Voor onze Jeu&d
to'i
Van den rijken ridder
en zijn zoons
m
■i
DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOL
A door g. d. hoogenDOORN Aff*ff»
hWVl BLAD
NIEUWE HAARLEMSCHE COURANT
BLADZIJDE
L
Het geheim van den ouden
toren
U;\A*U<«x
Mééêë
Tc
lp
Ti
S3
Overname uit deze rubriek zonder schriftelijke toestemming verboden
In heel oude tijden, toen de mannen I duidelijk, hoe hun vader aan zijn schat-
nog hemden van ijzerdraad en lange j ten gekomen was, en ze begrepen, dat.
zwaarden droegen, leefde er een sterke
ridder, die Heelryk genoemd werd, omdat
hij in het heeie land voor den rijkste
van allemaal göict. Hij woonde met zyn
drie zoons: Veit. Joris en Hans op zijn
hooggelegen kasteel, en al hadden ze
verder ook niemand by zich dan een
kiein aantal bedienden, ze waren toen
altijd in hun schik en konden zich best
amuseeren. Maar wanneer soms de
verveling, als een ongenoode gast. stil
letjes het kasteel wilde olnnenfluipen,
dan wisten ze ook daar wel raad op. Het
goede middel daartegen was vlak oy de
hand. en ze jaagden dan in net groene
bosch zoo ïang op reeën en nerten, tot
ze zich weer neelemaal vroolijk en op
geruimd voelden. Want ree en nert en
p-ji en boog, dat waren de heveiings-
-woorden van den ridder en het jagen
bracht hem altijd in een uitstekend
humeur.
Nu gebeurde net eens cp een mooien
zomermorgen, dat de ridder en met hem
zijn drie zoons en alle bedienden vroo
lijk de kasieelpoort uit en het bosch in
reden, om een goed stuk wild voor net
avondmaal te jagen. Dat was me den
heelen weg een geklater en geschal van
jachthoorns, een bassen en blaffen van
honden, dat het wel leek, ot voor de
arme hertjes hun laatste uurtje gesla
gen had. Maar toen de zon achter de
groene dennen al lager en lager gezon
ken was, verstomde plotseling het ge
juich en toen de eerste bleeke sterren
aan den nemel glansden droeg men den
ridder bewusteloos en bloedend door de
poort van het slot. Zijn schichtig gewor
den paard had hem afgeworpen en deze
val werd de oorzaak van zijn dood. Den
volgenden morgen leeide hy niet meer.
Nu stonden de drie jonkers heelemaal
alleen op de wereld en wisten van ver
driet niet, wat ze moesten beginnen. Hun
moeder was al lang geleden, toen ze nog
kinderen walen. gestorven. Nu was ook
,...in de tweede een groen jagershoedje
hun vader dood, van wien ze geloofden,
dat üij hun een grooten rijkdom had
nagelaten. Maar graag zouden ze dat
allemaal "'"even hebben, als ze daarmee
hun goeden vader maar weer in het le
ven hadden kunnen terugroepen. Nu
kwiden ze het thuis met langer uithou
den en vonden, dat ze de wijde wereld
in moesten. Daarom besloten zij, het
kasteel aan de zorg van een trouwen
bewaker over te laten en dan ver weg
te trekken.
Maar eer ze den grond van hun voor
vaderen verlieten, zouden ze een deel van
de schatten, die hun vader had nage
laten, gaan verdeeien. Hoe groot was
echter hun vt-wondering en hun schrik,
toen ze nergens in het heele kasteel de
gezochte schatter, vonden, hoewel ze kis
ten en kasten van onder tot boven door
zocht en ieder hoekje doorsnuffeld had
den. en wisten, dat hun vader juist om
zijn goud Heelryk had geheeten. Alleen
een oude wormstekige kist hadder. ze
over het hoofd gezien.
Yvflft moesten ze nu beginnen? Nog
ze ten slotte toch alle drie nog heel rijk
waren. Maar naar huis wilden ze toch j
niet terugkeer en, ze trokken nu jvelge-
moed verder.
Toen ze na een paar uren het bosch 1
achter zich hadden, verdeeide de weg j
zich in drie paden, die naar verschillen - j
de richtingen liepen. Ze hielden stii en j
overlegden, wat ze zouden doen: uiteen- i
gaan of samen nog verder reizen. Het
eerste ieek hun hel beste en dus gaven
zt elkaar hun woord, over een jaar weer
op dezelfde plaats samen te komen,
en daarna namen ze afscheid.
Jonker Hans. zoo heette de jongste,
gai zijn paard de sporen, keek nog een
paar maai naar zijn broers om, tot ze
uit het gezicht verdwenen waren, en
aaiae icen, in gedachten verdiept,
weg. Zijn weg leidde over heuvels en door
da-en, door veid en bosch, door 4 ge-
nuchcen en dorpen tot in een prachtige
hoofdstad, de residentie van den
Koning. Verstomd van de pracht der ge
bouwen, reed hij door de hooge, stevig
geine.selde stadspoort binnen en stapte
at voer een mooi, groot huts, waar
boven de aeur een reusachtige gouden
l'lesch hmg. want hij dacht, dat als de
heer des huizes gouden flesscnen pui
ten kon hangen, hij ook binnen wel wyn-
fiesschen en Wijn in voorraad moest
hebten.
Hy had goed geraden en de voor-
tretieiijke roode wijn maakte hem mon
ter en vroolijk. Daar hoorde hij beneden
op straat een luid hoera-geroep en het
rollen van wagens. Hij sprong naar het
raam en zag een prachtige koets met
vier schimmels bespannen, omgeven
door fiere ruiters, door de straat rijden.
„Zoo'n koets en zulke schimmels moet
ik ook hebben," riep hij, biies op zijn
fluitje en dadelijk stond de grijze rid
der weer voor hem en vroeg: „Wat
wenscht mijn Heer, wat beveelt mijn
Heer?"
„Precies zoo'n koets en precies zulke
schimmels, als de koning heeft, die daar
juist voorbijreed!" was het antwoord.
Daarna sprong hij de trap af naar den
ingang van het logement en vond alles
al klaar staan. Daar was hij verbazend
mee in zijn schik. Maar uit vreej dat
de koning boos zou worden, liet hij voor
vandaag de paarden afspannen en reed
pas den volgenden dag uit. En omdat
alle menschen niet anders dachten, of
het was de kroonprins, riepen ze
„Hoera!" en verdrongen zich om den
don wagen, wat den ridder uitstekend
beviel!
Toen de koning echter hoorde, dat aan
een ander ook koninklijke eer bewe
zen werd, meende hij, dat het kwam.
omdat zijn eigen koets en paarden te
armoedig waren, en reed den volgenden
keer met zes schimmels en een nog veei
prachtiger koets uit. Maar Hans deed
hem ook ditmaal precies na en strooi
de bovendien nog geld onder het volk
uit. Doi-nieuwsgierig, waar de vreem
deling ai dat geld wel vandaan zou
hebben en tegelijk boos over diens bru
taliteit, liet de koning hem in zijn paleis
ontbieden, verborg zijn slecht humeur,
noemde hem een vorstenzoon en 'ei hem
a iri-i vleierijen. Ten slotte noodigde
h\j hem aan zijn tafel, waar ook de
voornaamsten van het land en de
prinses zouden aanzitten.
De prinses nu was wel heel mooi,
maar ook verbazend slim en ze wilde
den rijken vreemdeling dolgraag een
poets bakken. Men ging aan tafel en de
dochter van den koning had zich prach
tig mooi gemaakt met al haar juweelen
en gouden sieraden, zoodat Hans geen
oog van haar kon afhouden en al heel
gauw zijn hart aan haar verloor. Een
aar vluchtige woorden na tafel, een
paar complimentjes van de prinses en
een uitlating van den koning, dat hij
zich gelukkig zou achten, Hans zijn
schoonzoon te mogen noemen, brachten
deze het hoofd heelemaal op hol. Men
wees hem prachtige kamers in het
koninklijk paleis aan. eerde hem als een
vorst en hij scheen het middelpunt van
aller opmerkzaamheid te zijn. En de
koningsdochter zelf had er het allerbest
slag van. hem voor den gek te houden.
Om het andere woord noemde zij nem
„m'n allerliefsten Hans". Ze scheen vo'or
niemand anders meer oog en oor te
hebben.
Zoo was er al driekwart jaar voorbij
gegaan en Hans voelde zich uitstekend
op zijn gemak m het paleis, bij zijn
mooie verloofde en zijn vriendelijken
aanstaanden schoonvader. Maar ondanks
alle vragen, had hij zich tot nog toe
wel gewacht te verklappen, hoe hij aan
lum ze zoo aan tafel za.cn
et m doorzochten ze alles, en ditmaal I zÜn onmetelijken rijkdom kwam. fot op
1. .„if 1 een dag toen zij samen in den slottuin
viel hun ook de .lalf-vermoimde kist op.
Ze maakten die open en zagen daarin
drie afdeelingen. In de eerste lag een
klein fluitje, in de tweede een groen
;agershoedje en in de derde een kleine
ring. Verder was er bijna nergens iets
te vinden. Deze drie kleinigheden be
sloten ze toen als aandenken aan hun
vader mee op reis te nemen. Zoo nam
de jongste dan het fluitje, de andere
het hoe .je en de derde het, ringetje. De'
weinige zilverstukken, die ze vonden.
'"ken ze bij zich, ieder liet een paard
\oc.' zich zadelen en toen reden ze weg.
Dl 1 tweeden dag kwamen ze tegen
den avond aan een groot bosch. Aan den
rand daarvan stond langs den weg een
armelijke woning. Hier zouden ze inaar
binnengaan om er te overnachten. Toen
ue zoo aan tafel zaten, kreeg de jongste
broer 't idee. om de twee anderen, die-
er zoo treurig bij zaten, een deuntje
voor t§ blazen op zijn fluitje. „Wel."
dacht hy, „ik moet toch eens probec-
ren. wat mijn fluitje voor een toon
geeft!" Hij trok het uit zyn zak en blies.
En plotseling stond een oude. grijze,
verweerde ridder voor hem. heelemaal
in yzer geleed en vroeg glimlachend:
„Wat wenscht mijn Heer? Wat beveelt
mijn Heer?"
Die vraag klonk den jongen ridderzoon
al muziek in de ooren. „Ja, als het
alleen maar op wenschen en bevelen aan
komt," zei hij lachend, „dan wensch ik
op de eerste plaats een zakje vol goud
stukken zoo groot als de kop van mijn
paard, en beveel, dat mij dat onmiddel
lijk gebracht wordt!" De oude ridder
bracht oogenblikkelijk het verlangde, en
was daarna even plotseling verdwenen
als hij gekomen was.
Nu probeerden ook de anderen het
zelfde, da een wuifde met het hoedje, de
under draaide aan het ringetje, .net pre
cies hetzelfde gevolg. Nu werd het hun
wandelden, de prinses schuchter en bijna
treurig vroeg: „Mijn lieve bruidegom,
wat heb ik je toch wel gedaan, dat je
nog altijd iets voor me verborgen houdt
dat ik zoo graag zou willen weten, en
onverschillig blijft voor myn treurig
heid?"
Dat was te veel voor hem. „Nee je
moogt niet treurig zijn," riep hij, „als ik
je blij kan maken!" Nu vertelde nij
haar alles van zijn vader en zijn broers
en hoe het in elkaar zat met met fluitje.
Ten slotte reikte hij het zijn bruid over,
zoodat ze 't zelf kon probeeren en zien,
hoe gehoorzaam de oude, grijze ridder
op het geluid van het fluitje kwam toe
gesneld. Nauwelijks had de prinses ech
ter haar doel bereikt, of ze begon heel
anders te praten, riep om haar vader en
om de lakeien en zei den verbijsterden
Kans allerlei grofheden en beschuldigin
gen in het gezicht. De toegesnelde
hovelingen lachten en spotten met den
rijken vorstenzoon, de prinses biies vlij
tig op haar fluitje en liet den eigenaar
er van door de honden den tuin uit
jagen.
Bijna zonder te weten, hoe alles zoo
gauw m zijn werk was gegaan, stond de
bedrogene aan de stadspoort, waardoor
hij eens was komen binnenrijden. Het
was hem, of hij uit de wolken was komen
vallen, en hij ergerde zich groen en geel
over zijn eigen domheid en goedgeioovig-
heid. Nog één hoop bleef hém over: het
jaar zou gauw om zijn, en dan kon hij
terugkeeien naar zijn broers in de her
berg aan den rand van het bosch. Al
maakte hij zich ook een beetje -angstig
voor hun verwijten, hy ging toch met
een op weg om gauw bij hen te zyn en
misschien met hun hulp het verloren
fluitje terug te krijgen.
Na een paar dagen kwam hij doodmoe
by de otide herberg aan en vond daar
werkelijk zijn broer Joris, heel gezond en
vroolijk. De oudste broer Veit was er nog
niet, en hij kwam ook niet en ze Kon
den maar geen tijding over hem krijgen.
Toen Hans nu, bedekt met stof en
heel neerslachtig binnenkwam en alles
vertelde, schold Joris hem op een ge
weldige manier de huid vol. „Net wat
ik altijd van je gedacht heb, je bent
dom genoeg om in elk lokaas te bijten en
je maar dadelijk door wat mooie praat
jes te laten vangen! Je weet ook heele
maal niet, hoe je zooiets moet aanpak
ken! Ik voor mij heb een leventje gehad
als een koning, maar me heel weinig
om koningsdochters bekommerd, en
daarom kan ik nu ook nog mijn groene
hoedje zwaaien en alles krijgen, wat mijn
hart begeert. Dat jij in de val liep/ver
wondert me nog niet zoo erg, maar waar
Veit toch wel blijven mag! Hij heeft
zich zeker ook ergens in moeilijkheden
gebracht."
Hans verzekerde, nadat hij wat op
adem gekomen was. dat hij zyn fluitje
zeker wel weer terug zou kunnen krijgen,
als zijn broer hem maar zijn hoedje
wilde leenen. Hij smeekte zóó lang, tot
Joris, die daar niet goed tegen kon, ein
delijk toegaf en hem, hoewel tegen zijn
zin, het hoedje toevertrouwde, doch met
de bedreiging, dat Hans, als hij het niet
ongeschonden terugbracht, hem nooit
meer onder de oogen hoefde te komen.
Eén dag hield Hans rust, toen trok
hij weer door bosschen en velden, door
dorpen en gehuchten naar de verre
hoofdstad en stak den koning de loef
af bij elke openbare feestelijkheid. Deze
had echter nauwelijks bemerkt, dat de
vreemdeling weer in de stad was en
misschien weer een fluitje of iets derge
lijks laad, waarmede hij zijn halfleege
schatkist er wat boven op zou kunnen
helpen, of hjj liet hem roepen en noo
digde zich bij hem aan tafel. Hans kwam
ditmaal echter niet, maar liet den koning
zeggen: ..Ik zal den weg uit de stad zeit
wel vinden; men hoeft me niet weer voor
den gek te houden en dan weg te jagen."
Toen reed de koningsdochter zelf naar
den nieuw aangekomen ridder en deed
zoo berouwvol en vroeg zoo lief om ver
geving, dat Hans, als betooverd, haar
niet meer verlaten kon. Al zijn flinke
voornemens was hij vergeten, en het ver
ging hem. zooals het ham al vroeger
vergaan was. Er waren nog maar een
paar weken verstreken, of hij stond al
weer treurig aan de stadspoort en had
geen fluitje en geen hoedje meer.
Wat moest hij nu beginnen? Gele
kon hij niet meer krijgen en naar zijn
broer mocht hij niet meer terug. Er
bleef hem niets anders over, dan als
iedere andere arme jongen ergens werk
te gaan zoeken. Hij liep moedeloos rond,
al verder en verder, tot hij eindelijk niet
meer kon en om zich heen keek naar
een schaduwrijk plekje, om wat uit te
rusten. Hij was in een kale viakte ge
komen; alleen in de verte stenden op
een heuvel twee groote boomen, en daar
sleepte hy zich heen en ging tusschen
de stammen op den grpnd liggen. Onder
wijl keek hij eens naar boven en zag,
dat aan den eenen boom groote, pikzwarte
kersen hingen en aan den anderen bleek-
roode. Toen hij wat uitgerust was, vond
hij. dat hij wel eens proeven kon; hij
klom in den boom met de zwarte kersen,
omdat die er het mooist en rijpst uitza
gen en at naar hartelust, want ze waren
heerlijk zoet. Maar o wee! Terwijl hij
naar beneden klom, zag hy opeens, dat
de heele huid van zijn handen gitzwart
was geworden, als van een neger, en toen
hij zich in het blank van zijn zwaard
spiegelde, was ook zijn gezicht dat van
een roetzwarten Moriaan. Maar nieuws
gierig als hij was, wilde hij nu toch eens
probeeren. of die andere kersen ook be
tooverd waren, en wat die dan toch wel
voor een uitwerking zouden hebben.
En kijk eens aan! Nadat hy ook hiervan
een paar handen vol had verorberd,
trok zijn huidskleur langzamerhand weer
bij, tot ze ten slotte weer heel gewoon
blank was. Dat was me een grappige
ontdekking.
Hans kreeg dadelijk een prachtige
inval. „Hoe zoi de prinses er wel uitzien
als negerin?" dacht hij. „Wacht, ik zal
die leeiijke heks eens een flinke poets
bakken!" Hij ging naar de stad, ruilde
eerst met een bedelaar van kleeren,
nam een korfje en vulde het met de
zwarte kersen van den eenen boom.
Daarna ging hij op de markt zitten en
riep in één adem: „Mooie kersen! Wie
koopt mijn mooie kersen?" Maar als
iemand ze dan koopen wilde, verlangde
hij een ongehoord hocgen prijs. Dat was
erg opvallend, en toen de koning door
een van zijn bedienden daarvan hoorde,
meende hij, dat het wel iets heel by-
zonders moest zijn, en liet een pond be
stellen, vooral ook, omdat zijn' dochter
ze absoluut wilde hebben. Hans lachte
in zijn vuistje en maakte zich met een
dikke beurs uit de voeten.
De prinses vond de kersen zóó heer
lijk, dat zij ze allemaal heelemaal alleen
opat en pas op 't laatst bemerkte, welke
verandering ze had ondergaan. Van
schrik vlei zs in onmacht ep in de
hoofdstad en heel het land verbreidde
1 ch snel het gerucht van het zonderlin
ge ongeval der koningsdochter".
Alle geneesheeren of wie verder maar
raad zouden kunnen geven, werden er
bijgehaald, en hadden op ieder uur vrijen
toegang tot den koning; maar alle
maal haalden ze hun schouders op en
zeiden, dat de prinses haar eigenaardige
gelaatskleur wei levenslang zou moeten
behouden; daarvoo. was geen kruid ge
wassen. Dat was me een geschrei en ge
weeklaag in het koninklijk paleis, alsof
het heele land door een vreeselijk onge
luk getroffen was!
Ook Hans had gehoord, dat iedereen
toegang tot den koning had. Hij verkleed
de zich als een dokter en liet zich, nadat
hij een pot zwarte en een pot roode
kersen tot een soort zalf had fijngewre
ven, bij de prinses aanmelden. Hij werd
met blijdschap ontvangen, deed ijselijk
geleerd en gaf de koningsdochter goede
hoop op genezing. Werkelijk werd haar
huid na inwrijven met een tipje zalf van
de roode kersen een ietsje lichter en
haar vreugde daarover was onbeschrijfe
lijk. Den volgenden dag gaf hij haar
zalf van de zwarte kersen en ze werd
weer dezelfde negerin, die ze geweest was.
De dokter verontschuldigde zich echter
met te zeggen, dat hy zich te zeer ge
haast had in zijn verlangen, de gene
zing te bespoedigen, en dat het heusch
wel weer in orde zou komen. In werke
lijkheid wilde hy echter alleen maar
eens probeeren, of allebei de zalfjes precies
de uitwerking hadden, die hy ervan ver
wachtte. Hij gaf haar nu iederen dag
een nieuwen voorraad van de roode-ker-
sen-zalf en na een week was ze heele
maal de oude. In de eerste vreugd? over
haar genezing gaf ze den dokter het ver
langde fluitje en hoedje, want ze vond
geen andere belooning groot genoeg. Nu
wilde de knappe dokter meteen verder
reizen en gaf de prinses onder voor
wendsel. dat het een middel was om haar
huid blijvend blank te houden, een potje
zwarte-kersen-zalf om eiken dag te ge
bruiken. Maar ze mocht daarmee pas
over drie dagen beginnen. Eer de hoog
vereerde wonderdokter vertrok, mocht hy
aan den koning nc 3 een bijzondere gunst
vragen, en hij was zoo slim. zich een heel
vlug paard te laten geven, het snelste
uit de koninklijke stallen, dat door geen
ander kon worden ingehaald.
Na een uurtje was er van Hans in
velden of wegen niets meer te zien, en na
drie dagen was de mooie prinses weer
even zwart als vroeger, en nu was er
niemand om haar eraf te helpen! Maar
de slimme dokter zat ai bij zijn broer
Joris in de herberg bij het bosch. Nu
kwam de koning cp 't idee, dat het Hans
zelf wel geweest kon zijn, die hem deze
poets gebakken had. Elij liet door een heel
regiment soldaten den dokter najagen en
werkelijk vonden ze hem in de herberg
en wilden hem gevangen nemen en met
zich meevoeren.
Hans en Joris hadden ze zien aanko
men en al gauw begrepen, waar het om
te deen was. Toen blies Hans op zyn
fluitje en meteen stond de ridder alweer
voor hem met zijn vraag: „Wat wenscht
myn Heer? Wat beveelt mijn Heer?"
„Driemaal zooveel soldaten als hier aan
komen! En die moeten ze wegjagen!" be
val Hans. en dat gebeurde ook, zoodat
het regiment van den koning niet wist.
hoe gauw het zich uit de voeten zou
maken.
Broer Veit kwam nooit meer te voor
schijn en al wat Hans en Joris doen
konden, was hopen, dat hy het ergens
zóó naar zijn zin had, dat hij niet meer
dacht aan de afspraak. Zelf trokken ze
naar huis, naar hun kasteel, leefden
daar in vreugde en overvloed en vertel
den aan hun kinderen en kleinkinderen
nog dikwijls de geschiedenis van het
fluitje en het hoedje en hun goeden
vader Heelrijk.
onderwijl keek hij eens naar boven
Maar de verraderlijke prinses is voor
straf een negerin gebleven, haar heele
leven lang.
PIERROT
Eigenlijk had Henk van Voorden erg
het land. Het was prachtig winterweer
en Toos en hij hadden vrij van school
1
De kapotte
Si-kaats
voor het schaatsenrijden. Maar juist den
vorigen dag was Toos met haar schaats
in een andere blijven haken en op het
ijs gevallen. Het resultaat was een aan
tal blauwe plekken en wrat erger was
een kapotte sohaats. (Fig. 1). Nu kon ze
niet rijden en Henk, uie medelijden met
243 „Ja, zoo pakt men bij ons in 't dorp
Een kwaaie vrouw steeds aan,
Maar eet nu eerst eens voor den schrik
Een sappige banaan."
En Job die was het negerkind
Zoo dankbaar als 't maar kon
En ging met zyn beschermvrouw^
Wat loopen in de zon.
244 „Maar ziet eens, lieve blanke man,
De zon heeft hier veel gloed;
Dus zet daartegen op je bol
Dee?: mooien, nieuwen hoed,"
En leutig loopend langs het veld,
Zoo knusjes en zoo fijn,
Zei Job: „Zeg lieve negerin.
'k Wil wel jouw vrindje zijn."
243 „Halt dikkerd!" klonk daar plots de stem
Des konings van den stam,
Die brullend vroeg, hoe of hij hier
Zoo maat te wandelen Kwam.
Toen sprak de goede negerin:
„Heer, wees toch niet verstoord.
Want bijna had die blanke vrouw
Deez man, mijn vriend, vermoord."
haar had, wou haar niet in den steek
laten. Bovendien moesten zijn schaatsen
noodzakelijk geslepen. Zoo zaten broer
en zus thuis zich eigenlijk een beetje
te vervelen. Maar ineens riep Henk: .JLk.
heb een plannetje."
„En dat is?" vroeg Toos een beetje
opgewekter d'an ze het laatste half uur
gekeken en gepraat had.
„We gaan," zei Henk, geheimzinnig op
eik woord den nadruk leggend, „we gaan
't geheim van den ouden toren zoeken."
„Van weiken ouden toren?" vroeg Toos
gretig.
„Van den ouden Sint Jan? Ze zeggen
immers altijd dat het daar spookt."
„Maar hoe wil je daar in komen?"
Tk ke" ''er» i-vrnj-vaehJ?". En die heeft
me eens beloofd mee naar boven te gaan."
ffc
Gauw even aan moeder vertellen wat
hun plan was; die vond het best, als
tenminste werkelijk de torenwachter mee
zou gaan. Alleen mochten ze natuurlijk
niet naar boven klimmen. Zonder dralen
stapten de kinderen dus naar den to
renwachter, die in een klein huisje naast
den toren woonde. Ze troffen het wel
bijzonder. De torenwachter had niets te
doen en was dadelijk bereid met hun
mee te gaan. „Maar moet de jongejuf
frouw ook mee?" vroeg hij ongeloovig.
..Als die maar niet bang wordt van al
dat gespuis daar boven." Toos verzeker
de bem, dat ze zelfs voor een spook niet
bang was; hiermee was de torenwachter
gerustgesteld en de beklimming van den
toren begon.
Het was een nauw steenen trapje dat
ze op moesten; een touw diende als leu
ning. Steeds hooger klommen ze. totdat
ze eindelijk op den eersten omgang wa
ren. Daar hielden ze even stil om door de
ramen naar buiten te kijken. Wat was
dat mooi! Zoo iets hadden Toos en Henk
nog nooit gezien. Alles lag onder de dikke
sneeuw en de menschen liepen er door
als kleine zwarte poppetjes. Ze gingen
weer verder. „Nu .opgepast," zei de to
renwachter. „Baat je niet van de wijs
brengen."
Duidelijk hoorden ze een zuchtend ge
luid dat sterker werd, naarmate ze hoo
ger klommen. Eindelijk hield de trap op
en moesten ze een ladder op klimmen.
Toos vond bet een beetje eng. maar ze
zei maar niets en klauterde stilletjes ach
ter Henk aan verder, zorgende, dat ze
haar voeten midden op de sporten van
de ladder zette. De torenwachter sloot de
rij, dat was een veilig gevoel. Als ze viel,
zou hij haar wel opvangen. Het zuchten
werd erger. Op 'n kleinen donkeren om
gang hielden ze even stil.'Ze zagen er in.
een hoek een donkere donzige massa met
een paar schitterende oogen, die even
vlug weer gesloten werden als ze open
waren gegaan. Het was een groote kerk
uil, die het spookachtige geluid maakte.
In een ander hoekje zat er nog een. maar
die nam heelemaal geen notitie van het
bezoek.
„Laat eens kijken wat die twee daar
uitgevoerd hebben," zei Henk.
Zonder moeite vonden ze hgt nest. En
er rondom lagen grijze harige ballen. Fig.
3). Henk verzamelde er een partijtje van.
Want die uiieballen zouden later op een
B. L. N. S.-bijeenkomst als bewijs voor
hun tocht moeten dienen. Bovendien vond
Henk het leuk om de ballen uit elkaar te
peuteren en te zien, wat de uil al zoo
voor onverteerbaars in die bal naar bui
ten had gespuwd. Want uiieballen leve
ren het beste bewijs hoe het eten van
de uil is samengesteld. Het zijn meest
muizenbeentjes en haren.
Ze keken nog eens rond, pratend over
de spoken, die in den itoren dus de uilen
waren en daalden daarna weer in
dezelfde volgorde af. Dat wil zeggen eerst
de torenwachter, toen Toos en daarna
Henk. Diep in haar hart was Toos toch
blij, toen ze weer aan de steenen trap wa
ren gekomen.. Nog even keken ;:e naar de
zwarte stippen, die door de sneeuw krie
belden. En toen liepen ze vlug de trap
af. De torenwachter zei hun, dat ze neg
wel eens terug mochten komen als de
uilen jongen hadden. Tenminste als ze
beloofden niet de eieren uit te halen. Nu
dat was niet moeilijk, want zoo iets de
den de leden van de B. L. N. S. nooit.
Dat hadden ze immers afgesproken. Ze
namen afscheid van dc.n torenwachter
met een „tot weerziens" en liepen naar
huis verheugd over het ge. ne en ver
langend om er den anderen wat van mee
te deelen. A- bi.
REKEN ME DAT EENS EVEN UIT.
A. Er waren de vorige week bij mij op
de speelplaats twee jongens en ik luister
de het volgende gesprek af
De een zei; Geef mij twee appels van
de jouwe, dan heb Ik er precies even
veel als jij.
Da's allemaal heel aarcug. antwoordde
de ander, maar ik weet nog veei beter:
Geef mij er liever twee van jou, dan heb
ik er net precies twee keer zooveel als jij.
Kunnen jullie me nou eens even uitre
kenen, hoeveel appels iedere jongen in
den zak had?
B. De vorige weekmarkt was er hier
een boer met een mand met tamme kas
tanjes, om die te verkoopen. Drie buur
vrouwtjes kochten samen het heele
mandje en wel: de eerste nam er de
helft van en kreeg er nog 8 bij cadeau;
de tweede nam weer de helft van
wat er toen nog over was plus
2 bedong er 3 cadeau; de derde kocht
de helft van wat er toen nog overschoot
en bedong er 12 toe, zoodat de boer ze
toen allemaal kwijt was.
Hoeveel tamme kastanjes kreeg iedere
buurvrouw, als we aannemen dat er meer
dan 100 waren en hoeveel had de boer
er in zijn mand gehad?
C. Hoeveel eieren kun je me leveren?
vroeg ik gisteren aan een boer. Als ik
er 120 meer had gehad, kon ik er pre
cies tweemaal zooveel leveren, als op het
oogenblik.
Kun jullie me direct zeggen, hoeveel
ik er thans van den eierboer kon koopen?
D. In Den Bosch waren de vorige week
een stelletje recruten aangekomen. In
dien er nog eens zooveel waren en nog
eens de helft zooveel en nog eens een
vierde deel zooveel" als er zijn en jij was
er zelf ook nog eens bij geweest, dan
waren er precies 100 geweest.
Hoe groot was nu het aantal nieuwe
soldaatjes.
Wie de sommetjes niet maken kan,
moet de volgende week hier in dit hoe' -
je de oplosingen eens even nazien.