onze Jeu^d
iv" n /i
Zonnesch ijn tje
5^
Klaver in de mand
1
S
ddeeken je mee
SSSSISSSSSI DOOR G. D. HOOGENDOORN assaSSISSS!
DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOL
NIEUWE HAARLEMSCHE COURANT
BLADZIJDE 2
HET NATEEKENEN VAN HET
VOORBEELD
vooral met
Vo or>werpenwiei* vor>m
behulp dei» ö*sri<^e<£e\reYi bulplyneU-S
Overname nit deze rubriek zonder schriftelijke toestemming verboden
,n<JJe niet Je blauwe oogjes,
011 - wat kijk je vrooujk, vent!
<^at' omdat Jü zoo warmpjes,
<~*oed gevoed verzorgd bent?
ïe nu zoo fijn' te spelen
je mooien bal van wol?
Ays ae 20n scnijni m je wiegje
Op je blonden krullebol
Straks neemt Moes jc uit je nestje
Kryg je „hapjes" poppedijn!
Toe, blijf jij jn 't lange leven
Altijd Moeders „zonneschijn"!
CORMA VAN 'T LAMTEEPE
^crO
ff
Er was eens een heel, heel arm meisje;
naar ouders waren gestorven en had
den haar niets anders nagelaten dan
de lompen, die ze aanhad. Het meisje
uifj baar ouderlijk hutje weg, want
■fc'erd verkocht, om de vele schuld-
eischerw
niet, w tevreden te stellen, en ze wist nu
dak' te ze heen moest, om een onder-
het donkeit6?Schreiend «in^ ze heen en
dikwijls a'6 boscl1 hl, waur ze vroeger zoo
len gezocht v,beien seplukt en paddestoe-
menschen 5ad' en ze dacht, dat, nu de
hazen en „verlaten hadden de
zich zouden ui® haar misschien wel by
Toen het
verder en alüo£ kmd 200 al verder en
groote bosch doow' per fn dlepcr, m he'
te worden, en de oS g°" h aV
vuae dennen en sparren
en stond rond cn zwaar en ernstig
voor haar
wierpen lange, griezelige schaduwen. Het
meisje werd verschrikkelijk bang en ze
begon zóó erbarmelijk te schreien, dat
haar tranen op het heidekruid en het
zachte mos neervielen, alsof het dauwde.
Toen het arme, in lompen gekleede meisje
nu zoo schreide, dat het een kouden steen
zou vermurwd hebben, stond er plotseling
een jager voor haar. Ze wist niet, waal
lij) zoo gauw vandaan gekomen was, want
ze had hem heelemaal niet hooren aan
komen. Hij was van top tot teen in 't
groen gekleed en zag er heel vriendelijk
uit.
„Waarom huil je zoo, m'n kind?" vroeg
hij goedig. Het meisje hief haar blauwe
oogen op, sloeg ze weer neer en zei snik
kend: „Omdat ik heelemaal niets meer op
de wereld bezit en omdat ik zoo'n honger
heb en omdat 't hier zoo griezelig is!"
Daarbij beefde ze over haar heele lichaam
en schreide nog droeviger dan te voren.
„Wees maar stil," viel de jager .troos
tend in. „Als er anders niets aan scheelt,
dan kan ik je gemakkelijk helpen. Ga
maar met me mee, dan zul je wonderlijke
dingen zien. Vertrouw maar op me; je
zult er geen spijt van hebben."
Het meisje dacht, dat 't toch in elk
geval wel betèr zou zijn, met den vreem
den jager mee te gaan, dan hier in het
donkere bosch van honger te moeten om
komen, en ze ging daarom dus gewillig
achter hem aan, toen hij haar, zonder
verder een woord te spreken, voorging
tusschen de stammen door. Ze gingen
al maar dieper en dieper het groote bosch
in, tot de Jager bleef staan voor een reus-
achtigen, 'bemosten eik. Het meisje dacht,
dat ze nog nooit van haar leven zóó'n
geweldigen boom had gezien.
„Lief kind," zei de geheimzinnige ja
ger, „hier zijn we, waar we wezen moeten;
schrei nu niet meer en kyk eens wat
vroolijker!" Het meisje veegde met haar
schortje nog de twee laatste groote tranen
uit haar oogen, bleef toen stilstaan en
was heel nieuwsgierig, wat er nu verder
zou gaan gebeuren.
„Grijze eik, open jc!" sprak de jager
op gebiedenden toon. En kijk eens aan!
Als bij tooverslag week de dikke schors
uiteen en daar binnenin flonkerde,
glansde en glinsterde het, dat je er bijna
niet naar kon blijven kijken. Daar waren
zilveren kleeren en gouden munten en
prachtige edslsteenen en alles straalde en
schitterde om strijd. Het arme, verschrikte
meisje wist niet wat haar overkwam. Ze
hield allebei haar hpnden onder haar
schortje en sperde tan verbazing haar
mond en oogen wijd open en staarde en
staarde maar en kon maar niet uitge
keken komen.
„Dit alles is nu van jou en je kunt
van al deze dingen, nemen, zooveel je
maar wilt," zei de jager. „De eenige
voorwaarde is, dat Je het voor ale andere
menschen geheim houdt en mijn naam
goed onthoudt."
Het verraste kind stamelde blij: „O ja!"
en meende, dat ze den naam gemakkelijk
genoeg zou kunnen onthouden, als ze dien
maar eerst wist.
De jager ging voort: „Ik heet „Klaver-
in-de-mand."
„Klaver-in-de-mand," fluisterde het
meisje voor zich heen, om den zonder
lingen naam goed in haar geheugen te
prenten.
„Over zeven jaar kom ik terug; al dien
tijd kun je uit den boom komen halen,
wat je maar wilt. Maar als ik terugkom
en Je kunt mijn naam niet meer noemen,
dan zul je heel ongelukkig worden. Ge
bruik je rijkdom verstandig, want daar
van hangt je geluk af."
Het meisje wilde den groenen jager
Bedanken, maar hij was al verdwenen en
elk had zich weer gesloten en stond
en zwaar en ernstig voor haar,
'ond
alleen de takken bewogen zachtjes in den
wind- Het meisje wist niet goed, of het
gebeurde werkelijkheid was of alleen
maar een droom, daarom zei ze maar
eens, om het te probeeren: „Grijze eik,
open je!" En zie, de stam ging open en
toonde weer juist als den eersten keer al
zijn heerlijkheid. Met trillende handen
greep het arme weesje in al dien rijkdom,
nam er ten slotte een groot blank goud
stuk uit en de dikke stam sloot zich
weer, juist als te voren, en de eik stond
daar zoo ernstig en rustig, alsof er niets
gebeurd was. Het begon intusschen al
donker te worden; daarom dacht het
meisje: „Hier in 't bosch kan ik toch
niet overnachten, want er zouden hier
wel eens beren en wolven kunnen hulzen,
die me opaten!" Ze keek den boom nog
eens goed aan, prentte nauwkeurig de
plaats, waar hij stond, in haar geheugen
en liep toen den kant uit, waar het bosch
lichter leek to worden. Nauwelijks had ze
een paar stappen gedaan, of ze kwam op
een mooi, breed bemost pad; dit volgde
ze, al verder en verder, terwijl ze steeds
halfluid bij zichzelf herhaalde: „Klaver-
In-ie-mand". Opeens stond ze voor een
mooi, groot kasteel, waarin het vroolijk
scheen toe te gaan; alle ramen waren
verlicht en er klonk lachen cn zingen
naar buiten. Het meisje raapte al haar
moed te z'amcn en liep achterom 'over
het erf en het trapje op naar de keuken.
Daar was de keukenmeid van den graaf
juist bezig met de toebereidselen voor
het avondeten, en het gebraad stond te
sissen en te pruttelen, dat liet een lust
was. Het meisje kwam schuchter bij den
haard staan en vroeg de keukenmeid om
een nachtverblijf of een dienst. De keu
kenmeid nam haar van het hoofd tot de
voeten op, en begon te schimpen en te
schelden: „Pak je weg uit m'n keuken!
We kunnen zoo'n vuil, slordig bedelkind
hier niet gebruiken
Het arme kind schrok erg, begon te
schreien en was niet tot bedaren te bren
gen. Eindelijk begon de keukenmeid toch
een klein beetje medelijden met haar te
krijgen "en ze zei barsch: „Nu, vooruit
dan maar, je kunt dan voor mijn part
wel hier in dienst komen om op de kippen
en kuikens te passen. Maar dan moet je
heel vroeg opstaan en pas laat naar bed
gaan, en slapen moet je ook in het kip
penhok. Maar pas goed op! Want als er
één kuikentje verloren gaat, dan word
je het huis uit gejaagd!"
Het meisje was blij, toen ze hoorde, dat
ze ten minste blijven mocht en ze ging
naar het erf, dreef de hanen en kippen
en kuikens in de hokken en sliep daar
zelf op het stroo. Vroeg in den morgen
dreef ze den heelen troep voor zich uit
naar buiten, hoedde ze den heelen dag,
terwijl ze steeds maar: „Klaver-in
de-mand" voor zich uit liep te fluisteren,
tot het weer avond werd en tijd om ze
naar binnen te jagen en ze midden tus
schen de dieren op het stroo sliep. Zoo
ging het een week lang, en het meisje
voelde zich best op haar gemak en dacht
aan den grijzen eik en Klaver-in-de-
mand.
Eindelijk was het Zondag en de klókken
luiden van alle kanten en de menschen
gingen in hun beste kleeren naar de kerk.
Maar het meisje werd een beetje be
droefd, toen ze al die mooie kleeren van
de kerkgangers zag en daar zelf zoo vuil
en slordig in haar grauw kieltje stond.
Toen kwam de grijze eik haar in de ge
dachte en ze ging vlug het bosch in,
tot ze bij den wonderboom kwam; daar
sprak ze met bevende stem: Grijze eik,
open je!" De grijze stam ging open en
daar binnenin hingen de mooiste kleeren,
prachtiger dan ze ooit iemand had zien
dragen, en het meisje koos er een uit,
dat glansde als de zon in den middag,
wiesch zich aan het beekje, trok het
zonnekleed aan en ging er mee naar de
Hoogmis.
Ze kwam juist bij de Gloria. Toen de
menschen het zonnekleed zagen, maakten
ze eerbiedig plaats voor de binnenko
mende. zoodat ze ten slotte bij de bank
van den graaf kwam. Het arme meisje in
het rijke zonnekleed knielde naast hem
neer en begon te bidden. De graaf was
erg verrast, hij keek zijn lieftallige buur
vrouw eens aan en werd hoe langer hoe
verstrooider, want hij vond, dat ze er
meer dan prachtig uitzag. Toen de mis
uit was, ging de mooie vreemdelinge in
het stralende zonnekleed, dat om haar
heen ruischte, de kerk uit, en verdween
in het bosch. Daar trok ze het prachtige
feestkleed uit, deed het armoedige, grauwe
kieltje weer aan en keerde als kippen-
hoedster weer naar het kasteel terug.
De graaf kon echter na dien Zondag
morgen onmogelijk meer vroolijk zijn,
want er ontbrak hem iets en hij wilde
zich zelf maar niet bekennen, wat dat was.
Hij was ontstemd en stond soms halve
uren lang uit het venster te staien, zonder
eigenlijk iets te zien. De dagen van de we
ken schenen als slakken voorbij te kruipen,
zóó verlangde hij weer naai den Zondag.
Eindelijk was het dan weer zoover; de
klokken luiden voor de Hoogmis en het
arme meisje ging weer het bosch in,
verder en verder, tot ze bij den eik. kwam,
„Grijze eik, open je!" sprak ze en de
stam week weer open en daaibinnen hin
gen, evenals den vorigen keer^ de prach-
tigste kleeren en één kleedje was er bij,
dat zoo zacht en licht en zilverig glansde
als de maan, wanneer ze aan den helde-
meisje koos ditmaal het sterrenkleed. Dat
was heelemaal diepblauw en vol gouden
sterren, die precies glansden als de echte
sterren, die 's nachts aan den, hemel
staan; het was precies of ze nu eens
zwakker en dan weer levendiger flonker
den. Daarbij stak ze nog een heelen voor
raad goudstukken in haar zak en ging
toen zoo vlug ze kon naar de kerk.
Daar waren ze al bezig, de Gloria te
zingen, toen de mooie jonkvrouw in het
stralende sterrenkleed binnenkwam en
naast den graaf neerknielde. Zoodra de
graaf haar zag, werd hij weer blij; hij
meende, dat ze er nog nooit zoo lief had
uitgezien als vandaag, en terwijl hij zoo
naar haar keek, werd zijn hart zóó week.
dat hij den gravenring van zijn hand
trok en hem zijn schoone buurvrouw aan
den vinger schoof. Toen de Hoogmis uit
was en de onbekende jonkvrouw de kerk
uitging in haar ruischend sterrenkleed,
ijlden op een wenk van den graaf zijn
dienaars haar achterna en volgden baar
op den voet. Maar zij greep in haar buidel
en strooide goudstukken uit, dat het glin
sterde en flonkerde op den grond, alsof
het goud gesneeuwd had, en de dienaren
wierpen zich als uitgehongerde wolven op
het geld en dachten: „Als we er genoeg
van hebben, kunnen we ook ergens anders
terecht." Het meisje in het sterrenkleed
wist hun intusschen te ontkomen, liep
naar den grijzen eik, deed alle pracht af
en ging weer in haar oud kieltje naar
het grafelijk slot terug om de kippen te
hoeden.
De graaf had geen gelukkig oogenblik
meer, zóó trok hij het zich aan, en hij
werd'met den dag bleeker en treuriger en
verouderde zichtbaar. Men haalde er
dokters bij uit de heele streek, maar zij
konden den zieken graaf niet helpen,
want voor deze ziekte was geen kruid
gewassen.
Toen rieden de vrienden van den zieke,
die van de zaak afwisten, hem aan, wat
afleiding te zoeken om weer op te vrooly-
ken, en ze lieten een groot feestmaal aan
richten, waar allerlei vroolijke snuiters op
genoodigd werden. Er was nu in de keu
ken meer dan genoeg te doen en het
kippenmeisje moest ook helpen en de
kippen en haantjes plukken, die ze vroe
ger op het erf gehoed had. En toen ze
daarmee klaar was, moest zij bij den
haard staan en voor de keukenmeid, die
juist koeken bakte, de pan vasthouden.
En toen de koeken zoo mooi opzwollen en
bruin werden, kreeg het kippenmeisje 'n
op zijn knieën over het groote grasperk
mooi groot kasteel
ren, avondhemel staat. Dat beviel het
meisje 't best van allemaal, en nadat ze
zich weer aan het beekje gewasschen had,
trok ze het aan en haastte zich naar de
kerk.
Toen ze daar binnenkwam, maakten
alle menschen eerbiedig plaats voor dé
liefelijke jonkvrouw in het kleed van
maneschijn, zoodat ze tot bij de bank
van den graaf kwam. Ze knielde er neer.
De graaf had erge moeite om goed te
blijven bidden, want hij herkende zijn
lieve buurvrouw onmiddellijk en kon bijna
geen blik van haar afwenden. Toen de
kerk bijna uit was, wenkte de greaf de
bedienden, de onbekende jonkvrouw te
volgen en haar niet uit het oog te ver
liezen. En toen het meisje de kerk uit
ging, terwijl het maankleed om haar heen
ruischte, stonden de bedienden haastig
op en volgden haar op den voet. Ze liep
wat ze loopen kon, maar vergeefs; ze
kon maar geen voorsprong krijgen. Toen
ze zag, dat ze reddeloos zou worden inge
haald, nam ze uit de fluweelen tasch, die
bij haar kleed hoorde, een handvol blanke
zilverstukken, die ze ifit den eik had
meegenomen, en strooide die achter zich
uit. De knechten wierpen zich nu gretig
op het zilvergeld, want ze dachten: „Als
we geld genoeg hebben, kunnen we ook
ergens anders onder dak komen, wanneer
de graaf ons ontslaat." Zoo kon het
meisje veilig den grijzen eik bereiken,
deed het bleeke maankleed af, deed weer
het arme. vuile, gescheurde kleedje aan
en kwam als kippenmeisje op het trotsche
kasteel terug, waar het de hanen, kippen
en kuikentjes hoedde op de wei en het
erf.
De jonge graaf had nu geen oogenblik
rust meer, want hij kon het meisje in het
zachte maankleed maar niet vergeten, en
dat maakte hem humeurig en ontevreden,
zoodat hij er bleek en mager van werd.
Urenlang stond hij op de tinnen van zijn
kasteel en keek gedachteloos uit in de
blauwe verte en wanneer hij in gezelschap
was, wist hij niet eens, waar de anderen
het over hadden. Aan de lange, lange
week scheen heelemaal geen einde te wil
len komen, zóó langzaam verstreken de
werkdagen. Toen de Zondag weer kwam
en de klokken luidden, ging de graaf
weer naar de kerk, en het kippenmeisje
ging weer het bosch In, naar den grauwen
eik, wiesch zich aan het beekje en zei
toen haastig: „Grijze eik, open je!" De
grijze eik week gehoorzaam uiteen en het
overwinnelijken lust, ook eens zoo'n
mooien koek te probeeren. Ze vroeg de
keukenmeid,' of dat mocht, maar die
snauwde het meisje af en weigerde vier-
i kant. Maar toen het kippenmeisje niet
ophield met vragen, zei de keukenmeid
eindelijk: „Nu, hier dan, van dit restje
deeg mag jij dan een koek maken." Want
ze dacht, dat die tóch niet meer op tafel
zou komen, omdat ze er juist genoeg had.
Het meisje was er heel blij om en deed
haar koek in de pan, maar eerst had ze
vlug den ring van den graaf in het deeg
verborgen. Toen de koek nu in de borre
lende boter zwom, werd hij hoe langer
hoe grooter, en zwol zóó op, dat hij de
mooiste werd van allemaal en niet eens
op één bordje kon liggen. Iedereen stond
versteld over den mooien koek en de
keukenmeid liet hem op een bijzondere
schaal opdienen en voor den graaf neer
zetten.
Toen alle gasten hem genoeg bewonderd
hadden, sneed de graaf, die nog altijd
even treurig en neerslachtig was, den
koek aan en zonk bijna bewusteloos
achterover in zijn stoel. Maar hij her
stelde zich weer gauw, liet de keukenmeid
roepen en vroeg haar ongeduldig, wie den
koek gebakken had. Sidderend en bevend
bekende de keukenmeid eindelijk, dat het
kippenmeisje haar zóó lang gebeden en
gesmeekt had, tot ze haar eindelijk had
toegestaan, den laatsten koek te bakken
Maar die was zóó mooi uitgevallen, dat
ze hem toch maar opgediend had.
De vei baasde graaf troostte haar vrien
delijk^ toonde haar den grafelijken ring
eh zei, dat ze dadelijk het kippenmeisje
de zaal in moest sturen.
„Maar lieve tijd, ze ziet er zoo vuil en
slordig uit!" zei de keukenmeid. „Nu, dan
moet ze zich maar eerst verkleeden!"
beval de graaf en de keukenmeid ging
weer naar de keuken terug. Het kippen
meisje had zich intusschen al gewasschen,
en toen de keukenmeid haar het bevel
van den graaf had overgebracht, ging ze
heen en trok een prachtig kleed aan, het
dageraadskleed, want het was zoo goud en
rosig als de morgenhemel; dat had ze
gisteren voor het feest uit den grijzen eik
gehaald en onder het stroo van haar bed
verborgen. En toen ze het aanhad, was ze
zoo mooi en liefelijk als de dageraad zelf;
niemand herkende haar meer en toen zij
de zaal binnentrad, stonden alle gasten
°P; verstomd over haar schoonheid. De
graaf herkende haar, snelde op haar toe
en leidde haar naar zijn eigen zetel, waar
zij naast hem moest plaats nemen, en. hij
noemde haar zyn lieve bruid en het feest
maal werd een bruiloftsmaal, want nog
denzelfden avond gingen ze naar de slot
kapel, waar de slotkapelaan op hen
wachtte om hen te trouwen.
De graaf en de mooie jonge gravin
leefden nu gelukkig met elkaar op het
trotsche kasteel; ze hielden echt veel van
elkaar en dachten aan niets anders meer.
De jaren gingen vlug voorbij en de lieve
gravin had al een zoontje en een klein
dochtertje. Maar toen alles nu zoo mooi
was en ze allemaal zoo gelukkig waren
in het prachtige slot, moest de gravin
opeens denken aan den groenen jager,
aan wien ze al haar geluk te danken
had, en ze herinnerde zich haar belofte,
zijn naam goed te onthouden. En daarbij
sloeg de schrik haar om het hart want
dien wist ze niet meer!
De zeven jaren zouden ai gauw om zijn,
en de gravin werd aldoor ernstiger en
treuriger en bleeker, zoodat ze bijna niet
mam te herkennen was. Ze lachte bijna
nooit meer, en als haar klein meisje op
haar schoot knielde en met haar lange
blonde haren speelde, of zich in haar
blauwe oogen trachtte te spiegelen en
over haar wangen streelde, kon ze haar
tranen niet inhouden en ze begon te
schre.ien, wanneer ze aan het dreigende
ongeluk dacht. En als de kinderen hun
moeder zagen schreien, schreiden ze ook
mee en het werd heel treurig op het
kasteel en niemand wist, waarom. De
graaf vroeg haar telkens, wat er aan
scheelde en deed alles om zijn lieve vrouw
een beetje op te vroolijken, maar het hielp
allemaal niets.
Op een avond zat de treurige gravin in
haar vertrek voor het open raam te bor
duren. Maar ze vorderde niet veel; telkens
bleef het mooie werk met de bonte zijden
draden op haar knieën rusten en tuurde
ze voor zich uit in dén tuin, waar de
tuinman met zijn helpers aan het werk
waren. Want morgen waren de zeven jaren
om en nóg altijd wist ze den naam van
den Jager niet. Heele nachten had ze
wakker gelegen en er over gepeinsd, maar
alles was te vergeef sch geweest; hij wilde
haar niet meer te binnen schieten.
Toen ze een heelen tijd zoo gezeten
had en nog maar steeds nadacht, zag ze,
hoe een van de tuinjongens op zijn knieën
over het groote grasperk rondkroop om te
wieden. Hij stak de bloeiende roode kla
verplantjes uit en wierp ze in een mand,
die hy by het oor achter zich aantrok,
naarmate hij verder kwam.
Toen de gravin dat zag, lachte ze hard
op en riep vroolijk: „Klaver-in-de-mand!"
zoodat de graaf en alle kamermeisjes en
knechts hard kwamen aanloopen en alle
maal verbaasd om haar heen kwamen
staan, want geen levende ziel wist, wat
ze met dien uitroep bedoelde, en wat er
opeens gebeurd kon zijn, dat haar zoo
vroolijk maakte. De graaf was hartelijk
blij en omhelsde de lachende gravin, die
zoo lang treurig en neerslachtig was ge
weest.
Den volgenden dag kwam de groene
jager, toen de gravin een wandeling in
de buurt van het kasteel maakte; en ze
groette hem vriendelijk en noemde hem
bij zijn naam. Toen glimlachte hij, legde
eeh vinger op zijn lippen, als om te zeg
gen, dat ze met geen levende ziel over
hem spreken mocht, en verdween voor
altijd.
De gravin en de graaf leefden nog
lang heel gelukkig, en kregen er nog twee
kinderen by, een graafje en een gravin
netje. Den grijzen wondereik had de gravin
mogen behouden, en dikwijls ging ze er
nog in alle stilte naar toe. Al was ze nu
zelf zóó rijk, dat ze geen geldstukken of
mooie kleeren uit den tooverboom meer
noodig had, ze haalde er toch nog dik
wijls allerlei goede gaven uit, die ze dan
onder de arme menschen uit de streek
verdeelde. Zoo werd het geheim van den
groenen jager een zegen voor het heele
graafschap, want de rijke gravin vergat
nooit den tijd, toen ze in een gescheurd
kieltje rondliep en een arm kippenmeisje
was.
PIERROT
Vandaag zullen we het in ons teeken
uurtje eens hebben over
HET GEHEUGENTEEKENEN
Teekenen naar het geheugen uit het
hoofd. Wie deed dat vroeger? Ik weet nog
heel goed, dat we op school allerlei voor
beelden kregen, netjes afgepast in ruitjes,
of allerlei veelhoeken met diagonalen in
stervorm, rozetten en andere fraaiighe
den.
Hoe fijner het zaakje „klopte", des te
mooier werd je teekening gevonden.
Wat een misère hadden we dikwyls met
zoo'n regelmatigen vijfhoek, dien we maar
niet „kloppend" konden krijgen.
Thans denkt men er helaas nog lang
niet overal anders over.
De teekenaars moeten vry zijn in on-
derwerp-keuze en vry leeren teekenen.
Hy moet probeeren, wat ie denkt, in ge
dachten voor zich ziet, op papier te bren
gen.
Het precies en nauwkeurig „na-teeke
nen" is dan ook voor beginners uit den
booze.
We beginnen dus met iets, dat we heel
goed meenen te kunnen teekenen, bij
voorbeeld een ei.
„O," zul je zeggen „wat een onnoo-
zel, eenvoudig ding. Een ei een ei, zoo'n
ding, dat je duizend keer gezien hebt,
teekent het kleinste kind."
Probeeren.
Klaar?
Vrind, wat je daar geteekend hebt, dat
is geen ei en ieder, wien je je schetsjes
laat zien, ziet het ding eerder voor een
peer of iets dergelyks aan.
Hoe komt dat?
Je hebt de voorstelling van een ei in
je gedachten als een cirkel met een punt,
maar welken vorm echter die „spits"
in verhouding tot de „ronding" heeft, dat
heb je niet onthouden.
En daar komt het" nu juist op aan:
eerst den vorm goed in 't hoofd te hebben,
en dat krijg je pas door voortdurende
oefening van oog en geheugen.
■Daarom eerst:
TEEKENEN „UIT HET HOOFD" NAAR
EEN VOORBEELD
De poging, geheel uit het hoofd te tee
kenen, is ons met het ei finaal mislukt.
Daarom bekijken we eerst eens een paar
alledaagsche dingen, van sprekenden
vorm, zoodat je deze gemakkeiyk in je
gedachten kunt „vastleggen", (zie fi
guur 5).
Denken we, dat we den vorm te pakken
hebben, dan leggen we ons voorbeeld
weg en probeeren nu het teekeningetje
uit het geheugen en zoo precies mogelyk
na te teekenen in dezelfde grootte en in
de juiste verhoudingen.
Het wordt gemakkelijker, als we een
paar hulppunten en hulplijnen nemen
en ons bijvoorbeeld het garenklosje in
een rechthoek en den hamer in een vier
kant denken.
Is dit met de noodige zorg gebeurd,
dan volgt:
HET VERGELIJKEN VAN ONZE
TEEKENING MET HET
VOORBEELD
Een soort gewetensonderzoek dus. Snij
niet tegen je eigen op, maar zoek er alle
fouten nauwkeurig uit en zoo noodig
erken maar gerust, nat het nog
„soep" is.
Daarna komt ten slotte:
Onder dit teekenen herinneren we ons
de gemaakte fouten en kyken scherp uit,
om ze nu allemaal te vermyden.
Als proef op de som, schetsen we het
ding dan nog eens uit het hoofd. Het
lijkt; jullie misschien een beetje omslach
tig, maar je zult er werkelijk plezier van
hebben, want het resultaat van deze
oefeningen blijft niet uit.
De teekening is de laatste maal veel
beter, veel rustiger, dan den eersten keer.
Vorm en lyn zitten thans vast in ja
t
ie „pdikken lp
Figuur 5
249 Maar ach, 'twas alles goed en wel,
Doch met die negerin
Te trouwen, met zoo'n wild, zwart mensch,
Daarin had Job geen zin.
„O, O, hoe kom ik hier vandaan,
Weer naar' myn Vaderland,
Die Jol, die. jaagt mij met haar nijd
Steeds naar den afgronds-rand.
250
„Neen, vluchten wil ik naar mijn land.
Ja vluchten met mijn zus,
Zij zal nu, hoop ik, na al 't leed.
Wel tam zyn als een musch."
„ést, sst! Mijn zusje, kom, maak voort,
Wij gaan er saam vandoor.
En leen- niet langer aan die nijd
En vinnigheid je oor."
251 En Jol, bedroefd en tam door 't leed
Ging vlug met, broerlief mee.
Kijk maar, daar langs dien heuveltop
Daar gaan ze alle twee.
Ja hollen moesten Job en Jol,
Zoo hard maar als het kon,
En mijlen ver zyn hier vandaan
Nog voor de komst der zon.
hoofd; jc oog is geoefend, je geheugen
gesterkt en een der eerste voorwaarden
voor het teekenen is dus vervuld.
Zoo zetten we onze oefeningen voort
met
HEEL EENVOUDIGE SCHETSJES
OP KINDERMANIER
Wanneer het kind voor den eersten
wiirhètn|iriffeltJe in de hand pakt' dan
mLi? d!rect teekenen, wat hem het
t geschikt lykt wat het dagelijks
heeft 611 vena*: wa^ lcven en beweging
Alle andere „dooie" dingen, daar denkt
het niet aan en myn kleine peuters, die
al heel aardige schetsjes maken, heb Ik
nog nooit hun krachten zien beproeven
op een vierkant of zeshoek.
Neen, eerst waren het menschen
natuurlijk eerst de familie dan dieren
en daarna pas volgden huizen, boomen
en het speelgoed.
Alles alleen in omtrekteekenlngetjes en
vlak geteekend.
Zoo maken we ook onze eerste teeken
oefeningen en ook wy zullen probeeren,
de gekozen voorwerpen in een „vlakke"
teekening uit het hoofd weer te geven
zonder verderen omhaal.
Maar voor vandaag is myn papier al
weer vol. Daar beginnen we een volgende
keer mee.
I