Voor onze Jeugd
Pleuntje s Fa as c hg esch en k
72 Geheugen-kunststuk
(De gevol&en van de vorst
de erfenis van oome job en tante jol
Voorbij!
u
DERDE BLAD
NIEUWE HAARLEMSCHE COURANT
BLADZIJDE i
i.
aiw
7mri
tl.
éiioy
U
ê.V
t.r
ts
è.b
b.L
r.s.
(7.
es.
rr/asiff
B.L.N.S.
TV Z
DOOR G. D. HOOGENDOORN
ITWUt
De vuurvaste zakdoek
De stukgesneden zakdoek
„Kniples" I
J«
x ai
door C. Damen
Toen Pleuntje vijf jaar werd, kreeg ze
van moeder een paar nieuwe pantoffeltjes,
van broer Tinus een springtouw, van Japie
twee pijpen drop en van vadervan
vader kreeg ze een levend wit konijntje.
't Was heerlijk zooiets wat leefde, wat
sprong en bewoog, zonder dat je er zelf
iet„ aan hoefde te doen. Van de poppen
hield Pleuntje ook veel, maar ze waren
altijd zoo zoet en stil, en als je wilde, dat
ze e"n keer ondeugend waren, moest je
het eerst zelf verzinnen. Met het konijn
was dat heel anders. Den eersten dag al.
Pleun had geen tijd, naar het spring-
van over haar boek keek Plenn haar
streng aan
touw om te kijken, de pantoffeltjes had
ze nog niet eens kunnen aanpassen, en
op de pijp drop zoog ze nu en dan eens
eventjes, maar ze moest ze weer gauw
neerleggen, want daar schoof het konijn
onder de kast of ging met een holletje
naar de deur, als die open ging, en Pleun
zou voor geen tien pijpen drop het lieve,
snoezige beestje willen missen.
Maar.een heele zorg was het. Ze had
er al een poos mee op haar schoot ge
zeten. Ze had het al in den poppenwagen
gelegd en in de poesenmand, in de stoof,
nergens scheen Truu, zoo had Pleuntje
haar al direct gedoopt, zich op haar ge
mak te voelen. Toen Vader dan ook
's avonds thuis kwam, en de kleine jarige
zoo zoetjes aan naar bed moest, ging hij
gauw van een oude kist een hokje voor
Truutje maken. Er kwam wat stroo in en
kippengaas er voor Pleun had er reuze
pret in het werd een lieusch konijnen
hok. Toen Truu nu zoo veilig achter de
tralies zat en met haar roze snoetje
precies door de ronde openingen kwam
snuffelen, gaf Pleun haar nog een lekker
klein worteltje, want dat kon er precies
door en een nachtkusje op haar lange
witte ooren. Zc ging nog even haastig de
poppen toedekken, en liet zich toen zoet
door moeder near bed brengen.
Het was toch zoo'n heerlijke dag geweest
en morgen zou het weer 'n heerlijke dag
zijn en overmorgen en alle volgende dagen,
want ze had nu dat echte levende speel
goed, waar ze zoo vreeselijk lang naar ver
langd had.
lederen morgen mocht het konijn nu
bij Pleuntje aan het kleine tafeltje ont
bijten Zoolang Pleun haar maar korstjes
vai het roggebrood, die ze zelf niet lustte,
en zoo nu en dan een heel klein stukje
beschuit gaf, bleef ze wel stil in den
poppenstoel zitten. Maar zoo gauw er
niets meer te eten was, wipte ze, voor
P'iuntje er zelf erg in had, over de tafel
op den grond en de deur uit. Het werd
dan een ware wedloop tot achter in den
moestuin, waar Je haar altijd kon vin
den, knagende aan een koolblad.
Vader vond dit heelemaal niet goed,
en Pleun had du» handen vol werk om
haar konijnenkind van het koolblad en
andere ondeugende streken af te houden.
Telkens moest ze weer wat nieuws ver
zinnen, want Truitje, die had ze al lang
gemerkt, scheen een verbazend ongedurig
karakter te hebben. Haar opvoeding kostte
heel wat moeite. Maar Pleuntje was vast
besloten. Het kostte wat het wilde: ze zou
Truu tot een degelijk, standvastige ko
nijnendochter opvoeden. Om te beginnen
zou ze haar op de poppenschool doen.
De poppen werden in een rij gezet, de
beer op het hoekje, Truu in een stoof
gebonden, met twee stofdoeken, en er voor
een heele rU soldaatjes uit de speelgoed
kist van Jaap. Het scheen goed te gaan.
Truutje had al eenige keeren vergeefs ge
rukt aan de stofdoeken, maar een tik met
ds liniaal on. haar lange ooren, had haar
weer tot 't konijnenplicht teruggeroepen.
De poppen hadden de sommen allemaal
gekend, de beer had zelfs 't a. b. c. zonder
haperen opgezegd, nu kwam Truutje aan
de beurt. Van over haar boek keek
Pleun haar streng aan, maar jawel, een
ruk, een sprong, de soldaatjes vielen plat
op hun looden buikjes en teddybeer sloeg
met z'n beenen in de lucht. Truu had de
kamerdeur open zien gaan en was in een
ommezientje verdwenen. Of Pleuntje al
door het heele huis riep: „Truu, tru, tru,
tru", er was geen spoor meer van haar
te zien. Pleun was nog aan 't zoeken, toen
Japie uit school kwam. Die nam een
langen stok en joeg er mee onder de kas
ten en bedden. Geen Truu. Tot eindelijk
op den zolder, in 'n hoek, uit 'n kist met
steenkolen, daar kwam een heel klein
stukje van een wit konijnenoor boven
uitsteken Maar de ooren waren dan ook
het eenige, wat er van die ondeugende
Truu nog wit gebleven was. Ze was verder
zoo zwart als een monaantje.
Het eenige, wat er op zit, Pleun, zei
Japie zakelijk, „ia, het beest zoo gauw
mogelijk te wasschen."
Er werd dus een groote tobbe water
kaalr gemaakt en Truutje werd,
veel tegenspartelen en geplas, zoolang
met spons en zeep bewerkt, tot ze weer
zoo wit was als sneeuw, maar nat. Haar
haartjes kleefden als veertjes op naar
„Het beste, wat je nu doen kunt, Pleun,"
zei Japie weer, „is haar zoo gauw moge
lijk in de poppenwieg stoppen en warm
houden."
Ja, ze paste precies in de wieg, de deken
tjes werden strak om haar heen gestopt,
maar nog nooit had Pleuntje zoo'n lastig
ziek poppenkind gehad. Geen oogenblik
kon je wegloopen. Je moest aan alle
kanten gelijk de dekentjes vasthouden,
je werd er moe van.
Na een uurtje kwam Jaap weer eens
kijken of het konijnebeest haast droog
was. „Weet je, wat wij doen moesten,
Pleun," zei hij, „we moeten met Truu in
het zonnetje gaan wandelen, we nemen
haar ieder aan een oor, dat vind een
konijn het prettigste, en, zie je, we
zwaaien zoo'n beetje met haar, dan droogt
ze goed."
Ja, dat vond Pleuntje een best idee. En
werkelijk, toen ze een half uurtje geloo-
pen hadden, was ze al heelemaal droog.
Japie en Pleuntje besloten nog maar wat
verder te wandelen. Het was Woensdag
middag en zulk een mooi weer. Aan den
rant van het bosch bleven ze staan. Jaap
vond, dat ze nu Truutje wel even los kon
den laten er was hier zooveel voor
haar te eten varenplantjes en heide,
ze zou hier best een tijdje blijven zitten.
Maar jawel, nauwelijk was Truu van de
klemmende handjes van Jaap en Pleuntje
bevrijd, of ze schoof als een pijl uit de
boog het bosch in. Jaap ha«r achterna en
hl) kon nog net zien, hoe het snoezige
pluimpje van Truu's witte staartje in een
konijnenhol verdween. Dat was erg, want
Jaap wist te vertellen, dat zoo'n konijnen
hol onder den grond een waar doolhof
vormt en dat Truu er vast en zeker in
verdwalen zou. Pleuntje huilde.
Jaap porde met een langen stok in alles,
scheen wel of Truutje ineens door de
aarde was opgeslokt. Pleun was niet te
troosten, maar toen ze eindelijk moe van
het zoeken naar huis gingen, beloofde
Jaap, want een heel klein beetje schuld
voelde hij toch wel, den volgenden Zater
dagmiddag weer naar het bosch te gaan
en den Woensdag daarna weer; eens zou
Pleun's lieveling toch wel uit haar schuil
hoek te voorschijn komen. Het konijnen
hokje bleef dus thuis onder het afdak
staan en iedere Woensdag- en Zater
dagmiddag werd door Pleuntje met vreug
de tegemoet gezien, maar nu eens regen
de het, dan weer moest Jaap voor vader
boodschappen doen en zoo werd het na
jaar en winter enPleuntje begon haar
konijnekind een klein beetje te vergeten.
Truu had intusschen een echt vroolijk
konijneleven geleid, maar toch hield ze in
haar hartje altijd nog een zwak plekje
voor Pleuntje.
Ze was nu al een goed dik konijn en
had al een heeleboel kindertje en klein-
kindertjes. Als ze zoo op die lange win
teravonden net haar kleinkinderen in een
warm holletje zat, vertelde ze vaak van
haar jeugd: hoe ze bij een klein boere-
meisje geweest was, dat Pleuntje heette,
hoe ze daar in een poppenstoeltje gezeten
en in een poppenwiegje geslapen had, hoe
ze In een poppenwagen rondgereden werd.
en hoe ze van Pleuntje gelijk met de
poppen 'les kreeg. Ze vertelde er natuur
lijk niet bij, dat ze telkens geprobeerd
had, van Pleuntje weg te vluchten en hoe
dat eindelijk gelukt was. De kleinkinderen
zetten hun lange ooren recht in de hoogte
en luisterden
„Grootmoeder," Beiden ze op een goeden
dag, „zou die Pleuntje nog leven en zou
die poppenwieg en die w^gen en dat leuke
poppenstoeltje er nog zijn?" Ja, dat was
iets, wat Grootmoeder zelf ook vreeselijk
graag zou willen weten en ze beloofde aan
de kleinkinderen, dat ze dus, als de lange
winter voorbij, en het boven den grond
niet meer zoo vreeselijk koud was, dat ze
dan met z'n allen Pleuntje zouden gaan
verrassen. Het wés iets! De konijnekinde
ren konden over niets anders meer praten.
Hoe zouden ze gaan? Wist Grootmoeder
den weg wel? Zouden ze nieuwe jurken
krijgen? Wé,t zouden ze voor Pleuntje
meenemen?
Er werd nu besloten, dat Grootmoeder
in een open of dicht konijnerijtuig, al
naar gelang het weer, plaats zou nemen.
De jongetjes zouden haar dan zelf trekken
en de meisjes, nu die hadden al werk ge
noeg met op te passen, dat hun jurken
niet vuil zouden worden. Een rijtuig voor
Grootmoeder, want ze was erg zwaar en
liep moeilijk. Hoe zouden ze daar aanko
men? Er woonde in 't bosch een oude eek
hoorn, die op alles raad wist. De oudste
jongetjes zouden 't hem eens gaan vragen.
„Jawel," zei hij, toen ze hem alles had
den uitgelegd, „het komt in orde." Ze
keken elkaar eens aan en hadden zoo
graag willen weten, hoe die wijze eek
hoorn zoo maar ineens een oplossing
wist. Maar hij zei nog eens: „het komt
toen ze een half unrtje geloopen
hadden
in orde," en daarmee konden de konjjne-
jongens weggaan. Ze zouden er dus maar
op vertrouwen.
En werkelijk, toen eindelijk de lang ver
wacht? dag aanbrak, het was Paschen,
toen verscheen er voor het hol van de
gelukkige konijnen een groot blinkend wit
Paaschei, op roode wieltjes met lange
lichtblauwe zijden linten. Grootmoeder, die
al klaar stond met haar Zondagsche
hoedje en haar groote parapluie en haar
reismandje, vol met gekleurde Paasch-
eieren, die de kinderen daags te voren
in het bosch waren gaan zoeken, werd nu
met veel moeite op het ei geheschen; de
jongetjes trokken aan de blauwe linten-
de meisjes liepen vooruit. Het was een
heerlijke lentemorgen, de sneeuwklokjes
knikten met hun hangende kopjes, 'de
tulpen en de narcissen stonden te lachen
in de zon, de Paaschklokken luidden en
van alle kanten kwamen de konijnen
aanloopen. Zooiets hadden ze nog nooit
gezien! Het groote Paaschei leek wel van
glinsterende sneeuw. En waarlijk, toen het
zonnetje warmer begon te schijnen, meen
de Grootmoeder nattigheid te voelen. Het
rijtuig begon langzamerhand onder haar
weg te smelten. De Jongens moesten maar
harder loopen, vond Grootmoeder, maar
de meisjes, die vooruit liepen, wilden zoo
lang mogelijk pronken met haar nieuwe
Jurken en de zijden strikken in hun lange
Overneming uit deze rubriek zonder schriftelijke toestemming verboden
ooren. Kleine Truutje hield haar eene oor
rechtop, omdat ze bang was, dat ze den
strik zou verliezen en Toetje snuffelde
de heerlijke lentelucht van een gele boter
bloem.
Pas toen de jongens kwaad werden en
kleurde eieren had ze stevig vast en haar
groene paraplui stak ze blij in de hoogte.
Pleun kon haar oogen niet gelooven.
Was dat Truutje, die dikke grootmoeder,
met die zoo. snoezige konijnekindertjes? Ja
ze zag het aan haar twee lange ooren,
Klein Trnitje hield haar eene oor rechtop...
de zusjes begonnen uit te schelden, stoven
ze uiteen en de stoet ging nu in volle
vaart recht op het huis van Pleuntje af.
Truu herkende het uit de verte al. De
luikjes waren nieuw groen geverfd en de
deur bruin gelakt, de appelboomen ston
den in bloei en daaronder, daar stond
Pleuntje in een splinternieuwe Paasch-
jurk. Juist toen de jongens hijgend voor
het witte hek stilstonden, keken ze om en
zagen, dat het groote ei van sneeuw heele
maal weggesmolten was en Grootmoeder
alleen nog maar op de assen van het
rijtuig zat. Maar haar mandje met ge-
aan haar eigenwijze neusje,, aan het eene
kleine zwarte vlekje op haar rechterpoot.
„Dag Truu, dat lieve Truutje, zoo'n
mooi Paaschgeschenk heb ik nog nooit
gehad."
Ze kuste Truu's lange ooren ejn nam al
de kindertjes een voor een in haar armen:
ze mochten in de poppenwieg liggen en
in het wagentje rijden, ze kregen zooveel
wortelenloof als ze maar wilden en ze
mochten zelfs onder de koolbladeren ach
ter in den tuin verstoppertje spelen.
Het was -een Paaschfeest om nooit te
vergeten!
Je leest zoo nu en dan nog wel eens
van groote en kleine wondermeaschen
met 'n enorm geheugen, die allerlei mo
gelijke dingen kunnen onthouden. Ik her
inner me, dat in het blindeagesticht te
Grave ook zoo'n geheugenwonder woont.
Maar vandaag zal ik jullie eens even.
leeren, hoe je voor Je familie en vrienden
ook voor zoo'n geheugen-mirakel kunt
doorgaan.
Je begint met onder de aanwezigen een
aantal kleine witte kaartjes rond te dee-
len.
Op ieder kaartje staat 'n groot getal
en het heeft boven in den linkerhoek een
teeken, bijv. A 1; B 2; C 3 enz.
Als deze uitdeeling heeft plaats gehad,
laat je je zelf blinddoeken en verzoekt
dan, dat ieder je de teekens van z'n
kaartjes zal meded'eelen, dan zal je on
middellijk het getal opnoemen, dat op dit
kaartje staat.
Roept een der aanwezigen bijvoorbeeld
A 2, dan antwoord je prompt 44404.
Dat is me 'n kunststuk, niet, vooral als
ik je vertel, dat je 'n 50 kaartjes uitge
deeld hebt.
Haast niet te snappen.
Maar ik zal je'dat eens even gauw uit
den knoop doen.
Hieronder vindt je 'n tabel, waarop de
50 kaartjes zijn afgebeeld.
't Spreekt natuurlijk vanzelf, dat je
deze 50 niet uit 't hoofd gaat leeren. De
kwestie is veel eenvoudiger.
De letter A in den linkerhoek der kaart
beteekent het getal 20; B is 30; C is 40;
D is 50 en E is 60.
Dat kun je natuurlijk gemakkelijk
onthouden.
Staat er naast deze letter nu ook nog
'n getal, wat, zooals je ziet, meestal het
geval is, dan komt het cijfer te staan
op de plaats van de 0.
Bijvoorbeeld A 1 is 21; E 4 ls 64. Op
die manier heeft ieder kaartje 'n zooge
naamd stamgetal gekregen, waar natuur
lijk Je vrinden niets van weten.
Die roepen enkel eenvoudig af bijv. B 6
en je weet, dat het stamgetal nu 36 is
(30 en 6).
Nu kom je met behulp van dit stam
getal het op het kaartje voorkomende
groote getal heel vlug in elkaar zetten.
Houden we dit voorbeeld B 6 ls dus 36.
We doen nu het volgendie:
1. De beide cijfers uit het stamgetal
worden opgeteld: 3 en 6 is 9.
2. Bet stamgetal wordt dubbel geno
men: is 72.
3. Het kleinste wordt van het grootste
afgetrokken: 63 is 3.
4. De twee cijfers van het stamgetal
worden met elkaar'vermenigvuldigd: 3 x
6 ls 18.
Op kaartje B 6 staat dus: 972318.
Kijk maar even of 't klopt op Je tabel.
Precies hè?
Nu moet je, als je dit getal opnoemt,
niet zeggen: negenhonderd twee en ze
ventig duizend, drie honderd en achttien
maar noem de cijfers achter elkaar op:
dus negen, zeven, twee, drie, een, acht.
Dan lijkt het nog veel geweldiger.
Voor goed begrip nog 'n voorbeeld, b.v.
kaartje D 8.
Uitwerking: D 8 is 58.
1. 5 en 8 is 13.
2. 2 x 58 is 116.
3. 85 is 3.
4. 5 x 8 is 40.
Getal is 13116340.
Je hebt dus bij dit geheugenwonder
alleen maar de volgorde der bewerkin
gen te onthouden, n.l. 2 x; en x.
4.
Viila
tl
j(» la
Z.
flood
i/Z o*e
Ql.u
Itl/t
tbtii
h/oltr-
a,L
1"/YoY
ti.l.
ri*ti
C.i.
ijYlt
i>.l.
7/oYJ/o
J/Vt Y/l
4.1
fvi/6
AJ.
C.l.
741 >/2
tli.
J/oél/r
f/LéJ/f
a.y.
Wilt
7i4tl9>
C. v.
S 4 fe/b
t.Y
f/oJ/2e
loiléteM
CL*
/StJ/o
tiw
Sjo 2 /s
Si"'la
/OHO O Cf
/So /lo
CLb
Ssi •/tl
ƒ72 3/4
'ojZil-t
nut /3p
tl Ut aJi
Cl.},
4 jdr/t
/oy/Yi/
^7' /tfY J2J
i.}.
Z//Y2U
tS13Ytil
4,4.
/ofi irè
til
njbrtü
/ijb Ui
lh/t>3Yo
CJ.
/■//lotHj
aj,
nrlfit
tij.
•ny4tiy
C.j.
r3j 4 rii
n//4ftr
Lj-
„Hè, hè," zuchtte Jan, „wanneer zal de
vorst nu eens uit den grond zijn? Dan
kunnen we eindelijk weer eens met de
tuintjes beginnen."
„Geduld," antwoordde Gerrit. „Zeg
Jan, heb je al naar de vruchtboomen
gekeken? Die hebben leelijk van de
vorst te lijden gehad, zegt vader."
„Daar gaan we eens naar kijken," was
het antwoord. In,den boomgaard geko.
men, die met een stevigen muur tegen
de eigenlijke kweekerij afgesloten was,
zagen ze hun zusjes Ada en Tilly al
enook Henk en Toos van Voorden.
„Hoe komen julliebegon Jan,
maar Henk viel hem in de rede: „Dat
had je niet gedacht, dat wij hier al voor
jullie konden zijn. Maar Ada had ons
gewaarschuwd, dat de schade, die de
vorst heeft aangericht, vandaag nagezien
en zoo mogelijk hersteld zou worden.
Waar dat herstellen in bestaat, begrijp ik
noj heelemaal niet."
„Dat zal ik u wei eens vertellen," klonk
de stem van Piet, den oudsten tuinknecht
„Kijk u maar eens naar die dikke takken
(fig. 1). De vorst heeft er heele scheuren
in gemaakt. Hoe? Ja, dat weet mijnheer
Gerrit misschien beter te vertellen, dan
ik. 't Moet zoo iets zijn van uitzetten en
van Ijs, maar het rechte weet ik niet."
„O Ja," antwoqrdde Gerrit. „Hoe gek,
daar heb ik vroeger nooit zoo over ge
dacht."
„Nu dan, vertel," drongen de anderen
aan.
„IJs," verklaarde Gerrit, met ernstig
loom
gezicht, „neemt veel meer plaats in dan
water, dat weten Jullie. En als er water
in de spleten van schors en hout dringt
en dat bevriest later, dan maakt het die
spleten veel wijder en grooter. Bij dooi-
weer trekken ze dan gedeeltelijk dicht.
Maar wat er open blijft, vormt een prach-
tigen Ingang voor bacteriën, die het hout
doen rotten en voor schimmels, zoodat de
appels dan kanker en de peren schurft
krijgen."
„Wat zeg je daar?" vroeg Toos.
Ze had wel gehoord, dat de genoemde
ziekten bij menschen voorkwamen, maar
van planten met kanker of met schurft
Aoi.lt «r
nog nooit.
„Een oogenblikje," antwoordde Jan.
Plantenziekten vormden zijn lievelings
studie. Even ging hU het huis in, maar
was weldra met een rijk geïllustreerd
boek terug.
„Hier ls een afbeelding van kanker op
een appelstam. Die kanker wordt ver
oorzaakt door een schimmel, die soms
roode voorwerpjes vormt, die wel wat
doen denken aan paddestoelen (fig. 2),
De wetenschappelijke naam is Nectrla
Galligena.
Evenals alle andere schimmels wordt
ook deze verspreid door sporen, die blij
ven steken in oneffenheden van de
schors en daar zich verder ontwikkelen.
De perenschurft geeft zwarte plaatsen
aan de takken (fig. 3), waardoor de
sclümmel later naar buiten treedt en
sporen vormt, die ook weer deze ziekte
algemeen verspreiden."
„En wat doe Je nou, om die ziekten te
bestrijden?" vroeg Henk aan Piet, die
intusschen niet stil gezeten had, maar
nu eens met een snoeimes aan een tak
gekrabbeld had, dan weer met een soort
kwast aan een langen stok, eerst gedoopt
in een emmer met blauwachtige vloeistof,
langs stam en takken gestreken had.
„Wij maken de stukken schoon, zoodat
er geen schimmel op komt," was het ant
woord. „Met wat kopersulfaat wordt alles
258 „Een stad, een stad! O, dat is goed,
Daar is beschaving ook,
En nergens leef je toch zoo goed,
Als onder schoorsteen-rook.
En kijk, mijn zus, dat kleine huis,
Daar schuilen wij fijn in.
Want In een rustig slaapje, meid,
Heb ik een reuzenztn.
259 Maar ach, dat kleine huisje was
Een posthuis van de wacht,
En toen men hen daar slapend vond,
Vond men dat zeer verdacht.
De wacht-soldaat sprak: „Wat is dat?
Zeg, kom Jij daar eens uit,
Wat doe jü in mijn wachthuis, man,
Zeg op, wat dat beduidt?"
260 En Job en Jol, zij moesten mee
En werden voorgebracht
En van verraad, spionnerij
En nog meer naars verdacht.
De generaal sprak: „Hangt ze op!
Ze deugen voor geen cent.
Er ls geen kip, geen haan, geen kraal,
Die hier dit tweetal kent."
onschadelijk gemaakt. Dan gaan de
schimmels, als ze er opkomen, dood."
En blij, dat ze weer eens iets uit de
praktijk hadden geleerd, gingen de club.
"Ptcc* a.»c
leden huiswaarts. Hoe verlangden ze al
weer naar „hun tuintjes". Maar de vorst
zat nog in den grond en voorloopig moes
ten ze geduld oefenen.
A. L.
Je neemt 'n vork, prikt daar je zak
doek aan, houdt dit „kleedingstuk" in 'n
kaarsvlam en je laat het verwonderde
„publiek" zien, dat de zakdoek heel lustig
gaat vlammen, maar dat tot ieders ver
bazing, de vlammen langzamerhand ver
dwijnen, zonder den zakdoek ook maar in
het minst beschadigd te hebben.
Dat zit zoo:
Je legt te voren eerst den zakdoek in
't water, daarop wring je 'm goed uit en
doopt 'm dan in spiritus.
Een op deze wijze vooraf geprepareerde
zakdoek kan men gerust aansteken, zon
der kans te loopen, dat er ook maar 'n
tipje van verbrandt.
Je vraagt aan iemand uit het gezel
schap even 'n zakdoek te leen en knipt
daar 'n punt af. Eer de ongelukkige
zakdoekeneigenaar van den schrik beko
men is, maak je van den zakdoek een
bal en gooit bem den eigenaar weer toe.
Bij het uit elkaar vouwen blijkt echter,
dat de zakdoek nog heelemaal onbescha
digd is. Hoe kan dat?
Luister maar even.
Je hield in je linkerhand een gezoomd
wit stukje linnen gereed, hield dit later
tegen de ontvangen zakdoek, zoodat het
net precies leek, of je een zakdoekpunt
beet had en knipt dit daarna s c h ij n
baar van den zakdoek af.
De resten moffel je natuurlijk onge
merkt weg.
Hieronder zie je een vierkant, dat
even van papier na moet knippen.
Houdt de schaar nu nog even vast en
knip dit kwadraat nu zóó in stukjes, dat
je krijgt
5 evengroote kleinere kwadraten
4 evengroote groote driehoeken
4 evengroote kleinere driehoeken
Allemaal probeeren?
De strenge koning Winter,
Die hier met vaste hand,
Zoo Ijzig koud regeerde,
Is thans weer uit het land.
De dool is ingetreden,
Ja, het werd waarlijk tijd,
Want heusch zoo'n lange wintef,
Dat is geen kleinigheid.
Nu komt de zachte lente
Met zon en blauwe lucht,
En jaagt weer voor een poosje,
De koude op de vlucht.