Voor
onze
Jeu^d
Het verloren Sterretje
Lex in Artis
DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOL
c
NIEUWE HAARLEMSCHE COURANT
BLADZIJDE
DOOR G. D. HOOGENDOORN
Overname nit deze rubriek zonder schriftelyke toestemming verboden
Het was de dag vóór Kerstmis. Bo
ven in den Hemel was er groote kerst
repetitie; uit alle reten en spleten en
vensterkieren van de groote hemelzaal
straalden de lichtjes der duizend en nog
eens duizend kerstboomen, die de vlijtige
engeltjes in de weken vóór Kerstmis ver
sierd hadden. Nu wilde het Kerstkindje
die bekijken, vóórdat ze naar de aarde
verzonden werden. Ieder engeltje stond
bij zijn eigen boom en keek trots naar
de gouden en zilveren noten, de glinste
rende kettingen, het glanzende -engelen
haar, en de roode en blauwe, groene en
gele en sneeuwwitte kaarsjes, want alles
hadden de engeltjes in hun hemelsche
werkplaats zelf gekleurd en uitgesneden,
verguld en verzilverd en ze hadden er
aardig wat werk aan gehad. Zelfs Sint
Petrus schudde er dikwijls verwonderd
het hoofd over, zoo vlijtig en braaf als
die overmoedige engeltjes in den tijd
vóór Kerstmis konden zijn. Maar het al-
lerfierst was iedereen op de versiering
boven in den top van den kerstboom;
daar had de eene een Kerstkindje met
een kleedje van ruischende gouden zij,
de ander een mooien grooten engel, de
derde een gouden ster kortom, ieder
had iets anders en 't een was al mooier
dan 't andere. Het was een pracht en
geschitter, een geglinster en geflonker,
dat je oogen er pijn van deden, en daar
bij fladderden de engeltjes opgewonden
om hun kerstboom heen en weer, want
ieder had nog gauw iets er aan te ver
schikken; ieder oogenblik kon immers het
Kerstkindje de zaal binnenkomen. Toen
dus de groote poort langzaam openging,
richtten alle oogen zich vol verwachting
daarheen.
Maar wat stonden alle engelen ver
baasd, toen de poort niet verder open
ging dan maar 'n smalle kier en er nie
mand anders binnenglipte dan een klein,
klein engeltje met een reusachtig pak op
den rug, waaruit door alle plooien een
Sint Petrus!" Toen werd het overmoedi
ge engeltje heel erg bang; 't pakte den
doek met zijn ster en met den moed der
wanhoop liep en strompelde het naar den
grooten, open schoorsteen aan het eind
van de hemelzaal, duwde zijn pak er in en
kroop en schoof en schoof en kroop, tot
het 't arme opgesloten sterretje, dat on
vermoeid straalde, door den lan
gen schoorsteen omhoog had gekre
gen. Eindelijk zat 't doodmoe, roetzwart
en bevend, maar erg opgelucht, boven op
den schoorsteenrand. „Goddank!" dacht
't engeltje. „Zoo ver heb ik hem tenmin
ste, nu breng ik hem netjes weer op zijn
plaats terug en dan nooit, nooit van
mijn leven steek ik weer 'n hand naar
een ster uit! Maar nu is o;passen de
boodschap!" En voorzichtig nam het en
geltje zfjn pak op en wilde het flink
stevig bij elkaar knoopen, maar, of 't nu
moe was of alleen maar onhandig het
glipte hem uit de handen, de doek flad
derde uiteen en d'e bevrijde ster rolde het
hooge dak af, sneller en sneller, en schoot
in een grooten boog over den dakrand
heen en tusschen twee wolken door. En
toen de kleine engel, die er zoo vlug hij
kon achteraan gefladderd was, bij het
gat in de wolken ging liggen, om te zien,
waar de sier bleef, zag hij haar als een
steeds kleiner wordend lichtje verdwijnen
in de richting van de aarde. Weg was
ze, en dalbr zat het engeltje en schreide
hartverscheurend.
Intusschen had het Kerstkindje in de
zaal alle kerstboomen bezichtigd en alle
engeltjes geprezen, zoodat hun oogjes
even blij glansden als de kaarsvlamme
tjes zelf. Ten slotte was Het bij den
donkeren, verlaten boom van het over
moedige, kleine engeltje gekomen, en de
anderen hadden Het allemaal tegelijk de
geschiedenis verteld. Toen had het Kerst
kind geglimlacht en gezegd: „Gaat naar
buiten en haalt hem; hij zit buiten en
schreit!" En de engeltjes waren naar bui-
H£CÜ>f*ïn£SLi<Ppii
.een klein engeltje met een reusachtig pak op den rag.
schitterend licht naar buiten straalde.
„Dat is onze Benjamin!" gonsde het
door de zaal, „de ondeugendste van alle
maal!" „Wat heeft hij daar toch?" „Waar
komt hij mee aansleepen?" „Waar heeft
hij zoo lang gezeten?" riepen ze allemaal
door elkaar, toen het engeltje proestend
en steunend en met een vuurrood ge
zichtje zijn last verder droeg, naar een
kerstboom, die nog heelemaal donker was.
„Kijk eens, hoe dat glanst!" „Hij draagt
't in een doek!" „Wat zou 't toch zijn,
wat zou 't toch zijn?" Daar liet het moei-
zaam-voortstrompelende engeltje één slip
van den doek glippen en een vlammende
lichtstraal schoot door de zaal. Toen steeg
er één luide kreet op uit de schaar engel
tjes: „Een ster is het, een ster! Een ster,
een echte ster heeft hij weggehaald van
de plaats, waar Onze Lieve Heer die
zelf heeft neergehangen om er zijn
kerstboom mee op te sieren! Dat is ver
boden, dat had hij niet mogen doen!"
„Gauw! breng hem terug, eer Sint Pe
trus het ziet!" riepen anderen, en rond
om het engeltje met zijn ingepakte ster
ontstond een erg gedrang, zoodat het
niet verder kont maar zijn pak noodge
dwongen op den grond moest neerleggen.
Daarbij viel de doek uit elkaar en daar
lag voor de engeltjes de mooiste, helder
ste, stralendste ster, die Onze Lieve Heer
aan den rand van den hemel als lantaarn
had neergezet. „Mijn ster die ik moet
oppoetsen en polijsten, die heeft hij weg
genomen!" riep nu een ander engeltje en
het geroezemoes rondom den kleinen
boosdoener zwol zóó aan, dat hij heele
maal beteuterd om zich heen keek. Hij
had niet gedacht, dat het zóó erg was;
't was weliswaar verboden, een ster uit
haar baan te halen, dat wist hij heel
goed. Maar hij had zich den heelen dag
door voorgesteld, hoe prachtig een echte
ster op zijn kerstboom zou staan, tot hü
de verzoeking niet meer had kunnen
weerstaan en stilletjes over de schemerige
hemelwei was geslopen, waar de sterren
de wacht houden. Met groote moeite
had hy deze toen uit haar gouden ring
weten te nemen en in 't zweet zijns aan-
schijns hierheen gesleept. En nu deden ze
zóó tegen hem! Als zijn kameraden, die
anders bjj al zijn invallen meededen, al
zoo boos waren, hoe boos zou dan Sint
petrus wel niet zijn, om van het Kerst
kindje nog maar heelemaal niet te spre
ken Al zijn pleizier in de mooie ster was
weg; hl) 't ding op zijn plaats terug
had kunnen wenschen, had hij 't dol
graag gedaan. Maar in plaats daarvan lag
de ster daar en straalde, dat de kaars
vlammetjes er heelemaal mat bij leken.
En tot overmaat van ramp riep een en
geltje aan de deur: „Ze komen er aan,
s» komen er aan, het Kerstkindje en
ten gestormd en hadden hun roetzwart
broertje binnengehaald. Erg bedroefd en
beschaamd stond het nu tusschen al
dien glans en heerlijkheid, zijn zilverige
vleugeltjes vól zwarte vegen, en tusschen
zijn handjes door, die hij stijf voor zijn
gezichtje hield, liepen dikke tranen. Het
kerstkindje keek den kleinen ongeluks
vogel een poosje zwijgend aan en zei
toen: „Mijn mooie sterretje heb je zoek
gemaakt. Ga nu naar bened'en, naar de
aarde, en zoek het weer op. En je mag
niet terugkomen, vóór we ons weer in
zijn glans kunnen verheugen!" En tegen
Sint Petrus zei het Kerstkind: ,Maak de
hemelpoort voor hem open!" Toen nam
de heilige Petrus, die er heel boos uitzag,
het engeltje bij de hand en trok het
mee. Vlak daarop stond de kleine engel
buiten, de groote hemelpoort sloeg achter
hem dicht en hü fladderde omlaag naar
d© sjirdc
Hij landde aan op een open plein in
een groote stad, waar een woeiige drukte
heerschte, want het engeltje bevond zich
nergens anders dan op de kerstmarkt,
waar kerstboomen en de versierselen
daarvoor in taljooze kraampjes te koop
werden geboden. Dadelijk nam hij een
aardschs gestalte aan en stond als een
klein gebocheld jongetje want zijn
vleugels zagen er onder zijn buisje uit
als een bult al die heeriykheden aan
te staren. Het werd hem ten slotte echt
behaaglyk te moede, want wat hij zag,
herinnercfe hem tenminste een klein
beetje aan zyn hemelsch tehuis en het
scheen hem ook toe, of hij daar het
eerst iets van zijn zoekgeraakte ster te
weten zou kunnen komen. Dus begon hij
tusschen de kraampjes rond te zwerven,
bekeek al die bonte dingen en wilde ook,
zooals hij het in den hemel gewend was,
nu en dan eens iets in zijn handjes ne
men. Maar dat ging hier zóó maar niet,
en vooral bij één kraam, bijna aan 't
eind van de lange rij, verging het hem
slecht. Want daarin zat een kwaadaar
dige oude vrouw, en toen het engeltje iü
alle onschuld zijn handje tusschen haar
koopwaar stak, viel ze uit: „Zóó, wou jij
stelen, leelijke kwajongen! Schaam je
wat! Laat dadeiyk al je zakken nakijken,
om te zien, wat Je allemaal al ingepikt
hebt! Wacht, daar komt al een agent
aan, die kan je meteen meenemen en
opsluiten!" En vóór het engeltje er op
bedacht was, had een reusachtig groote
agent hem al in zijn kraag; hij was op'
het geschreeuw van de vrouw komen
aanloopen. Dat was nog een andere
greep dan die van Sint Petrus!
„Wie ben je?" snauwde de strenge man
hem toe, zoodat hij doodsbenauwd werd
en alleen nog maar kon stamelen: „Een
engeltje!" „Ha!" zei de agent en schoof
hem verbaasd een stukje achteruit. „Een
engeltje?" Hij was den heelen avond in
den lichtglans en het bonte geschitter
van de kerstmarkt geweest en had zich
daarby, voor zoover zijn ambt het hem
toeliet, eenige kerstgedachten en -mijme
ringen veroorloofd. Nu moest hij zich een
oogenblik bezinnen, of zooiets mo
gelijk was. Maar toen viel het hem in,
dat zich onder zijn beschermelingen bij
gelegenheid wel erg verdachte personen;
maar nooit engeltjes bevonden hadden,
en hy barstte in een smadelijk gelach
uit!"
„Een engeltje!" zei hy „Een fraai
engeltje, dat zich laat betrappen bij 't
gappen van andermans waar! Ik zal je
leeren, engeltje!"
En de booze vrouw viel in: „Ja, kijk
me zoo'n leugenaar eens aan! Neem maar
eens 'n stevigen aardschen stok en pro
beer dien op zijn rug, dan zullen die en
gelenkunsten er wel uit gaan!" Daarby
reikte ze ai in haar kraam, om den
aardschen stok te pakken."
Het beangstigde engeltje stond er al
over te denken, of het zich maar niet,
hoe 'n pijn het ook deed, een veer zou
uittrekken en die den agent laten zien
als bewys van zijn hemelsche afkomst,
toen een vriendelijke vrouw uit het laat
ste en bescheidenste kraampje zich in het,
geval mengde.
„Toe, laat dien kleinen jongen toch
met rust!" zei ze. „Hü heeft toch im
mers volstrekt niets gedaan! Den heelen
tyd heb ik al naar hem zitten kijken,
hoe h« bü de kraampjes bleef stilstaan
en alles bekeek en toen heeft hü een paar;
keer eens iets willen aanpakken zooals
kinderen nu eenmaal altüd doen! Maar
weggenomen heeft hü niets! Jelui hebt
hem heelemaal angstig ^eyjaakt, daar
om geeft hy zulke verward ebntwoorden.
Kom jy maar eens hier, dreumes, en rust
maar eens uit van den schrik!" en ze
trok het onthutste engeltje in haar be
scheiden kraampje, terwijl zijn aanvallers
zich brommend terugtrokken.
„Zoo," zei het goede oude moedertje,
„bekijk nu maar eens op je gemak al
myn moois. Zie je wel, ik heb allemaal
kribbetjes en stalletjes, die maakt myn
man, omdat hü allang bedlegerig, is. Zie
je, de heilige Maagd en het Kindje Je
zus, Sint Jozef en de engeltjes, die snydt
hü allemaal uit hout. En kyk maar eens,
hoe mooi hü den ezel en den os en de
schapen gemaakt heeft: je kunt de wol
zóó zien krullen. En alles maar met zün
klein zakmesje, zoo handig is hü! Maar
jammer genoeg, niemand wil het koopen
en dat gaat me avond aan avond erg aan
mijn hart, wanneer ik thuis kom en hü
me dan al vanaf zün bed toeroept: „Och,
heb je alles verkocht?" Daarby staat
thuis de heele tafel al weer vol met de
mooiste kribbetjes. Ja, dat is echt treu-.
rig!"
En ze streek met een zachten zucht de
glanzende blonde lokken van het engel
tje naar achteren. „Zoo blond als jü.
zyn ook myn twee kleinkinderen. Die
zijn bü ons> »inds mün dochter en haar
man gestorven zün. Ach, ach, wat zul
len ze dit jaar een zuinig kerstfeest heb
ben! Maar vertel me nu eens, wie ben
jü, dreumes!"
Toen kon hü niet anders doen dan
verlegen stamelen: „Ja moedertje, ik kan
er heusch niets aan doen ik ben nu
eenmaal een engeltje!" Toen lachte het
oude vrouwtje zachtjes: „Nu, nu, zooiets
mag je niet beweren, zelfs al was het
waar, want dat gelooft toch niemand.
Kijk, als ik aan de mensehen ging rond-,
vertellen, dat ik een stralende ster uit
den hemel heb zien neervallen, dan zou
óók iedereen me uitlachen!" O, o, wat-
spitste ons engeltje toen zijn ooren!
„Ik lach niet!" zei hü üverig, „Ik ge
loof het! Maar vertel me nu eens gauw,
waar is ze neergevallen?"
„Ja." zei het oude vrouwtje, „dat is
eigenaardig toegegaan. Daar straks was ik
even 'n oogenblikje naar huis gegaan,
om iets te halen, en daar zie ik ze op
eens omlaag komen. Ik dacht al: die
komt bepaald terecht op het plein, niet
ver van het huisje, waar wy wonen.
Toen moet ze opeens tegen het kruis van
onzen kerktoren of tegen iets anders aan-
gestooten zün ik zag, hoe ze uiteen-
sprong en als louter goudstof v%der om
laag viel, en als je me niet uitlacht, dan
zal ik je nóg meer vertellen: dat viel
allemaal regelrecht in onze oude straat
lantaarn. En een glans dat die opeens
gekregen heeft daar sta je versteld
van! Maar zie je, dat vertel ik aan nie
mand behalve aan jou, anders lachen ze
me allemaal uit!"
„Goed, lief moedertje!" lachte het ge
lukkige engeltje, want het zag nu zijn
hemelsch tehuis weer wijd openstaan.
„Je kunt niet half weten, hoeveel plei
zier je geschiedenis me heeft gedaan!
Alleen zou ik graag de straatlantaarn,
die zoo mooi glanst, nog eens willen
zien!"
„Goed hoor," zei de oude vrouw, „dan
ga je maar meteen met me mee naar
huis; ik ga meteen sluiten, er komen
toch geen koopers meer!" Het engeltje
hielp dus zijn vriendin inpakken en trip
pelde toen naast haar naar haar huis,
met haar groote mand aan den arm. Ze
moesten een heel eind loopen, eer ze bui
ten de stad in de donkere straten van de
voorstad kwamen. Eindelijk stonden ze
voor een klein huisje.
„Daar wonen wü." zei de oude vrouw,
„en als je daarginds den hoek om slaat,
dan zie je de lantaarn, waar ik je van
verteid heb. Maar die loopt niet weg;
kom nu eerst maar eens binnen en eet
wat, en als je er lust in hebt, kim je
vannacht bij ons blijven. Je zult nog wel
ver moeten, eer je thuis bent." „Heel
ver," zei het engeltje, met een blik haar
den helderen nachthemel; toen ging heft
kleine kamertje binnen. Het zag er arme
lijk uit daarbinnen, maar zindelijk en ge
zellig. Een vriendeiyke oude man lag in
bed tegen de kussens geleund en was;
Üverig aan het houtsnijden. Toen hij zijn
vrouw zag, riep hij vroolük: „Ha, ben je
daar; vandaag heb je toch zeker wel
alles verkocht?" en zijn vrouw glimlachte
treurig: „Ja, ja, ik heb geen klagen!" Een
blond meisje kwam aangehuppeld: „Heer-
lyk grootmoeder, dat u er weer bent!"
en Hans. haar broertje, kwam haar ach
terna: „Wie heeft u daar nu wel meege
bracht?" Later zat het engeltje met hen
allen aan tafel en lepelde onder lachen
'en babbelen dunne soep en at aardappe
len, hoorde de tweè kleintjes fluisteren
over het Kerstkindje, en voelde in zijn
hartje het- verlangen opkomen, hen uit
falie macht te helpen, om hun Kerst-
wenschen ba vervulling te doen gaan.
geitje wierp een verlangenden blik om
hoog, naar zijn vaderland. Wie zóóveel
van den goudglans by elkaar had, als hij
daar in zijn kleedje hield, kon ook aan
anderen daarvan meedeelen; daar zou het
Kerstkindje zeker niet boos .om zijn. En
het glipte naar de stille, uitgestorven
Kerstmarkt terug. Voor zijn engelenhan
den gingen de zware kisten in de kraam
van zijn oude vriendin vanzelf open, en
hij ging ijverig aan den slag. Sterren
stof strooide hy over het kindje Jezus in
de kribbe, en het begon te stralen van
een bovenaardsche liefelijkheid; en ster
renstof over de Moeder Gods, en haar
gezicht werd zoo mooi en tegelijk zóó
vol majesteit, dat ieder, die het kribbetje
bekeek, zich gelukkig en eerbiedig gestemd
moest voelen, als was hij werkelyk ge
tuige van de geboorte van Christus. Zoo
werkte het engeltje bijna den heelen
nacht vlijtig door, vloog met zijn nog
half vol kleedje naar huis terug, ver
stopte het sterergoud onder de dakgoot,
kroop bij Hans in bed en ontwaakte den
volgenden morgen als het kleine, gebo
chelde jongetje van gisteren.
Hij ging met d'e oude vrouw naar de
Kerstmarkt, om haar te helpen. Dat was
heelemaal niet noodig, dacht ze eerst,
maar later was ze er dankbaar voor.
Want nauwelyks had ze haar kribben
uitgepakt en uitgestald, of van alle kan
ten kwamen de koopers. Het leek wel, of
niemand Kerstmis kon vieren zonder een
kribbetje van haar, Tegen d'en middag
was alles - uitverkocht e:j het engeltje
moest van thuis alles halen, wat er nog
was, en ook daar vonden ze in een oogen
blik koopers voor.
„Je hebt me geluk aangebracht, kerel
tje!" zei de oude vrouw, toen ze zich des
avonds klaarmaakten om naar huis te
gaan, en ze keek hem met een wonder
lijken blik aan. „Voor mü ben je waar
achtig een engeltje. En nu ga je mee en
viert Kerstmis met ons!"
Een bescheiden boompje was al in
huis; vlug deed de oude vrouw nog een
paar inkoopen, om de haren mee te ver
rassen en toen gingen ze samen naar
huis.
Toen de kerstboom wonderlijk stralend
in de kleine kamer brandde, voelden de
menschen zich zóó gelukkig en tevreden
gestemd als nog nooit tevoren. En zelfs
de zieke grootvader wilde opstaan en
verklaarde, dat hij zich weer heelemaal
hoewel het daar tamelijk heet was om te zitten
Toen de twee kinderen zich eihdelük in
slaap gebabbeld hadden en het stil in het
huisje geworden was, glipte het engeltje
stilletjes uit het bed, dat hij met Hans
deelde, ontvouwde zyn vleugels en zweef
de zacht het venster uit en de straat in.
AI gauw was hij op het open pleintje en
zag claar de lantaarn. Ja, die gaf wer
kelijk 'n heel ander licht dan de anderen!
Helder als zachte sterreglans lag het op
de sneeuw, en wie goede oogen had, kon
in het wondere stralen wel een weerspie
geling van de hemelsche heerlijkheid
kien. Meteen was hij ook al op het ronde
tok van d'e lantaarn gefladderd, en hóe-
wel 't daar tamelijk heet was om te zit
ten, hield hü het toch dapper uit en
verzamelde onvermoeid door de lantaren
venstertjes het füne sterrenstof, waarmee
ze gevuld was. Het lantaarnlicht werd
bescheidener en bescheidener, maar in
plaats daarvan glansde het in de plooien
van het engeltje z'n kleedje, dat hij met
één hand ophield, als zuivere zonnestra
len. Nu stond de hemel weer voor hem
open, want al kon hij de ster ook al niet.
terugbrengen, het Kerstkind kon zich
toch in haar glans verheugen, zooals Het
in zyn wüsheid gewenscht had. Het en-
gezond voelde. Maar ze wisten niet, dat
het echte, gouden sterrenglans uit de
hemelsche hooglanden was, die hen zoo
gelukkig maakte en dien hun kleine gast
met kwistige hand over hen had uitge
strooid. Zóó kwistig, dat het sterrenstof
zelfs in grootvaders kerstgeschenk, een
mooie snuifdoos, terecht was gekomen!
Neen maar, wat keek die vreemd op, toen
hy een snuifje nam en die glinsterende
tabak zag! Hy moest verschrikkelyk nie
zen, nadat hy gesnoven had, maar dat
deed hem verder niets geen kwaad, neen,
integendeel, hij werd er op slag heele
maal gezond van en bleef dat nog langen,
langen tyd.
Maar dat wachtte het engeltje niet
eens af. Toen hij zag. hoeveel
geluk hij met zijn verloren en weer
teruggevonden sterretje wel kon stichten,
vergat hü heelemaal, aan zichzelf te den
ken. hü vergat ziin eerzucht en zijn ver
langen naar zijn heerlijk vaderland, in de
innige vreugde, die zün hartje door
stroomde. Stil sloop hü de kamer uit,
terwijl de anderen zich verdrongen om
den grootvader, die van zyn ziekbed was
opgestaan, en glipte zacht van huis tot
huis. Waar hij een treurig gezicht zag in
-Sg-s. -—Y-\
En boller werd de luchtballon,
En oome zwol van trots.
Want dat hy nu z'n vrijheid kreeg,
Was zeker als een rots.
Maar toch was er nog één bezwaar.
HU had geen groote mand,
En die te vlechten zonder riet.
Ging boven zün verstand.
Maar ook dit kwaad werd opgelost,
Want ginder, zoo hy wist,
Lag bü veel wrakhout van een schip.
Een groote houten kist.
„Vooruit dan maar, die neem ik mee,
Het is een pracht van schuit
En als ik nu zus Jollie vind,
Is 't met d'ellende uit!"
230 Weer peuterde nu Oomc
Aan z'n mooien luchtballon,
En het zaakje ging gelukken.
Ja, zoo goed als het maar kon.
Even nog een extra-knoopje,
Nog een rukjo hier en daar
En toen op een mooien morgen
Was het luchtschip kant en klaar.
de kleine, donkere kamertjes, liet hy een
handvol sterrenglans door het venster
vliegen. Hoe straalden dan opeens de ge
zichten, hoe glansden de oogen! Het en
geltje kon gewoon van buitenaf zien, hoe
ze allemaal weer nieuwen moed en le
vensvreugd kregen!
Zóó üverig was hü in zijn Kerst-
ui tdeeling verdiept, dat hy opeens zyn
hand bijna leeg uit de plooien van zün
kleedje terugtrok en toen hy verbaasd
neerkeek, zag hü, dat er nog maar een
paar glanzende korreltjes van de mooie,
groote ster over waren! Och, wat schrok
het engeltje toen! Maar heelemaal be
droefd kon hij toch niet worden, daarvoor
was hij veel te verheugd over het geluk
van al die arme menschen.
Omdat hij nu op aarde toch niets meer
te doen had, ging hü langzaam op den
terugweg, aldoor langzamer, hoe dichter hij
by de hemelpoort kwam. Toen hij aan
klopte, maakte hij zich zoo klein mogelyk,
maar Sint Petrus kreeg hem toch dade
lijk in 't oog en bromde: „Zoo, ben je
daar weer? En waar is je ster?' Kom
maar meteen mee naar het Kerstkindje;
Het is al weer van de aarde terug en
wacht op je." En daarby keek hij echt
grimmig, maar het engeltje vond toch,
dat 't net was, of hy een ondeugend
lachje verbeet.
In de hemelzaal stond een reusachtig
hooge den vól lichtjes, en daarvoor stond
het Kerstkindje en zag hem vriendelyk
aan. „Kom hier, engeltje, en geef me de
verloren ster terug," sprak Het, „zoodat
we ons over haar glans kunnen verheu
gen!"
Maar het engeltje zei geen woord en
stak alleen met een smeekend gezichtje
het Kerstkind zijn opgehouden kleedje
toe, waarop de paar laatste armzalige
sterrekorreltjes lagen. Toen nam het
Kerstkindje voorzichtig de korreltjes uit
de plooien, en ze begonnen te straleü en
te zwellen, en groeiden aan tot een heer-
lüke ster. Die liet het Kerstkind in den
top van den hoogen denneboom beves
tigen en sprak tot het engeltje: „Je hebt
je taak goed vervuld, en de glans, dien Je
van de verloren ster hebt teruggebracht,
is zoo rein en stralend, dat 'n korreltje
er van straalt als de helderste ster zelf!"
En zoo vierde ook het engeltje een ge
lukzalig Kerstfeest.
MACHTELD
Kleine Lexje ging naar Artis
Met zyn moe en zusje Jet.
Zoo'n héélen dag bij al die dieren.
O, wat had die Lex een pret!
Eerst eens kijken naar de Lama,
Dromedaris en Kameel,
O, o, wat een bende dieren.
Maar toch is het nooit teveel.
's Middags werd de leeuw gevoederd,
Och, wat at dat beest toch veel,
Lexje kon 't maar niet begrijpen.
Had hü dan zoo'n groote keel?
En toen later tegen vijven
Moeder weer naar huis zou gaan,
Zei ze tot haar Jet en Lexje:
Nu de papegaaien-laan.
In dit laantje nu gekomen,
Bleef Lex voor een witte staan,
En hij keek toen vol bcwondring;
Moeder liet hem zoo begaan.
Maar opeens begon dat beest toen
O, zoo akelig te brouwen,
Lexje riep vol van verbazing:
„Witje, ben je zoo verkouwen?"
Tot een ieder sprak hü wat,
't Was echt leuk om aan te hooren,
Maar toch riep zijn moe op 't laatst:
„Lexjelief, denk om myn ooren 1"
GUUS