Voor onze Jeu&d to'i Van den rijken ridder en zijn zoons m ■i DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOL A door g. d. hoogenDOORN Aff*ff» hWVl BLAD NIEUWE HAARLEMSCHE COURANT BLADZIJDE L Het geheim van den ouden toren U;\A*U<«x Mééêë Tc lp Ti S3 Overname uit deze rubriek zonder schriftelijke toestemming verboden In heel oude tijden, toen de mannen I duidelijk, hoe hun vader aan zijn schat- nog hemden van ijzerdraad en lange j ten gekomen was, en ze begrepen, dat. zwaarden droegen, leefde er een sterke ridder, die Heelryk genoemd werd, omdat hij in het heeie land voor den rijkste van allemaal göict. Hij woonde met zyn drie zoons: Veit. Joris en Hans op zijn hooggelegen kasteel, en al hadden ze verder ook niemand by zich dan een kiein aantal bedienden, ze waren toen altijd in hun schik en konden zich best amuseeren. Maar wanneer soms de verveling, als een ongenoode gast. stil letjes het kasteel wilde olnnenfluipen, dan wisten ze ook daar wel raad op. Het goede middel daartegen was vlak oy de hand. en ze jaagden dan in net groene bosch zoo ïang op reeën en nerten, tot ze zich weer neelemaal vroolijk en op geruimd voelden. Want ree en nert en p-ji en boog, dat waren de heveiings- -woorden van den ridder en het jagen bracht hem altijd in een uitstekend humeur. Nu gebeurde net eens cp een mooien zomermorgen, dat de ridder en met hem zijn drie zoons en alle bedienden vroo lijk de kasieelpoort uit en het bosch in reden, om een goed stuk wild voor net avondmaal te jagen. Dat was me den heelen weg een geklater en geschal van jachthoorns, een bassen en blaffen van honden, dat het wel leek, ot voor de arme hertjes hun laatste uurtje gesla gen had. Maar toen de zon achter de groene dennen al lager en lager gezon ken was, verstomde plotseling het ge juich en toen de eerste bleeke sterren aan den nemel glansden droeg men den ridder bewusteloos en bloedend door de poort van het slot. Zijn schichtig gewor den paard had hem afgeworpen en deze val werd de oorzaak van zijn dood. Den volgenden morgen leeide hy niet meer. Nu stonden de drie jonkers heelemaal alleen op de wereld en wisten van ver driet niet, wat ze moesten beginnen. Hun moeder was al lang geleden, toen ze nog kinderen walen. gestorven. Nu was ook ,...in de tweede een groen jagershoedje hun vader dood, van wien ze geloofden, dat üij hun een grooten rijkdom had nagelaten. Maar graag zouden ze dat allemaal "'"even hebben, als ze daarmee hun goeden vader maar weer in het le ven hadden kunnen terugroepen. Nu kwiden ze het thuis met langer uithou den en vonden, dat ze de wijde wereld in moesten. Daarom besloten zij, het kasteel aan de zorg van een trouwen bewaker over te laten en dan ver weg te trekken. Maar eer ze den grond van hun voor vaderen verlieten, zouden ze een deel van de schatten, die hun vader had nage laten, gaan verdeeien. Hoe groot was echter hun vt-wondering en hun schrik, toen ze nergens in het heele kasteel de gezochte schatter, vonden, hoewel ze kis ten en kasten van onder tot boven door zocht en ieder hoekje doorsnuffeld had den. en wisten, dat hun vader juist om zijn goud Heelryk had geheeten. Alleen een oude wormstekige kist hadder. ze over het hoofd gezien. Yvflft moesten ze nu beginnen? Nog ze ten slotte toch alle drie nog heel rijk waren. Maar naar huis wilden ze toch j niet terugkeer en, ze trokken nu jvelge- moed verder. Toen ze na een paar uren het bosch 1 achter zich hadden, verdeeide de weg j zich in drie paden, die naar verschillen - j de richtingen liepen. Ze hielden stii en j overlegden, wat ze zouden doen: uiteen- i gaan of samen nog verder reizen. Het eerste ieek hun hel beste en dus gaven zt elkaar hun woord, over een jaar weer op dezelfde plaats samen te komen, en daarna namen ze afscheid. Jonker Hans. zoo heette de jongste, gai zijn paard de sporen, keek nog een paar maai naar zijn broers om, tot ze uit het gezicht verdwenen waren, en aaiae icen, in gedachten verdiept, weg. Zijn weg leidde over heuvels en door da-en, door veid en bosch, door 4 ge- nuchcen en dorpen tot in een prachtige hoofdstad, de residentie van den Koning. Verstomd van de pracht der ge bouwen, reed hij door de hooge, stevig geine.selde stadspoort binnen en stapte at voer een mooi, groot huts, waar boven de aeur een reusachtige gouden l'lesch hmg. want hij dacht, dat als de heer des huizes gouden flesscnen pui ten kon hangen, hij ook binnen wel wyn- fiesschen en Wijn in voorraad moest hebten. Hy had goed geraden en de voor- tretieiijke roode wijn maakte hem mon ter en vroolijk. Daar hoorde hij beneden op straat een luid hoera-geroep en het rollen van wagens. Hij sprong naar het raam en zag een prachtige koets met vier schimmels bespannen, omgeven door fiere ruiters, door de straat rijden. „Zoo'n koets en zulke schimmels moet ik ook hebben," riep hij, biies op zijn fluitje en dadelijk stond de grijze rid der weer voor hem en vroeg: „Wat wenscht mijn Heer, wat beveelt mijn Heer?" „Precies zoo'n koets en precies zulke schimmels, als de koning heeft, die daar juist voorbijreed!" was het antwoord. Daarna sprong hij de trap af naar den ingang van het logement en vond alles al klaar staan. Daar was hij verbazend mee in zijn schik. Maar uit vreej dat de koning boos zou worden, liet hij voor vandaag de paarden afspannen en reed pas den volgenden dag uit. En omdat alle menschen niet anders dachten, of het was de kroonprins, riepen ze „Hoera!" en verdrongen zich om den don wagen, wat den ridder uitstekend beviel! Toen de koning echter hoorde, dat aan een ander ook koninklijke eer bewe zen werd, meende hij, dat het kwam. omdat zijn eigen koets en paarden te armoedig waren, en reed den volgenden keer met zes schimmels en een nog veei prachtiger koets uit. Maar Hans deed hem ook ditmaal precies na en strooi de bovendien nog geld onder het volk uit. Doi-nieuwsgierig, waar de vreem deling ai dat geld wel vandaan zou hebben en tegelijk boos over diens bru taliteit, liet de koning hem in zijn paleis ontbieden, verborg zijn slecht humeur, noemde hem een vorstenzoon en 'ei hem a iri-i vleierijen. Ten slotte noodigde h\j hem aan zijn tafel, waar ook de voornaamsten van het land en de prinses zouden aanzitten. De prinses nu was wel heel mooi, maar ook verbazend slim en ze wilde den rijken vreemdeling dolgraag een poets bakken. Men ging aan tafel en de dochter van den koning had zich prach tig mooi gemaakt met al haar juweelen en gouden sieraden, zoodat Hans geen oog van haar kon afhouden en al heel gauw zijn hart aan haar verloor. Een aar vluchtige woorden na tafel, een paar complimentjes van de prinses en een uitlating van den koning, dat hij zich gelukkig zou achten, Hans zijn schoonzoon te mogen noemen, brachten deze het hoofd heelemaal op hol. Men wees hem prachtige kamers in het koninklijk paleis aan. eerde hem als een vorst en hij scheen het middelpunt van aller opmerkzaamheid te zijn. En de koningsdochter zelf had er het allerbest slag van. hem voor den gek te houden. Om het andere woord noemde zij nem „m'n allerliefsten Hans". Ze scheen vo'or niemand anders meer oog en oor te hebben. Zoo was er al driekwart jaar voorbij gegaan en Hans voelde zich uitstekend op zijn gemak m het paleis, bij zijn mooie verloofde en zijn vriendelijken aanstaanden schoonvader. Maar ondanks alle vragen, had hij zich tot nog toe wel gewacht te verklappen, hoe hij aan lum ze zoo aan tafel za.cn et m doorzochten ze alles, en ditmaal I zÜn onmetelijken rijkdom kwam. fot op 1. .„if 1 een dag toen zij samen in den slottuin viel hun ook de .lalf-vermoimde kist op. Ze maakten die open en zagen daarin drie afdeelingen. In de eerste lag een klein fluitje, in de tweede een groen ;agershoedje en in de derde een kleine ring. Verder was er bijna nergens iets te vinden. Deze drie kleinigheden be sloten ze toen als aandenken aan hun vader mee op reis te nemen. Zoo nam de jongste dan het fluitje, de andere het hoe .je en de derde het, ringetje. De' weinige zilverstukken, die ze vonden. '"ken ze bij zich, ieder liet een paard \oc.' zich zadelen en toen reden ze weg. Dl 1 tweeden dag kwamen ze tegen den avond aan een groot bosch. Aan den rand daarvan stond langs den weg een armelijke woning. Hier zouden ze inaar binnengaan om er te overnachten. Toen ue zoo aan tafel zaten, kreeg de jongste broer 't idee. om de twee anderen, die- er zoo treurig bij zaten, een deuntje voor t§ blazen op zijn fluitje. „Wel." dacht hy, „ik moet toch eens probec- ren. wat mijn fluitje voor een toon geeft!" Hij trok het uit zyn zak en blies. En plotseling stond een oude. grijze, verweerde ridder voor hem. heelemaal in yzer geleed en vroeg glimlachend: „Wat wenscht mijn Heer? Wat beveelt mijn Heer?" Die vraag klonk den jongen ridderzoon al muziek in de ooren. „Ja, als het alleen maar op wenschen en bevelen aan komt," zei hij lachend, „dan wensch ik op de eerste plaats een zakje vol goud stukken zoo groot als de kop van mijn paard, en beveel, dat mij dat onmiddel lijk gebracht wordt!" De oude ridder bracht oogenblikkelijk het verlangde, en was daarna even plotseling verdwenen als hij gekomen was. Nu probeerden ook de anderen het zelfde, da een wuifde met het hoedje, de under draaide aan het ringetje, .net pre cies hetzelfde gevolg. Nu werd het hun wandelden, de prinses schuchter en bijna treurig vroeg: „Mijn lieve bruidegom, wat heb ik je toch wel gedaan, dat je nog altijd iets voor me verborgen houdt dat ik zoo graag zou willen weten, en onverschillig blijft voor myn treurig heid?" Dat was te veel voor hem. „Nee je moogt niet treurig zijn," riep hij, „als ik je blij kan maken!" Nu vertelde nij haar alles van zijn vader en zijn broers en hoe het in elkaar zat met met fluitje. Ten slotte reikte hij het zijn bruid over, zoodat ze 't zelf kon probeeren en zien, hoe gehoorzaam de oude, grijze ridder op het geluid van het fluitje kwam toe gesneld. Nauwelijks had de prinses ech ter haar doel bereikt, of ze begon heel anders te praten, riep om haar vader en om de lakeien en zei den verbijsterden Kans allerlei grofheden en beschuldigin gen in het gezicht. De toegesnelde hovelingen lachten en spotten met den rijken vorstenzoon, de prinses biies vlij tig op haar fluitje en liet den eigenaar er van door de honden den tuin uit jagen. Bijna zonder te weten, hoe alles zoo gauw m zijn werk was gegaan, stond de bedrogene aan de stadspoort, waardoor hij eens was komen binnenrijden. Het was hem, of hij uit de wolken was komen vallen, en hij ergerde zich groen en geel over zijn eigen domheid en goedgeioovig- heid. Nog één hoop bleef hém over: het jaar zou gauw om zijn, en dan kon hij terugkeeien naar zijn broers in de her berg aan den rand van het bosch. Al maakte hij zich ook een beetje -angstig voor hun verwijten, hy ging toch met een op weg om gauw bij hen te zyn en misschien met hun hulp het verloren fluitje terug te krijgen. Na een paar dagen kwam hij doodmoe by de otide herberg aan en vond daar werkelijk zijn broer Joris, heel gezond en vroolijk. De oudste broer Veit was er nog niet, en hij kwam ook niet en ze Kon den maar geen tijding over hem krijgen. Toen Hans nu, bedekt met stof en heel neerslachtig binnenkwam en alles vertelde, schold Joris hem op een ge weldige manier de huid vol. „Net wat ik altijd van je gedacht heb, je bent dom genoeg om in elk lokaas te bijten en je maar dadelijk door wat mooie praat jes te laten vangen! Je weet ook heele maal niet, hoe je zooiets moet aanpak ken! Ik voor mij heb een leventje gehad als een koning, maar me heel weinig om koningsdochters bekommerd, en daarom kan ik nu ook nog mijn groene hoedje zwaaien en alles krijgen, wat mijn hart begeert. Dat jij in de val liep/ver wondert me nog niet zoo erg, maar waar Veit toch wel blijven mag! Hij heeft zich zeker ook ergens in moeilijkheden gebracht." Hans verzekerde, nadat hij wat op adem gekomen was. dat hij zyn fluitje zeker wel weer terug zou kunnen krijgen, als zijn broer hem maar zijn hoedje wilde leenen. Hij smeekte zóó lang, tot Joris, die daar niet goed tegen kon, ein delijk toegaf en hem, hoewel tegen zijn zin, het hoedje toevertrouwde, doch met de bedreiging, dat Hans, als hij het niet ongeschonden terugbracht, hem nooit meer onder de oogen hoefde te komen. Eén dag hield Hans rust, toen trok hij weer door bosschen en velden, door dorpen en gehuchten naar de verre hoofdstad en stak den koning de loef af bij elke openbare feestelijkheid. Deze had echter nauwelijks bemerkt, dat de vreemdeling weer in de stad was en misschien weer een fluitje of iets derge lijks laad, waarmede hij zijn halfleege schatkist er wat boven op zou kunnen helpen, of hjj liet hem roepen en noo digde zich bij hem aan tafel. Hans kwam ditmaal echter niet, maar liet den koning zeggen: ..Ik zal den weg uit de stad zeit wel vinden; men hoeft me niet weer voor den gek te houden en dan weg te jagen." Toen reed de koningsdochter zelf naar den nieuw aangekomen ridder en deed zoo berouwvol en vroeg zoo lief om ver geving, dat Hans, als betooverd, haar niet meer verlaten kon. Al zijn flinke voornemens was hij vergeten, en het ver ging hem. zooals het ham al vroeger vergaan was. Er waren nog maar een paar weken verstreken, of hij stond al weer treurig aan de stadspoort en had geen fluitje en geen hoedje meer. Wat moest hij nu beginnen? Gele kon hij niet meer krijgen en naar zijn broer mocht hij niet meer terug. Er bleef hem niets anders over, dan als iedere andere arme jongen ergens werk te gaan zoeken. Hij liep moedeloos rond, al verder en verder, tot hij eindelijk niet meer kon en om zich heen keek naar een schaduwrijk plekje, om wat uit te rusten. Hij was in een kale viakte ge komen; alleen in de verte stenden op een heuvel twee groote boomen, en daar sleepte hy zich heen en ging tusschen de stammen op den grpnd liggen. Onder wijl keek hij eens naar boven en zag, dat aan den eenen boom groote, pikzwarte kersen hingen en aan den anderen bleek- roode. Toen hij wat uitgerust was, vond hij. dat hij wel eens proeven kon; hij klom in den boom met de zwarte kersen, omdat die er het mooist en rijpst uitza gen en at naar hartelust, want ze waren heerlijk zoet. Maar o wee! Terwijl hij naar beneden klom, zag hy opeens, dat de heele huid van zijn handen gitzwart was geworden, als van een neger, en toen hij zich in het blank van zijn zwaard spiegelde, was ook zijn gezicht dat van een roetzwarten Moriaan. Maar nieuws gierig als hij was, wilde hij nu toch eens probeeren. of die andere kersen ook be tooverd waren, en wat die dan toch wel voor een uitwerking zouden hebben. En kijk eens aan! Nadat hy ook hiervan een paar handen vol had verorberd, trok zijn huidskleur langzamerhand weer bij, tot ze ten slotte weer heel gewoon blank was. Dat was me een grappige ontdekking. Hans kreeg dadelijk een prachtige inval. „Hoe zoi de prinses er wel uitzien als negerin?" dacht hij. „Wacht, ik zal die leeiijke heks eens een flinke poets bakken!" Hij ging naar de stad, ruilde eerst met een bedelaar van kleeren, nam een korfje en vulde het met de zwarte kersen van den eenen boom. Daarna ging hij op de markt zitten en riep in één adem: „Mooie kersen! Wie koopt mijn mooie kersen?" Maar als iemand ze dan koopen wilde, verlangde hij een ongehoord hocgen prijs. Dat was erg opvallend, en toen de koning door een van zijn bedienden daarvan hoorde, meende hij, dat het wel iets heel by- zonders moest zijn, en liet een pond be stellen, vooral ook, omdat zijn' dochter ze absoluut wilde hebben. Hans lachte in zijn vuistje en maakte zich met een dikke beurs uit de voeten. De prinses vond de kersen zóó heer lijk, dat zij ze allemaal heelemaal alleen opat en pas op 't laatst bemerkte, welke verandering ze had ondergaan. Van schrik vlei zs in onmacht ep in de hoofdstad en heel het land verbreidde 1 ch snel het gerucht van het zonderlin ge ongeval der koningsdochter". Alle geneesheeren of wie verder maar raad zouden kunnen geven, werden er bijgehaald, en hadden op ieder uur vrijen toegang tot den koning; maar alle maal haalden ze hun schouders op en zeiden, dat de prinses haar eigenaardige gelaatskleur wei levenslang zou moeten behouden; daarvoo. was geen kruid ge wassen. Dat was me een geschrei en ge weeklaag in het koninklijk paleis, alsof het heele land door een vreeselijk onge luk getroffen was! Ook Hans had gehoord, dat iedereen toegang tot den koning had. Hij verkleed de zich als een dokter en liet zich, nadat hij een pot zwarte en een pot roode kersen tot een soort zalf had fijngewre ven, bij de prinses aanmelden. Hij werd met blijdschap ontvangen, deed ijselijk geleerd en gaf de koningsdochter goede hoop op genezing. Werkelijk werd haar huid na inwrijven met een tipje zalf van de roode kersen een ietsje lichter en haar vreugde daarover was onbeschrijfe lijk. Den volgenden dag gaf hij haar zalf van de zwarte kersen en ze werd weer dezelfde negerin, die ze geweest was. De dokter verontschuldigde zich echter met te zeggen, dat hy zich te zeer ge haast had in zijn verlangen, de gene zing te bespoedigen, en dat het heusch wel weer in orde zou komen. In werke lijkheid wilde hy echter alleen maar eens probeeren, of allebei de zalfjes precies de uitwerking hadden, die hy ervan ver wachtte. Hij gaf haar nu iederen dag een nieuwen voorraad van de roode-ker- sen-zalf en na een week was ze heele maal de oude. In de eerste vreugd? over haar genezing gaf ze den dokter het ver langde fluitje en hoedje, want ze vond geen andere belooning groot genoeg. Nu wilde de knappe dokter meteen verder reizen en gaf de prinses onder voor wendsel. dat het een middel was om haar huid blijvend blank te houden, een potje zwarte-kersen-zalf om eiken dag te ge bruiken. Maar ze mocht daarmee pas over drie dagen beginnen. Eer de hoog vereerde wonderdokter vertrok, mocht hy aan den koning nc 3 een bijzondere gunst vragen, en hij was zoo slim. zich een heel vlug paard te laten geven, het snelste uit de koninklijke stallen, dat door geen ander kon worden ingehaald. Na een uurtje was er van Hans in velden of wegen niets meer te zien, en na drie dagen was de mooie prinses weer even zwart als vroeger, en nu was er niemand om haar eraf te helpen! Maar de slimme dokter zat ai bij zijn broer Joris in de herberg bij het bosch. Nu kwam de koning cp 't idee, dat het Hans zelf wel geweest kon zijn, die hem deze poets gebakken had. Elij liet door een heel regiment soldaten den dokter najagen en werkelijk vonden ze hem in de herberg en wilden hem gevangen nemen en met zich meevoeren. Hans en Joris hadden ze zien aanko men en al gauw begrepen, waar het om te deen was. Toen blies Hans op zyn fluitje en meteen stond de ridder alweer voor hem met zijn vraag: „Wat wenscht myn Heer? Wat beveelt mijn Heer?" „Driemaal zooveel soldaten als hier aan komen! En die moeten ze wegjagen!" be val Hans. en dat gebeurde ook, zoodat het regiment van den koning niet wist. hoe gauw het zich uit de voeten zou maken. Broer Veit kwam nooit meer te voor schijn en al wat Hans en Joris doen konden, was hopen, dat hy het ergens zóó naar zijn zin had, dat hij niet meer dacht aan de afspraak. Zelf trokken ze naar huis, naar hun kasteel, leefden daar in vreugde en overvloed en vertel den aan hun kinderen en kleinkinderen nog dikwijls de geschiedenis van het fluitje en het hoedje en hun goeden vader Heelrijk. onderwijl keek hij eens naar boven Maar de verraderlijke prinses is voor straf een negerin gebleven, haar heele leven lang. PIERROT Eigenlijk had Henk van Voorden erg het land. Het was prachtig winterweer en Toos en hij hadden vrij van school 1 De kapotte Si-kaats voor het schaatsenrijden. Maar juist den vorigen dag was Toos met haar schaats in een andere blijven haken en op het ijs gevallen. Het resultaat was een aan tal blauwe plekken en wrat erger was een kapotte sohaats. (Fig. 1). Nu kon ze niet rijden en Henk, uie medelijden met 243 „Ja, zoo pakt men bij ons in 't dorp Een kwaaie vrouw steeds aan, Maar eet nu eerst eens voor den schrik Een sappige banaan." En Job die was het negerkind Zoo dankbaar als 't maar kon En ging met zyn beschermvrouw^ Wat loopen in de zon. 244 „Maar ziet eens, lieve blanke man, De zon heeft hier veel gloed; Dus zet daartegen op je bol Dee?: mooien, nieuwen hoed," En leutig loopend langs het veld, Zoo knusjes en zoo fijn, Zei Job: „Zeg lieve negerin. 'k Wil wel jouw vrindje zijn." 243 „Halt dikkerd!" klonk daar plots de stem Des konings van den stam, Die brullend vroeg, hoe of hij hier Zoo maat te wandelen Kwam. Toen sprak de goede negerin: „Heer, wees toch niet verstoord. Want bijna had die blanke vrouw Deez man, mijn vriend, vermoord." haar had, wou haar niet in den steek laten. Bovendien moesten zijn schaatsen noodzakelijk geslepen. Zoo zaten broer en zus thuis zich eigenlijk een beetje te vervelen. Maar ineens riep Henk: .JLk. heb een plannetje." „En dat is?" vroeg Toos een beetje opgewekter d'an ze het laatste half uur gekeken en gepraat had. „We gaan," zei Henk, geheimzinnig op eik woord den nadruk leggend, „we gaan 't geheim van den ouden toren zoeken." „Van weiken ouden toren?" vroeg Toos gretig. „Van den ouden Sint Jan? Ze zeggen immers altijd dat het daar spookt." „Maar hoe wil je daar in komen?" Tk ke" ''er» i-vrnj-vaehJ?". En die heeft me eens beloofd mee naar boven te gaan." ffc Gauw even aan moeder vertellen wat hun plan was; die vond het best, als tenminste werkelijk de torenwachter mee zou gaan. Alleen mochten ze natuurlijk niet naar boven klimmen. Zonder dralen stapten de kinderen dus naar den to renwachter, die in een klein huisje naast den toren woonde. Ze troffen het wel bijzonder. De torenwachter had niets te doen en was dadelijk bereid met hun mee te gaan. „Maar moet de jongejuf frouw ook mee?" vroeg hij ongeloovig. ..Als die maar niet bang wordt van al dat gespuis daar boven." Toos verzeker de bem, dat ze zelfs voor een spook niet bang was; hiermee was de torenwachter gerustgesteld en de beklimming van den toren begon. Het was een nauw steenen trapje dat ze op moesten; een touw diende als leu ning. Steeds hooger klommen ze. totdat ze eindelijk op den eersten omgang wa ren. Daar hielden ze even stil om door de ramen naar buiten te kijken. Wat was dat mooi! Zoo iets hadden Toos en Henk nog nooit gezien. Alles lag onder de dikke sneeuw en de menschen liepen er door als kleine zwarte poppetjes. Ze gingen weer verder. „Nu .opgepast," zei de to renwachter. „Baat je niet van de wijs brengen." Duidelijk hoorden ze een zuchtend ge luid dat sterker werd, naarmate ze hoo ger klommen. Eindelijk hield de trap op en moesten ze een ladder op klimmen. Toos vond bet een beetje eng. maar ze zei maar niets en klauterde stilletjes ach ter Henk aan verder, zorgende, dat ze haar voeten midden op de sporten van de ladder zette. De torenwachter sloot de rij, dat was een veilig gevoel. Als ze viel, zou hij haar wel opvangen. Het zuchten werd erger. Op 'n kleinen donkeren om gang hielden ze even stil.'Ze zagen er in. een hoek een donkere donzige massa met een paar schitterende oogen, die even vlug weer gesloten werden als ze open waren gegaan. Het was een groote kerk uil, die het spookachtige geluid maakte. In een ander hoekje zat er nog een. maar die nam heelemaal geen notitie van het bezoek. „Laat eens kijken wat die twee daar uitgevoerd hebben," zei Henk. Zonder moeite vonden ze hgt nest. En er rondom lagen grijze harige ballen. Fig. 3). Henk verzamelde er een partijtje van. Want die uiieballen zouden later op een B. L. N. S.-bijeenkomst als bewijs voor hun tocht moeten dienen. Bovendien vond Henk het leuk om de ballen uit elkaar te peuteren en te zien, wat de uil al zoo voor onverteerbaars in die bal naar bui ten had gespuwd. Want uiieballen leve ren het beste bewijs hoe het eten van de uil is samengesteld. Het zijn meest muizenbeentjes en haren. Ze keken nog eens rond, pratend over de spoken, die in den itoren dus de uilen waren en daalden daarna weer in dezelfde volgorde af. Dat wil zeggen eerst de torenwachter, toen Toos en daarna Henk. Diep in haar hart was Toos toch blij, toen ze weer aan de steenen trap wa ren gekomen.. Nog even keken ;:e naar de zwarte stippen, die door de sneeuw krie belden. En toen liepen ze vlug de trap af. De torenwachter zei hun, dat ze neg wel eens terug mochten komen als de uilen jongen hadden. Tenminste als ze beloofden niet de eieren uit te halen. Nu dat was niet moeilijk, want zoo iets de den de leden van de B. L. N. S. nooit. Dat hadden ze immers afgesproken. Ze namen afscheid van dc.n torenwachter met een „tot weerziens" en liepen naar huis verheugd over het ge. ne en ver langend om er den anderen wat van mee te deelen. A- bi. REKEN ME DAT EENS EVEN UIT. A. Er waren de vorige week bij mij op de speelplaats twee jongens en ik luister de het volgende gesprek af De een zei; Geef mij twee appels van de jouwe, dan heb Ik er precies even veel als jij. Da's allemaal heel aarcug. antwoordde de ander, maar ik weet nog veei beter: Geef mij er liever twee van jou, dan heb ik er net precies twee keer zooveel als jij. Kunnen jullie me nou eens even uitre kenen, hoeveel appels iedere jongen in den zak had? B. De vorige weekmarkt was er hier een boer met een mand met tamme kas tanjes, om die te verkoopen. Drie buur vrouwtjes kochten samen het heele mandje en wel: de eerste nam er de helft van en kreeg er nog 8 bij cadeau; de tweede nam weer de helft van wat er toen nog over was plus 2 bedong er 3 cadeau; de derde kocht de helft van wat er toen nog overschoot en bedong er 12 toe, zoodat de boer ze toen allemaal kwijt was. Hoeveel tamme kastanjes kreeg iedere buurvrouw, als we aannemen dat er meer dan 100 waren en hoeveel had de boer er in zijn mand gehad? C. Hoeveel eieren kun je me leveren? vroeg ik gisteren aan een boer. Als ik er 120 meer had gehad, kon ik er pre cies tweemaal zooveel leveren, als op het oogenblik. Kun jullie me direct zeggen, hoeveel ik er thans van den eierboer kon koopen? D. In Den Bosch waren de vorige week een stelletje recruten aangekomen. In dien er nog eens zooveel waren en nog eens de helft zooveel en nog eens een vierde deel zooveel" als er zijn en jij was er zelf ook nog eens bij geweest, dan waren er precies 100 geweest. Hoe groot was nu het aantal nieuwe soldaatjes. Wie de sommetjes niet maken kan, moet de volgende week hier in dit hoe' - je de oplosingen eens even nazien.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1929 | | pagina 14