onze Jeu^d iv" n /i Zonnesch ijn tje 5^ Klaver in de mand 1 S ddeeken je mee SSSSISSSSSI DOOR G. D. HOOGENDOORN assaSSISSS! DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOL NIEUWE HAARLEMSCHE COURANT BLADZIJDE 2 HET NATEEKENEN VAN HET VOORBEELD vooral met Vo or>werpenwiei* vor>m behulp dei» ö*sri<^e<£e\reYi bulplyneU-S Overname nit deze rubriek zonder schriftelijke toestemming verboden ,n<JJe niet Je blauwe oogjes, 011 - wat kijk je vrooujk, vent! <^at' omdat Jü zoo warmpjes, <~*oed gevoed verzorgd bent? ïe nu zoo fijn' te spelen je mooien bal van wol? Ays ae 20n scnijni m je wiegje Op je blonden krullebol Straks neemt Moes jc uit je nestje Kryg je „hapjes" poppedijn! Toe, blijf jij jn 't lange leven Altijd Moeders „zonneschijn"! CORMA VAN 'T LAMTEEPE ^crO ff Er was eens een heel, heel arm meisje; naar ouders waren gestorven en had den haar niets anders nagelaten dan de lompen, die ze aanhad. Het meisje uifj baar ouderlijk hutje weg, want ■fc'erd verkocht, om de vele schuld- eischerw niet, w tevreden te stellen, en ze wist nu dak' te ze heen moest, om een onder- het donkeit6?Schreiend «in^ ze heen en dikwijls a'6 boscl1 hl, waur ze vroeger zoo len gezocht v,beien seplukt en paddestoe- menschen 5ad' en ze dacht, dat, nu de hazen en „verlaten hadden de zich zouden ui® haar misschien wel by Toen het verder en alüo£ kmd 200 al verder en groote bosch doow' per fn dlepcr, m he' te worden, en de oS g°" h aV vuae dennen en sparren en stond rond cn zwaar en ernstig voor haar wierpen lange, griezelige schaduwen. Het meisje werd verschrikkelijk bang en ze begon zóó erbarmelijk te schreien, dat haar tranen op het heidekruid en het zachte mos neervielen, alsof het dauwde. Toen het arme, in lompen gekleede meisje nu zoo schreide, dat het een kouden steen zou vermurwd hebben, stond er plotseling een jager voor haar. Ze wist niet, waal lij) zoo gauw vandaan gekomen was, want ze had hem heelemaal niet hooren aan komen. Hij was van top tot teen in 't groen gekleed en zag er heel vriendelijk uit. „Waarom huil je zoo, m'n kind?" vroeg hij goedig. Het meisje hief haar blauwe oogen op, sloeg ze weer neer en zei snik kend: „Omdat ik heelemaal niets meer op de wereld bezit en omdat ik zoo'n honger heb en omdat 't hier zoo griezelig is!" Daarbij beefde ze over haar heele lichaam en schreide nog droeviger dan te voren. „Wees maar stil," viel de jager .troos tend in. „Als er anders niets aan scheelt, dan kan ik je gemakkelijk helpen. Ga maar met me mee, dan zul je wonderlijke dingen zien. Vertrouw maar op me; je zult er geen spijt van hebben." Het meisje dacht, dat 't toch in elk geval wel betèr zou zijn, met den vreem den jager mee te gaan, dan hier in het donkere bosch van honger te moeten om komen, en ze ging daarom dus gewillig achter hem aan, toen hij haar, zonder verder een woord te spreken, voorging tusschen de stammen door. Ze gingen al maar dieper en dieper het groote bosch in, tot de Jager bleef staan voor een reus- achtigen, 'bemosten eik. Het meisje dacht, dat ze nog nooit van haar leven zóó'n geweldigen boom had gezien. „Lief kind," zei de geheimzinnige ja ger, „hier zijn we, waar we wezen moeten; schrei nu niet meer en kyk eens wat vroolijker!" Het meisje veegde met haar schortje nog de twee laatste groote tranen uit haar oogen, bleef toen stilstaan en was heel nieuwsgierig, wat er nu verder zou gaan gebeuren. „Grijze eik, open jc!" sprak de jager op gebiedenden toon. En kijk eens aan! Als bij tooverslag week de dikke schors uiteen en daar binnenin flonkerde, glansde en glinsterde het, dat je er bijna niet naar kon blijven kijken. Daar waren zilveren kleeren en gouden munten en prachtige edslsteenen en alles straalde en schitterde om strijd. Het arme, verschrikte meisje wist niet wat haar overkwam. Ze hield allebei haar hpnden onder haar schortje en sperde tan verbazing haar mond en oogen wijd open en staarde en staarde maar en kon maar niet uitge keken komen. „Dit alles is nu van jou en je kunt van al deze dingen, nemen, zooveel je maar wilt," zei de jager. „De eenige voorwaarde is, dat Je het voor ale andere menschen geheim houdt en mijn naam goed onthoudt." Het verraste kind stamelde blij: „O ja!" en meende, dat ze den naam gemakkelijk genoeg zou kunnen onthouden, als ze dien maar eerst wist. De jager ging voort: „Ik heet „Klaver- in-de-mand." „Klaver-in-de-mand," fluisterde het meisje voor zich heen, om den zonder lingen naam goed in haar geheugen te prenten. „Over zeven jaar kom ik terug; al dien tijd kun je uit den boom komen halen, wat je maar wilt. Maar als ik terugkom en Je kunt mijn naam niet meer noemen, dan zul je heel ongelukkig worden. Ge bruik je rijkdom verstandig, want daar van hangt je geluk af." Het meisje wilde den groenen jager Bedanken, maar hij was al verdwenen en elk had zich weer gesloten en stond en zwaar en ernstig voor haar, 'ond alleen de takken bewogen zachtjes in den wind- Het meisje wist niet goed, of het gebeurde werkelijkheid was of alleen maar een droom, daarom zei ze maar eens, om het te probeeren: „Grijze eik, open je!" En zie, de stam ging open en toonde weer juist als den eersten keer al zijn heerlijkheid. Met trillende handen greep het arme weesje in al dien rijkdom, nam er ten slotte een groot blank goud stuk uit en de dikke stam sloot zich weer, juist als te voren, en de eik stond daar zoo ernstig en rustig, alsof er niets gebeurd was. Het begon intusschen al donker te worden; daarom dacht het meisje: „Hier in 't bosch kan ik toch niet overnachten, want er zouden hier wel eens beren en wolven kunnen hulzen, die me opaten!" Ze keek den boom nog eens goed aan, prentte nauwkeurig de plaats, waar hij stond, in haar geheugen en liep toen den kant uit, waar het bosch lichter leek to worden. Nauwelijks had ze een paar stappen gedaan, of ze kwam op een mooi, breed bemost pad; dit volgde ze, al verder en verder, terwijl ze steeds halfluid bij zichzelf herhaalde: „Klaver- In-ie-mand". Opeens stond ze voor een mooi, groot kasteel, waarin het vroolijk scheen toe te gaan; alle ramen waren verlicht en er klonk lachen cn zingen naar buiten. Het meisje raapte al haar moed te z'amcn en liep achterom 'over het erf en het trapje op naar de keuken. Daar was de keukenmeid van den graaf juist bezig met de toebereidselen voor het avondeten, en het gebraad stond te sissen en te pruttelen, dat liet een lust was. Het meisje kwam schuchter bij den haard staan en vroeg de keukenmeid om een nachtverblijf of een dienst. De keu kenmeid nam haar van het hoofd tot de voeten op, en begon te schimpen en te schelden: „Pak je weg uit m'n keuken! We kunnen zoo'n vuil, slordig bedelkind hier niet gebruiken Het arme kind schrok erg, begon te schreien en was niet tot bedaren te bren gen. Eindelijk begon de keukenmeid toch een klein beetje medelijden met haar te krijgen "en ze zei barsch: „Nu, vooruit dan maar, je kunt dan voor mijn part wel hier in dienst komen om op de kippen en kuikens te passen. Maar dan moet je heel vroeg opstaan en pas laat naar bed gaan, en slapen moet je ook in het kip penhok. Maar pas goed op! Want als er één kuikentje verloren gaat, dan word je het huis uit gejaagd!" Het meisje was blij, toen ze hoorde, dat ze ten minste blijven mocht en ze ging naar het erf, dreef de hanen en kippen en kuikens in de hokken en sliep daar zelf op het stroo. Vroeg in den morgen dreef ze den heelen troep voor zich uit naar buiten, hoedde ze den heelen dag, terwijl ze steeds maar: „Klaver-in de-mand" voor zich uit liep te fluisteren, tot het weer avond werd en tijd om ze naar binnen te jagen en ze midden tus schen de dieren op het stroo sliep. Zoo ging het een week lang, en het meisje voelde zich best op haar gemak en dacht aan den grijzen eik en Klaver-in-de- mand. Eindelijk was het Zondag en de klókken luiden van alle kanten en de menschen gingen in hun beste kleeren naar de kerk. Maar het meisje werd een beetje be droefd, toen ze al die mooie kleeren van de kerkgangers zag en daar zelf zoo vuil en slordig in haar grauw kieltje stond. Toen kwam de grijze eik haar in de ge dachte en ze ging vlug het bosch in, tot ze bij den wonderboom kwam; daar sprak ze met bevende stem: Grijze eik, open je!" De grijze stam ging open en daar binnenin hingen de mooiste kleeren, prachtiger dan ze ooit iemand had zien dragen, en het meisje koos er een uit, dat glansde als de zon in den middag, wiesch zich aan het beekje, trok het zonnekleed aan en ging er mee naar de Hoogmis. Ze kwam juist bij de Gloria. Toen de menschen het zonnekleed zagen, maakten ze eerbiedig plaats voor de binnenko mende. zoodat ze ten slotte bij de bank van den graaf kwam. Het arme meisje in het rijke zonnekleed knielde naast hem neer en begon te bidden. De graaf was erg verrast, hij keek zijn lieftallige buur vrouw eens aan en werd hoe langer hoe verstrooider, want hij vond, dat ze er meer dan prachtig uitzag. Toen de mis uit was, ging de mooie vreemdelinge in het stralende zonnekleed, dat om haar heen ruischte, de kerk uit, en verdween in het bosch. Daar trok ze het prachtige feestkleed uit, deed het armoedige, grauwe kieltje weer aan en keerde als kippen- hoedster weer naar het kasteel terug. De graaf kon echter na dien Zondag morgen onmogelijk meer vroolijk zijn, want er ontbrak hem iets en hij wilde zich zelf maar niet bekennen, wat dat was. Hij was ontstemd en stond soms halve uren lang uit het venster te staien, zonder eigenlijk iets te zien. De dagen van de we ken schenen als slakken voorbij te kruipen, zóó verlangde hij weer naai den Zondag. Eindelijk was het dan weer zoover; de klokken luiden voor de Hoogmis en het arme meisje ging weer het bosch in, verder en verder, tot ze bij den eik. kwam, „Grijze eik, open je!" sprak ze en de stam week weer open en daaibinnen hin gen, evenals den vorigen keer^ de prach- tigste kleeren en één kleedje was er bij, dat zoo zacht en licht en zilverig glansde als de maan, wanneer ze aan den helde- meisje koos ditmaal het sterrenkleed. Dat was heelemaal diepblauw en vol gouden sterren, die precies glansden als de echte sterren, die 's nachts aan den, hemel staan; het was precies of ze nu eens zwakker en dan weer levendiger flonker den. Daarbij stak ze nog een heelen voor raad goudstukken in haar zak en ging toen zoo vlug ze kon naar de kerk. Daar waren ze al bezig, de Gloria te zingen, toen de mooie jonkvrouw in het stralende sterrenkleed binnenkwam en naast den graaf neerknielde. Zoodra de graaf haar zag, werd hij weer blij; hij meende, dat ze er nog nooit zoo lief had uitgezien als vandaag, en terwijl hij zoo naar haar keek, werd zijn hart zóó week. dat hij den gravenring van zijn hand trok en hem zijn schoone buurvrouw aan den vinger schoof. Toen de Hoogmis uit was en de onbekende jonkvrouw de kerk uitging in haar ruischend sterrenkleed, ijlden op een wenk van den graaf zijn dienaars haar achterna en volgden baar op den voet. Maar zij greep in haar buidel en strooide goudstukken uit, dat het glin sterde en flonkerde op den grond, alsof het goud gesneeuwd had, en de dienaren wierpen zich als uitgehongerde wolven op het geld en dachten: „Als we er genoeg van hebben, kunnen we ook ergens anders terecht." Het meisje in het sterrenkleed wist hun intusschen te ontkomen, liep naar den grijzen eik, deed alle pracht af en ging weer in haar oud kieltje naar het grafelijk slot terug om de kippen te hoeden. De graaf had geen gelukkig oogenblik meer, zóó trok hij het zich aan, en hij werd'met den dag bleeker en treuriger en verouderde zichtbaar. Men haalde er dokters bij uit de heele streek, maar zij konden den zieken graaf niet helpen, want voor deze ziekte was geen kruid gewassen. Toen rieden de vrienden van den zieke, die van de zaak afwisten, hem aan, wat afleiding te zoeken om weer op te vrooly- ken, en ze lieten een groot feestmaal aan richten, waar allerlei vroolijke snuiters op genoodigd werden. Er was nu in de keu ken meer dan genoeg te doen en het kippenmeisje moest ook helpen en de kippen en haantjes plukken, die ze vroe ger op het erf gehoed had. En toen ze daarmee klaar was, moest zij bij den haard staan en voor de keukenmeid, die juist koeken bakte, de pan vasthouden. En toen de koeken zoo mooi opzwollen en bruin werden, kreeg het kippenmeisje 'n op zijn knieën over het groote grasperk mooi groot kasteel ren, avondhemel staat. Dat beviel het meisje 't best van allemaal, en nadat ze zich weer aan het beekje gewasschen had, trok ze het aan en haastte zich naar de kerk. Toen ze daar binnenkwam, maakten alle menschen eerbiedig plaats voor dé liefelijke jonkvrouw in het kleed van maneschijn, zoodat ze tot bij de bank van den graaf kwam. Ze knielde er neer. De graaf had erge moeite om goed te blijven bidden, want hij herkende zijn lieve buurvrouw onmiddellijk en kon bijna geen blik van haar afwenden. Toen de kerk bijna uit was, wenkte de greaf de bedienden, de onbekende jonkvrouw te volgen en haar niet uit het oog te ver liezen. En toen het meisje de kerk uit ging, terwijl het maankleed om haar heen ruischte, stonden de bedienden haastig op en volgden haar op den voet. Ze liep wat ze loopen kon, maar vergeefs; ze kon maar geen voorsprong krijgen. Toen ze zag, dat ze reddeloos zou worden inge haald, nam ze uit de fluweelen tasch, die bij haar kleed hoorde, een handvol blanke zilverstukken, die ze ifit den eik had meegenomen, en strooide die achter zich uit. De knechten wierpen zich nu gretig op het zilvergeld, want ze dachten: „Als we geld genoeg hebben, kunnen we ook ergens anders onder dak komen, wanneer de graaf ons ontslaat." Zoo kon het meisje veilig den grijzen eik bereiken, deed het bleeke maankleed af, deed weer het arme. vuile, gescheurde kleedje aan en kwam als kippenmeisje op het trotsche kasteel terug, waar het de hanen, kippen en kuikentjes hoedde op de wei en het erf. De jonge graaf had nu geen oogenblik rust meer, want hij kon het meisje in het zachte maankleed maar niet vergeten, en dat maakte hem humeurig en ontevreden, zoodat hij er bleek en mager van werd. Urenlang stond hij op de tinnen van zijn kasteel en keek gedachteloos uit in de blauwe verte en wanneer hij in gezelschap was, wist hij niet eens, waar de anderen het over hadden. Aan de lange, lange week scheen heelemaal geen einde te wil len komen, zóó langzaam verstreken de werkdagen. Toen de Zondag weer kwam en de klokken luidden, ging de graaf weer naar de kerk, en het kippenmeisje ging weer het bosch In, naar den grauwen eik, wiesch zich aan het beekje en zei toen haastig: „Grijze eik, open je!" De grijze eik week gehoorzaam uiteen en het overwinnelijken lust, ook eens zoo'n mooien koek te probeeren. Ze vroeg de keukenmeid,' of dat mocht, maar die snauwde het meisje af en weigerde vier- i kant. Maar toen het kippenmeisje niet ophield met vragen, zei de keukenmeid eindelijk: „Nu, hier dan, van dit restje deeg mag jij dan een koek maken." Want ze dacht, dat die tóch niet meer op tafel zou komen, omdat ze er juist genoeg had. Het meisje was er heel blij om en deed haar koek in de pan, maar eerst had ze vlug den ring van den graaf in het deeg verborgen. Toen de koek nu in de borre lende boter zwom, werd hij hoe langer hoe grooter, en zwol zóó op, dat hij de mooiste werd van allemaal en niet eens op één bordje kon liggen. Iedereen stond versteld over den mooien koek en de keukenmeid liet hem op een bijzondere schaal opdienen en voor den graaf neer zetten. Toen alle gasten hem genoeg bewonderd hadden, sneed de graaf, die nog altijd even treurig en neerslachtig was, den koek aan en zonk bijna bewusteloos achterover in zijn stoel. Maar hij her stelde zich weer gauw, liet de keukenmeid roepen en vroeg haar ongeduldig, wie den koek gebakken had. Sidderend en bevend bekende de keukenmeid eindelijk, dat het kippenmeisje haar zóó lang gebeden en gesmeekt had, tot ze haar eindelijk had toegestaan, den laatsten koek te bakken Maar die was zóó mooi uitgevallen, dat ze hem toch maar opgediend had. De vei baasde graaf troostte haar vrien delijk^ toonde haar den grafelijken ring eh zei, dat ze dadelijk het kippenmeisje de zaal in moest sturen. „Maar lieve tijd, ze ziet er zoo vuil en slordig uit!" zei de keukenmeid. „Nu, dan moet ze zich maar eerst verkleeden!" beval de graaf en de keukenmeid ging weer naar de keuken terug. Het kippen meisje had zich intusschen al gewasschen, en toen de keukenmeid haar het bevel van den graaf had overgebracht, ging ze heen en trok een prachtig kleed aan, het dageraadskleed, want het was zoo goud en rosig als de morgenhemel; dat had ze gisteren voor het feest uit den grijzen eik gehaald en onder het stroo van haar bed verborgen. En toen ze het aanhad, was ze zoo mooi en liefelijk als de dageraad zelf; niemand herkende haar meer en toen zij de zaal binnentrad, stonden alle gasten °P; verstomd over haar schoonheid. De graaf herkende haar, snelde op haar toe en leidde haar naar zijn eigen zetel, waar zij naast hem moest plaats nemen, en. hij noemde haar zyn lieve bruid en het feest maal werd een bruiloftsmaal, want nog denzelfden avond gingen ze naar de slot kapel, waar de slotkapelaan op hen wachtte om hen te trouwen. De graaf en de mooie jonge gravin leefden nu gelukkig met elkaar op het trotsche kasteel; ze hielden echt veel van elkaar en dachten aan niets anders meer. De jaren gingen vlug voorbij en de lieve gravin had al een zoontje en een klein dochtertje. Maar toen alles nu zoo mooi was en ze allemaal zoo gelukkig waren in het prachtige slot, moest de gravin opeens denken aan den groenen jager, aan wien ze al haar geluk te danken had, en ze herinnerde zich haar belofte, zijn naam goed te onthouden. En daarbij sloeg de schrik haar om het hart want dien wist ze niet meer! De zeven jaren zouden ai gauw om zijn, en de gravin werd aldoor ernstiger en treuriger en bleeker, zoodat ze bijna niet mam te herkennen was. Ze lachte bijna nooit meer, en als haar klein meisje op haar schoot knielde en met haar lange blonde haren speelde, of zich in haar blauwe oogen trachtte te spiegelen en over haar wangen streelde, kon ze haar tranen niet inhouden en ze begon te schre.ien, wanneer ze aan het dreigende ongeluk dacht. En als de kinderen hun moeder zagen schreien, schreiden ze ook mee en het werd heel treurig op het kasteel en niemand wist, waarom. De graaf vroeg haar telkens, wat er aan scheelde en deed alles om zijn lieve vrouw een beetje op te vroolijken, maar het hielp allemaal niets. Op een avond zat de treurige gravin in haar vertrek voor het open raam te bor duren. Maar ze vorderde niet veel; telkens bleef het mooie werk met de bonte zijden draden op haar knieën rusten en tuurde ze voor zich uit in dén tuin, waar de tuinman met zijn helpers aan het werk waren. Want morgen waren de zeven jaren om en nóg altijd wist ze den naam van den Jager niet. Heele nachten had ze wakker gelegen en er over gepeinsd, maar alles was te vergeef sch geweest; hij wilde haar niet meer te binnen schieten. Toen ze een heelen tijd zoo gezeten had en nog maar steeds nadacht, zag ze, hoe een van de tuinjongens op zijn knieën over het groote grasperk rondkroop om te wieden. Hij stak de bloeiende roode kla verplantjes uit en wierp ze in een mand, die hy by het oor achter zich aantrok, naarmate hij verder kwam. Toen de gravin dat zag, lachte ze hard op en riep vroolijk: „Klaver-in-de-mand!" zoodat de graaf en alle kamermeisjes en knechts hard kwamen aanloopen en alle maal verbaasd om haar heen kwamen staan, want geen levende ziel wist, wat ze met dien uitroep bedoelde, en wat er opeens gebeurd kon zijn, dat haar zoo vroolijk maakte. De graaf was hartelijk blij en omhelsde de lachende gravin, die zoo lang treurig en neerslachtig was ge weest. Den volgenden dag kwam de groene jager, toen de gravin een wandeling in de buurt van het kasteel maakte; en ze groette hem vriendelijk en noemde hem bij zijn naam. Toen glimlachte hij, legde eeh vinger op zijn lippen, als om te zeg gen, dat ze met geen levende ziel over hem spreken mocht, en verdween voor altijd. De gravin en de graaf leefden nog lang heel gelukkig, en kregen er nog twee kinderen by, een graafje en een gravin netje. Den grijzen wondereik had de gravin mogen behouden, en dikwijls ging ze er nog in alle stilte naar toe. Al was ze nu zelf zóó rijk, dat ze geen geldstukken of mooie kleeren uit den tooverboom meer noodig had, ze haalde er toch nog dik wijls allerlei goede gaven uit, die ze dan onder de arme menschen uit de streek verdeelde. Zoo werd het geheim van den groenen jager een zegen voor het heele graafschap, want de rijke gravin vergat nooit den tijd, toen ze in een gescheurd kieltje rondliep en een arm kippenmeisje was. PIERROT Vandaag zullen we het in ons teeken uurtje eens hebben over HET GEHEUGENTEEKENEN Teekenen naar het geheugen uit het hoofd. Wie deed dat vroeger? Ik weet nog heel goed, dat we op school allerlei voor beelden kregen, netjes afgepast in ruitjes, of allerlei veelhoeken met diagonalen in stervorm, rozetten en andere fraaiighe den. Hoe fijner het zaakje „klopte", des te mooier werd je teekening gevonden. Wat een misère hadden we dikwyls met zoo'n regelmatigen vijfhoek, dien we maar niet „kloppend" konden krijgen. Thans denkt men er helaas nog lang niet overal anders over. De teekenaars moeten vry zijn in on- derwerp-keuze en vry leeren teekenen. Hy moet probeeren, wat ie denkt, in ge dachten voor zich ziet, op papier te bren gen. Het precies en nauwkeurig „na-teeke nen" is dan ook voor beginners uit den booze. We beginnen dus met iets, dat we heel goed meenen te kunnen teekenen, bij voorbeeld een ei. „O," zul je zeggen „wat een onnoo- zel, eenvoudig ding. Een ei een ei, zoo'n ding, dat je duizend keer gezien hebt, teekent het kleinste kind." Probeeren. Klaar? Vrind, wat je daar geteekend hebt, dat is geen ei en ieder, wien je je schetsjes laat zien, ziet het ding eerder voor een peer of iets dergelyks aan. Hoe komt dat? Je hebt de voorstelling van een ei in je gedachten als een cirkel met een punt, maar welken vorm echter die „spits" in verhouding tot de „ronding" heeft, dat heb je niet onthouden. En daar komt het" nu juist op aan: eerst den vorm goed in 't hoofd te hebben, en dat krijg je pas door voortdurende oefening van oog en geheugen. ■Daarom eerst: TEEKENEN „UIT HET HOOFD" NAAR EEN VOORBEELD De poging, geheel uit het hoofd te tee kenen, is ons met het ei finaal mislukt. Daarom bekijken we eerst eens een paar alledaagsche dingen, van sprekenden vorm, zoodat je deze gemakkeiyk in je gedachten kunt „vastleggen", (zie fi guur 5). Denken we, dat we den vorm te pakken hebben, dan leggen we ons voorbeeld weg en probeeren nu het teekeningetje uit het geheugen en zoo precies mogelyk na te teekenen in dezelfde grootte en in de juiste verhoudingen. Het wordt gemakkelijker, als we een paar hulppunten en hulplijnen nemen en ons bijvoorbeeld het garenklosje in een rechthoek en den hamer in een vier kant denken. Is dit met de noodige zorg gebeurd, dan volgt: HET VERGELIJKEN VAN ONZE TEEKENING MET HET VOORBEELD Een soort gewetensonderzoek dus. Snij niet tegen je eigen op, maar zoek er alle fouten nauwkeurig uit en zoo noodig erken maar gerust, nat het nog „soep" is. Daarna komt ten slotte: Onder dit teekenen herinneren we ons de gemaakte fouten en kyken scherp uit, om ze nu allemaal te vermyden. Als proef op de som, schetsen we het ding dan nog eens uit het hoofd. Het lijkt; jullie misschien een beetje omslach tig, maar je zult er werkelijk plezier van hebben, want het resultaat van deze oefeningen blijft niet uit. De teekening is de laatste maal veel beter, veel rustiger, dan den eersten keer. Vorm en lyn zitten thans vast in ja t ie „pdikken lp Figuur 5 249 Maar ach, 'twas alles goed en wel, Doch met die negerin Te trouwen, met zoo'n wild, zwart mensch, Daarin had Job geen zin. „O, O, hoe kom ik hier vandaan, Weer naar' myn Vaderland, Die Jol, die. jaagt mij met haar nijd Steeds naar den afgronds-rand. 250 „Neen, vluchten wil ik naar mijn land. Ja vluchten met mijn zus, Zij zal nu, hoop ik, na al 't leed. Wel tam zyn als een musch." „ést, sst! Mijn zusje, kom, maak voort, Wij gaan er saam vandoor. En leen- niet langer aan die nijd En vinnigheid je oor." 251 En Jol, bedroefd en tam door 't leed Ging vlug met, broerlief mee. Kijk maar, daar langs dien heuveltop Daar gaan ze alle twee. Ja hollen moesten Job en Jol, Zoo hard maar als het kon, En mijlen ver zyn hier vandaan Nog voor de komst der zon. hoofd; jc oog is geoefend, je geheugen gesterkt en een der eerste voorwaarden voor het teekenen is dus vervuld. Zoo zetten we onze oefeningen voort met HEEL EENVOUDIGE SCHETSJES OP KINDERMANIER Wanneer het kind voor den eersten wiirhètn|iriffeltJe in de hand pakt' dan mLi? d!rect teekenen, wat hem het t geschikt lykt wat het dagelijks heeft 611 vena*: wa^ lcven en beweging Alle andere „dooie" dingen, daar denkt het niet aan en myn kleine peuters, die al heel aardige schetsjes maken, heb Ik nog nooit hun krachten zien beproeven op een vierkant of zeshoek. Neen, eerst waren het menschen natuurlijk eerst de familie dan dieren en daarna pas volgden huizen, boomen en het speelgoed. Alles alleen in omtrekteekenlngetjes en vlak geteekend. Zoo maken we ook onze eerste teeken oefeningen en ook wy zullen probeeren, de gekozen voorwerpen in een „vlakke" teekening uit het hoofd weer te geven zonder verderen omhaal. Maar voor vandaag is myn papier al weer vol. Daar beginnen we een volgende keer mee. I

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1929 | | pagina 14