een kribbetje van haar, Tegen d'en middag was alles - uitverkocht e:j het engeltje moest van thuis alles halen, wat er nog was, en ook daar vonden ze in een oogen blik koopers voor. „Je hebt me geluk aangebracht, kerel tje!" zei de oude vrouw, toen ze zich des avonds klaarmaakten om naar huis te gaan, en ze keek hem met een wonder lijken blik aan. „Voor mü ben je waar achtig een engeltje. En nu ga je mee en viert Kerstmis met ons!" Een bescheiden boompje was al in huis; vlug deed de oude vrouw nog een paar inkoopen, om de haren mee te ver rassen en toen gingen ze samen naar huis. Toen de kerstboom wonderlijk stralend in de kleine kamer brandde, voelden de menschen zich zóó gelukkig en tevreden gestemd als nog nooit tevoren. En zelfs de zieke grootvader wilde opstaan en verklaarde, dat hij zich weer heelemaal hoewel het daar tamelijk heet was om te zitten Toen de twee kinderen zich eihdelük in slaap gebabbeld hadden en het stil in het huisje geworden was, glipte het engeltje stilletjes uit het bed, dat hij met Hans deelde, ontvouwde zyn vleugels en zweef de zacht het venster uit en de straat in. AI gauw was hij op het open pleintje en zag claar de lantaarn. Ja, die gaf wer kelijk 'n heel ander licht dan de anderen! Helder als zachte sterreglans lag het op de sneeuw, en wie goede oogen had, kon in het wondere stralen wel een weerspie geling van de hemelsche heerlijkheid kien. Meteen was hij ook al op het ronde tok van d'e lantaarn gefladderd, en hóe- wel 't daar tamelijk heet was om te zit ten, hield hü het toch dapper uit en verzamelde onvermoeid door de lantaren venstertjes het füne sterrenstof, waarmee ze gevuld was. Het lantaarnlicht werd bescheidener en bescheidener, maar in plaats daarvan glansde het in de plooien van het engeltje z'n kleedje, dat hij met één hand ophield, als zuivere zonnestra len. Nu stond de hemel weer voor hem open, want al kon hij de ster ook al niet. terugbrengen, het Kerstkind kon zich toch in haar glans verheugen, zooals Het in zyn wüsheid gewenscht had. Het en- gezond voelde. Maar ze wisten niet, dat het echte, gouden sterrenglans uit de hemelsche hooglanden was, die hen zoo gelukkig maakte en dien hun kleine gast met kwistige hand over hen had uitge strooid. Zóó kwistig, dat het sterrenstof zelfs in grootvaders kerstgeschenk, een mooie snuifdoos, terecht was gekomen! Neen maar, wat keek die vreemd op, toen hy een snuifje nam en die glinsterende tabak zag! Hy moest verschrikkelyk nie zen, nadat hy gesnoven had, maar dat deed hem verder niets geen kwaad, neen, integendeel, hij werd er op slag heele maal gezond van en bleef dat nog langen, langen tyd. Maar dat wachtte het engeltje niet eens af. Toen hij zag. hoeveel geluk hij met zijn verloren en weer teruggevonden sterretje wel kon stichten, vergat hü heelemaal, aan zichzelf te den ken. hü vergat ziin eerzucht en zijn ver langen naar zijn heerlijk vaderland, in de innige vreugde, die zün hartje door stroomde. Stil sloop hü de kamer uit, terwijl de anderen zich verdrongen om den grootvader, die van zyn ziekbed was opgestaan, en glipte zacht van huis tot huis. Waar hij een treurig gezicht zag in -Sg-s. -—Y-\ En boller werd de luchtballon, En oome zwol van trots. Want dat hy nu z'n vrijheid kreeg, Was zeker als een rots. Maar toch was er nog één bezwaar. HU had geen groote mand, En die te vlechten zonder riet. Ging boven zün verstand. Maar ook dit kwaad werd opgelost, Want ginder, zoo hy wist, Lag bü veel wrakhout van een schip. Een groote houten kist. „Vooruit dan maar, die neem ik mee, Het is een pracht van schuit En als ik nu zus Jollie vind, Is 't met d'ellende uit!" 230 Weer peuterde nu Oomc Aan z'n mooien luchtballon, En het zaakje ging gelukken. Ja, zoo goed als het maar kon. Even nog een extra-knoopje, Nog een rukjo hier en daar En toen op een mooien morgen Was het luchtschip kant en klaar. de kleine, donkere kamertjes, liet hy een handvol sterrenglans door het venster vliegen. Hoe straalden dan opeens de ge zichten, hoe glansden de oogen! Het en geltje kon gewoon van buitenaf zien, hoe ze allemaal weer nieuwen moed en le vensvreugd kregen! Zóó üverig was hü in zijn Kerst- ui tdeeling verdiept, dat hy opeens zyn hand bijna leeg uit de plooien van zün kleedje terugtrok en toen hy verbaasd neerkeek, zag hü, dat er nog maar een paar glanzende korreltjes van de mooie, groote ster over waren! Och, wat schrok het engeltje toen! Maar heelemaal be droefd kon hij toch niet worden, daarvoor was hij veel te verheugd over het geluk van al die arme menschen. Omdat hij nu op aarde toch niets meer te doen had, ging hü langzaam op den terugweg, aldoor langzamer, hoe dichter hij by de hemelpoort kwam. Toen hij aan klopte, maakte hij zich zoo klein mogelyk, maar Sint Petrus kreeg hem toch dade lijk in 't oog en bromde: „Zoo, ben je daar weer? En waar is je ster?' Kom maar meteen mee naar het Kerstkindje; Het is al weer van de aarde terug en wacht op je." En daarby keek hij echt grimmig, maar het engeltje vond toch, dat 't net was, of hy een ondeugend lachje verbeet. In de hemelzaal stond een reusachtig hooge den vól lichtjes, en daarvoor stond het Kerstkindje en zag hem vriendelyk aan. „Kom hier, engeltje, en geef me de verloren ster terug," sprak Het, „zoodat we ons over haar glans kunnen verheu gen!" Maar het engeltje zei geen woord en stak alleen met een smeekend gezichtje het Kerstkind zijn opgehouden kleedje toe, waarop de paar laatste armzalige sterrekorreltjes lagen. Toen nam het Kerstkindje voorzichtig de korreltjes uit de plooien, en ze begonnen te straleü en te zwellen, en groeiden aan tot een heer- lüke ster. Die liet het Kerstkind in den top van den hoogen denneboom beves tigen en sprak tot het engeltje: „Je hebt je taak goed vervuld, en de glans, dien Je van de verloren ster hebt teruggebracht, is zoo rein en stralend, dat 'n korreltje er van straalt als de helderste ster zelf!" En zoo vierde ook het engeltje een ge lukzalig Kerstfeest. MACHTELD Kleine Lexje ging naar Artis Met zyn moe en zusje Jet. Zoo'n héélen dag bij al die dieren. O, wat had die Lex een pret! Eerst eens kijken naar de Lama, Dromedaris en Kameel, O, o, wat een bende dieren. Maar toch is het nooit teveel. 's Middags werd de leeuw gevoederd, Och, wat at dat beest toch veel, Lexje kon 't maar niet begrijpen. Had hü dan zoo'n groote keel? En toen later tegen vijven Moeder weer naar huis zou gaan, Zei ze tot haar Jet en Lexje: Nu de papegaaien-laan. In dit laantje nu gekomen, Bleef Lex voor een witte staan, En hij keek toen vol bcwondring; Moeder liet hem zoo begaan. Maar opeens begon dat beest toen O, zoo akelig te brouwen, Lexje riep vol van verbazing: „Witje, ben je zoo verkouwen?" Tot een ieder sprak hü wat, 't Was echt leuk om aan te hooren, Maar toch riep zijn moe op 't laatst: „Lexjelief, denk om myn ooren 1" GUUS

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1929 | | pagina 7