Voor onze Jeugd Pleuntje s Fa as c hg esch en k 72 Geheugen-kunststuk (De gevol&en van de vorst de erfenis van oome job en tante jol Voorbij! u DERDE BLAD NIEUWE HAARLEMSCHE COURANT BLADZIJDE i i. aiw 7mri tl. éiioy U ê.V t.r ts è.b b.L r.s. (7. es. rr/asiff B.L.N.S. TV Z DOOR G. D. HOOGENDOORN ITWUt De vuurvaste zakdoek De stukgesneden zakdoek „Kniples" I J« x ai door C. Damen Toen Pleuntje vijf jaar werd, kreeg ze van moeder een paar nieuwe pantoffeltjes, van broer Tinus een springtouw, van Japie twee pijpen drop en van vadervan vader kreeg ze een levend wit konijntje. 't Was heerlijk zooiets wat leefde, wat sprong en bewoog, zonder dat je er zelf iet„ aan hoefde te doen. Van de poppen hield Pleuntje ook veel, maar ze waren altijd zoo zoet en stil, en als je wilde, dat ze e"n keer ondeugend waren, moest je het eerst zelf verzinnen. Met het konijn was dat heel anders. Den eersten dag al. Pleun had geen tijd, naar het spring- van over haar boek keek Plenn haar streng aan touw om te kijken, de pantoffeltjes had ze nog niet eens kunnen aanpassen, en op de pijp drop zoog ze nu en dan eens eventjes, maar ze moest ze weer gauw neerleggen, want daar schoof het konijn onder de kast of ging met een holletje naar de deur, als die open ging, en Pleun zou voor geen tien pijpen drop het lieve, snoezige beestje willen missen. Maar.een heele zorg was het. Ze had er al een poos mee op haar schoot ge zeten. Ze had het al in den poppenwagen gelegd en in de poesenmand, in de stoof, nergens scheen Truu, zoo had Pleuntje haar al direct gedoopt, zich op haar ge mak te voelen. Toen Vader dan ook 's avonds thuis kwam, en de kleine jarige zoo zoetjes aan naar bed moest, ging hij gauw van een oude kist een hokje voor Truutje maken. Er kwam wat stroo in en kippengaas er voor Pleun had er reuze pret in het werd een lieusch konijnen hok. Toen Truu nu zoo veilig achter de tralies zat en met haar roze snoetje precies door de ronde openingen kwam snuffelen, gaf Pleun haar nog een lekker klein worteltje, want dat kon er precies door en een nachtkusje op haar lange witte ooren. Zc ging nog even haastig de poppen toedekken, en liet zich toen zoet door moeder near bed brengen. Het was toch zoo'n heerlijke dag geweest en morgen zou het weer 'n heerlijke dag zijn en overmorgen en alle volgende dagen, want ze had nu dat echte levende speel goed, waar ze zoo vreeselijk lang naar ver langd had. lederen morgen mocht het konijn nu bij Pleuntje aan het kleine tafeltje ont bijten Zoolang Pleun haar maar korstjes vai het roggebrood, die ze zelf niet lustte, en zoo nu en dan een heel klein stukje beschuit gaf, bleef ze wel stil in den poppenstoel zitten. Maar zoo gauw er niets meer te eten was, wipte ze, voor P'iuntje er zelf erg in had, over de tafel op den grond en de deur uit. Het werd dan een ware wedloop tot achter in den moestuin, waar Je haar altijd kon vin den, knagende aan een koolblad. Vader vond dit heelemaal niet goed, en Pleun had du» handen vol werk om haar konijnenkind van het koolblad en andere ondeugende streken af te houden. Telkens moest ze weer wat nieuws ver zinnen, want Truitje, die had ze al lang gemerkt, scheen een verbazend ongedurig karakter te hebben. Haar opvoeding kostte heel wat moeite. Maar Pleuntje was vast besloten. Het kostte wat het wilde: ze zou Truu tot een degelijk, standvastige ko nijnendochter opvoeden. Om te beginnen zou ze haar op de poppenschool doen. De poppen werden in een rij gezet, de beer op het hoekje, Truu in een stoof gebonden, met twee stofdoeken, en er voor een heele rU soldaatjes uit de speelgoed kist van Jaap. Het scheen goed te gaan. Truutje had al eenige keeren vergeefs ge rukt aan de stofdoeken, maar een tik met ds liniaal on. haar lange ooren, had haar weer tot 't konijnenplicht teruggeroepen. De poppen hadden de sommen allemaal gekend, de beer had zelfs 't a. b. c. zonder haperen opgezegd, nu kwam Truutje aan de beurt. Van over haar boek keek Pleun haar streng aan, maar jawel, een ruk, een sprong, de soldaatjes vielen plat op hun looden buikjes en teddybeer sloeg met z'n beenen in de lucht. Truu had de kamerdeur open zien gaan en was in een ommezientje verdwenen. Of Pleuntje al door het heele huis riep: „Truu, tru, tru, tru", er was geen spoor meer van haar te zien. Pleun was nog aan 't zoeken, toen Japie uit school kwam. Die nam een langen stok en joeg er mee onder de kas ten en bedden. Geen Truu. Tot eindelijk op den zolder, in 'n hoek, uit 'n kist met steenkolen, daar kwam een heel klein stukje van een wit konijnenoor boven uitsteken Maar de ooren waren dan ook het eenige, wat er van die ondeugende Truu nog wit gebleven was. Ze was verder zoo zwart als een monaantje. Het eenige, wat er op zit, Pleun, zei Japie zakelijk, „ia, het beest zoo gauw mogelijk te wasschen." Er werd dus een groote tobbe water kaalr gemaakt en Truutje werd, veel tegenspartelen en geplas, zoolang met spons en zeep bewerkt, tot ze weer zoo wit was als sneeuw, maar nat. Haar haartjes kleefden als veertjes op naar „Het beste, wat je nu doen kunt, Pleun," zei Japie weer, „is haar zoo gauw moge lijk in de poppenwieg stoppen en warm houden." Ja, ze paste precies in de wieg, de deken tjes werden strak om haar heen gestopt, maar nog nooit had Pleuntje zoo'n lastig ziek poppenkind gehad. Geen oogenblik kon je wegloopen. Je moest aan alle kanten gelijk de dekentjes vasthouden, je werd er moe van. Na een uurtje kwam Jaap weer eens kijken of het konijnebeest haast droog was. „Weet je, wat wij doen moesten, Pleun," zei hij, „we moeten met Truu in het zonnetje gaan wandelen, we nemen haar ieder aan een oor, dat vind een konijn het prettigste, en, zie je, we zwaaien zoo'n beetje met haar, dan droogt ze goed." Ja, dat vond Pleuntje een best idee. En werkelijk, toen ze een half uurtje geloo- pen hadden, was ze al heelemaal droog. Japie en Pleuntje besloten nog maar wat verder te wandelen. Het was Woensdag middag en zulk een mooi weer. Aan den rant van het bosch bleven ze staan. Jaap vond, dat ze nu Truutje wel even los kon den laten er was hier zooveel voor haar te eten varenplantjes en heide, ze zou hier best een tijdje blijven zitten. Maar jawel, nauwelijk was Truu van de klemmende handjes van Jaap en Pleuntje bevrijd, of ze schoof als een pijl uit de boog het bosch in. Jaap ha«r achterna en hl) kon nog net zien, hoe het snoezige pluimpje van Truu's witte staartje in een konijnenhol verdween. Dat was erg, want Jaap wist te vertellen, dat zoo'n konijnen hol onder den grond een waar doolhof vormt en dat Truu er vast en zeker in verdwalen zou. Pleuntje huilde. Jaap porde met een langen stok in alles, scheen wel of Truutje ineens door de aarde was opgeslokt. Pleun was niet te troosten, maar toen ze eindelijk moe van het zoeken naar huis gingen, beloofde Jaap, want een heel klein beetje schuld voelde hij toch wel, den volgenden Zater dagmiddag weer naar het bosch te gaan en den Woensdag daarna weer; eens zou Pleun's lieveling toch wel uit haar schuil hoek te voorschijn komen. Het konijnen hokje bleef dus thuis onder het afdak staan en iedere Woensdag- en Zater dagmiddag werd door Pleuntje met vreug de tegemoet gezien, maar nu eens regen de het, dan weer moest Jaap voor vader boodschappen doen en zoo werd het na jaar en winter enPleuntje begon haar konijnekind een klein beetje te vergeten. Truu had intusschen een echt vroolijk konijneleven geleid, maar toch hield ze in haar hartje altijd nog een zwak plekje voor Pleuntje. Ze was nu al een goed dik konijn en had al een heeleboel kindertje en klein- kindertjes. Als ze zoo op die lange win teravonden net haar kleinkinderen in een warm holletje zat, vertelde ze vaak van haar jeugd: hoe ze bij een klein boere- meisje geweest was, dat Pleuntje heette, hoe ze daar in een poppenstoeltje gezeten en in een poppenwiegje geslapen had, hoe ze In een poppenwagen rondgereden werd. en hoe ze van Pleuntje gelijk met de poppen 'les kreeg. Ze vertelde er natuur lijk niet bij, dat ze telkens geprobeerd had, van Pleuntje weg te vluchten en hoe dat eindelijk gelukt was. De kleinkinderen zetten hun lange ooren recht in de hoogte en luisterden „Grootmoeder," Beiden ze op een goeden dag, „zou die Pleuntje nog leven en zou die poppenwieg en die w^gen en dat leuke poppenstoeltje er nog zijn?" Ja, dat was iets, wat Grootmoeder zelf ook vreeselijk graag zou willen weten en ze beloofde aan de kleinkinderen, dat ze dus, als de lange winter voorbij, en het boven den grond niet meer zoo vreeselijk koud was, dat ze dan met z'n allen Pleuntje zouden gaan verrassen. Het wés iets! De konijnekinde ren konden over niets anders meer praten. Hoe zouden ze gaan? Wist Grootmoeder den weg wel? Zouden ze nieuwe jurken krijgen? Wé,t zouden ze voor Pleuntje meenemen? Er werd nu besloten, dat Grootmoeder in een open of dicht konijnerijtuig, al naar gelang het weer, plaats zou nemen. De jongetjes zouden haar dan zelf trekken en de meisjes, nu die hadden al werk ge noeg met op te passen, dat hun jurken niet vuil zouden worden. Een rijtuig voor Grootmoeder, want ze was erg zwaar en liep moeilijk. Hoe zouden ze daar aanko men? Er woonde in 't bosch een oude eek hoorn, die op alles raad wist. De oudste jongetjes zouden 't hem eens gaan vragen. „Jawel," zei hij, toen ze hem alles had den uitgelegd, „het komt in orde." Ze keken elkaar eens aan en hadden zoo graag willen weten, hoe die wijze eek hoorn zoo maar ineens een oplossing wist. Maar hij zei nog eens: „het komt toen ze een half unrtje geloopen hadden in orde," en daarmee konden de konjjne- jongens weggaan. Ze zouden er dus maar op vertrouwen. En werkelijk, toen eindelijk de lang ver wacht? dag aanbrak, het was Paschen, toen verscheen er voor het hol van de gelukkige konijnen een groot blinkend wit Paaschei, op roode wieltjes met lange lichtblauwe zijden linten. Grootmoeder, die al klaar stond met haar Zondagsche hoedje en haar groote parapluie en haar reismandje, vol met gekleurde Paasch- eieren, die de kinderen daags te voren in het bosch waren gaan zoeken, werd nu met veel moeite op het ei geheschen; de jongetjes trokken aan de blauwe linten- de meisjes liepen vooruit. Het was een heerlijke lentemorgen, de sneeuwklokjes knikten met hun hangende kopjes, 'de tulpen en de narcissen stonden te lachen in de zon, de Paaschklokken luidden en van alle kanten kwamen de konijnen aanloopen. Zooiets hadden ze nog nooit gezien! Het groote Paaschei leek wel van glinsterende sneeuw. En waarlijk, toen het zonnetje warmer begon te schijnen, meen de Grootmoeder nattigheid te voelen. Het rijtuig begon langzamerhand onder haar weg te smelten. De Jongens moesten maar harder loopen, vond Grootmoeder, maar de meisjes, die vooruit liepen, wilden zoo lang mogelijk pronken met haar nieuwe Jurken en de zijden strikken in hun lange Overneming uit deze rubriek zonder schriftelijke toestemming verboden ooren. Kleine Truutje hield haar eene oor rechtop, omdat ze bang was, dat ze den strik zou verliezen en Toetje snuffelde de heerlijke lentelucht van een gele boter bloem. Pas toen de jongens kwaad werden en kleurde eieren had ze stevig vast en haar groene paraplui stak ze blij in de hoogte. Pleun kon haar oogen niet gelooven. Was dat Truutje, die dikke grootmoeder, met die zoo. snoezige konijnekindertjes? Ja ze zag het aan haar twee lange ooren, Klein Trnitje hield haar eene oor rechtop... de zusjes begonnen uit te schelden, stoven ze uiteen en de stoet ging nu in volle vaart recht op het huis van Pleuntje af. Truu herkende het uit de verte al. De luikjes waren nieuw groen geverfd en de deur bruin gelakt, de appelboomen ston den in bloei en daaronder, daar stond Pleuntje in een splinternieuwe Paasch- jurk. Juist toen de jongens hijgend voor het witte hek stilstonden, keken ze om en zagen, dat het groote ei van sneeuw heele maal weggesmolten was en Grootmoeder alleen nog maar op de assen van het rijtuig zat. Maar haar mandje met ge- aan haar eigenwijze neusje,, aan het eene kleine zwarte vlekje op haar rechterpoot. „Dag Truu, dat lieve Truutje, zoo'n mooi Paaschgeschenk heb ik nog nooit gehad." Ze kuste Truu's lange ooren ejn nam al de kindertjes een voor een in haar armen: ze mochten in de poppenwieg liggen en in het wagentje rijden, ze kregen zooveel wortelenloof als ze maar wilden en ze mochten zelfs onder de koolbladeren ach ter in den tuin verstoppertje spelen. Het was -een Paaschfeest om nooit te vergeten! Je leest zoo nu en dan nog wel eens van groote en kleine wondermeaschen met 'n enorm geheugen, die allerlei mo gelijke dingen kunnen onthouden. Ik her inner me, dat in het blindeagesticht te Grave ook zoo'n geheugenwonder woont. Maar vandaag zal ik jullie eens even. leeren, hoe je voor Je familie en vrienden ook voor zoo'n geheugen-mirakel kunt doorgaan. Je begint met onder de aanwezigen een aantal kleine witte kaartjes rond te dee- len. Op ieder kaartje staat 'n groot getal en het heeft boven in den linkerhoek een teeken, bijv. A 1; B 2; C 3 enz. Als deze uitdeeling heeft plaats gehad, laat je je zelf blinddoeken en verzoekt dan, dat ieder je de teekens van z'n kaartjes zal meded'eelen, dan zal je on middellijk het getal opnoemen, dat op dit kaartje staat. Roept een der aanwezigen bijvoorbeeld A 2, dan antwoord je prompt 44404. Dat is me 'n kunststuk, niet, vooral als ik je vertel, dat je 'n 50 kaartjes uitge deeld hebt. Haast niet te snappen. Maar ik zal je'dat eens even gauw uit den knoop doen. Hieronder vindt je 'n tabel, waarop de 50 kaartjes zijn afgebeeld. 't Spreekt natuurlijk vanzelf, dat je deze 50 niet uit 't hoofd gaat leeren. De kwestie is veel eenvoudiger. De letter A in den linkerhoek der kaart beteekent het getal 20; B is 30; C is 40; D is 50 en E is 60. Dat kun je natuurlijk gemakkelijk onthouden. Staat er naast deze letter nu ook nog 'n getal, wat, zooals je ziet, meestal het geval is, dan komt het cijfer te staan op de plaats van de 0. Bijvoorbeeld A 1 is 21; E 4 ls 64. Op die manier heeft ieder kaartje 'n zooge naamd stamgetal gekregen, waar natuur lijk Je vrinden niets van weten. Die roepen enkel eenvoudig af bijv. B 6 en je weet, dat het stamgetal nu 36 is (30 en 6). Nu kom je met behulp van dit stam getal het op het kaartje voorkomende groote getal heel vlug in elkaar zetten. Houden we dit voorbeeld B 6 ls dus 36. We doen nu het volgendie: 1. De beide cijfers uit het stamgetal worden opgeteld: 3 en 6 is 9. 2. Bet stamgetal wordt dubbel geno men: is 72. 3. Het kleinste wordt van het grootste afgetrokken: 63 is 3. 4. De twee cijfers van het stamgetal worden met elkaar'vermenigvuldigd: 3 x 6 ls 18. Op kaartje B 6 staat dus: 972318. Kijk maar even of 't klopt op Je tabel. Precies hè? Nu moet je, als je dit getal opnoemt, niet zeggen: negenhonderd twee en ze ventig duizend, drie honderd en achttien maar noem de cijfers achter elkaar op: dus negen, zeven, twee, drie, een, acht. Dan lijkt het nog veel geweldiger. Voor goed begrip nog 'n voorbeeld, b.v. kaartje D 8. Uitwerking: D 8 is 58. 1. 5 en 8 is 13. 2. 2 x 58 is 116. 3. 85 is 3. 4. 5 x 8 is 40. Getal is 13116340. Je hebt dus bij dit geheugenwonder alleen maar de volgorde der bewerkin gen te onthouden, n.l. 2 x; en x. 4. Viila tl j(» la Z. flood i/Z o*e Ql.u Itl/t tbtii h/oltr- a,L 1"/YoY ti.l. ri*ti C.i. ijYlt i>.l. 7/oYJ/o J/Vt Y/l 4.1 fvi/6 AJ. C.l. 741 >/2 tli. J/oél/r f/LéJ/f a.y. Wilt 7i4tl9> C. v. S 4 fe/b t.Y f/oJ/2e loiléteM CL* /StJ/o tiw Sjo 2 /s Si"'la /OHO O Cf /So /lo CLb Ssi •/tl ƒ72 3/4 'ojZil-t nut /3p tl Ut aJi Cl.}, 4 jdr/t /oy/Yi/ ^7' /tfY J2J i.}. Z//Y2U tS13Ytil 4,4. /ofi irè til njbrtü /ijb Ui lh/t>3Yo CJ. /■//lotHj aj, nrlfit tij. •ny4tiy C.j. r3j 4 rii n//4ftr Lj- „Hè, hè," zuchtte Jan, „wanneer zal de vorst nu eens uit den grond zijn? Dan kunnen we eindelijk weer eens met de tuintjes beginnen." „Geduld," antwoordde Gerrit. „Zeg Jan, heb je al naar de vruchtboomen gekeken? Die hebben leelijk van de vorst te lijden gehad, zegt vader." „Daar gaan we eens naar kijken," was het antwoord. In,den boomgaard geko. men, die met een stevigen muur tegen de eigenlijke kweekerij afgesloten was, zagen ze hun zusjes Ada en Tilly al enook Henk en Toos van Voorden. „Hoe komen julliebegon Jan, maar Henk viel hem in de rede: „Dat had je niet gedacht, dat wij hier al voor jullie konden zijn. Maar Ada had ons gewaarschuwd, dat de schade, die de vorst heeft aangericht, vandaag nagezien en zoo mogelijk hersteld zou worden. Waar dat herstellen in bestaat, begrijp ik noj heelemaal niet." „Dat zal ik u wei eens vertellen," klonk de stem van Piet, den oudsten tuinknecht „Kijk u maar eens naar die dikke takken (fig. 1). De vorst heeft er heele scheuren in gemaakt. Hoe? Ja, dat weet mijnheer Gerrit misschien beter te vertellen, dan ik. 't Moet zoo iets zijn van uitzetten en van Ijs, maar het rechte weet ik niet." „O Ja," antwoqrdde Gerrit. „Hoe gek, daar heb ik vroeger nooit zoo over ge dacht." „Nu dan, vertel," drongen de anderen aan. „IJs," verklaarde Gerrit, met ernstig loom gezicht, „neemt veel meer plaats in dan water, dat weten Jullie. En als er water in de spleten van schors en hout dringt en dat bevriest later, dan maakt het die spleten veel wijder en grooter. Bij dooi- weer trekken ze dan gedeeltelijk dicht. Maar wat er open blijft, vormt een prach- tigen Ingang voor bacteriën, die het hout doen rotten en voor schimmels, zoodat de appels dan kanker en de peren schurft krijgen." „Wat zeg je daar?" vroeg Toos. Ze had wel gehoord, dat de genoemde ziekten bij menschen voorkwamen, maar van planten met kanker of met schurft Aoi.lt «r nog nooit. „Een oogenblikje," antwoordde Jan. Plantenziekten vormden zijn lievelings studie. Even ging hU het huis in, maar was weldra met een rijk geïllustreerd boek terug. „Hier ls een afbeelding van kanker op een appelstam. Die kanker wordt ver oorzaakt door een schimmel, die soms roode voorwerpjes vormt, die wel wat doen denken aan paddestoelen (fig. 2), De wetenschappelijke naam is Nectrla Galligena. Evenals alle andere schimmels wordt ook deze verspreid door sporen, die blij ven steken in oneffenheden van de schors en daar zich verder ontwikkelen. De perenschurft geeft zwarte plaatsen aan de takken (fig. 3), waardoor de sclümmel later naar buiten treedt en sporen vormt, die ook weer deze ziekte algemeen verspreiden." „En wat doe Je nou, om die ziekten te bestrijden?" vroeg Henk aan Piet, die intusschen niet stil gezeten had, maar nu eens met een snoeimes aan een tak gekrabbeld had, dan weer met een soort kwast aan een langen stok, eerst gedoopt in een emmer met blauwachtige vloeistof, langs stam en takken gestreken had. „Wij maken de stukken schoon, zoodat er geen schimmel op komt," was het ant woord. „Met wat kopersulfaat wordt alles 258 „Een stad, een stad! O, dat is goed, Daar is beschaving ook, En nergens leef je toch zoo goed, Als onder schoorsteen-rook. En kijk, mijn zus, dat kleine huis, Daar schuilen wij fijn in. Want In een rustig slaapje, meid, Heb ik een reuzenztn. 259 Maar ach, dat kleine huisje was Een posthuis van de wacht, En toen men hen daar slapend vond, Vond men dat zeer verdacht. De wacht-soldaat sprak: „Wat is dat? Zeg, kom Jij daar eens uit, Wat doe jü in mijn wachthuis, man, Zeg op, wat dat beduidt?" 260 En Job en Jol, zij moesten mee En werden voorgebracht En van verraad, spionnerij En nog meer naars verdacht. De generaal sprak: „Hangt ze op! Ze deugen voor geen cent. Er ls geen kip, geen haan, geen kraal, Die hier dit tweetal kent." onschadelijk gemaakt. Dan gaan de schimmels, als ze er opkomen, dood." En blij, dat ze weer eens iets uit de praktijk hadden geleerd, gingen de club. "Ptcc* a.»c leden huiswaarts. Hoe verlangden ze al weer naar „hun tuintjes". Maar de vorst zat nog in den grond en voorloopig moes ten ze geduld oefenen. A. L. Je neemt 'n vork, prikt daar je zak doek aan, houdt dit „kleedingstuk" in 'n kaarsvlam en je laat het verwonderde „publiek" zien, dat de zakdoek heel lustig gaat vlammen, maar dat tot ieders ver bazing, de vlammen langzamerhand ver dwijnen, zonder den zakdoek ook maar in het minst beschadigd te hebben. Dat zit zoo: Je legt te voren eerst den zakdoek in 't water, daarop wring je 'm goed uit en doopt 'm dan in spiritus. Een op deze wijze vooraf geprepareerde zakdoek kan men gerust aansteken, zon der kans te loopen, dat er ook maar 'n tipje van verbrandt. Je vraagt aan iemand uit het gezel schap even 'n zakdoek te leen en knipt daar 'n punt af. Eer de ongelukkige zakdoekeneigenaar van den schrik beko men is, maak je van den zakdoek een bal en gooit bem den eigenaar weer toe. Bij het uit elkaar vouwen blijkt echter, dat de zakdoek nog heelemaal onbescha digd is. Hoe kan dat? Luister maar even. Je hield in je linkerhand een gezoomd wit stukje linnen gereed, hield dit later tegen de ontvangen zakdoek, zoodat het net precies leek, of je een zakdoekpunt beet had en knipt dit daarna s c h ij n baar van den zakdoek af. De resten moffel je natuurlijk onge merkt weg. Hieronder zie je een vierkant, dat even van papier na moet knippen. Houdt de schaar nu nog even vast en knip dit kwadraat nu zóó in stukjes, dat je krijgt 5 evengroote kleinere kwadraten 4 evengroote groote driehoeken 4 evengroote kleinere driehoeken Allemaal probeeren? De strenge koning Winter, Die hier met vaste hand, Zoo Ijzig koud regeerde, Is thans weer uit het land. De dool is ingetreden, Ja, het werd waarlijk tijd, Want heusch zoo'n lange wintef, Dat is geen kleinigheid. Nu komt de zachte lente Met zon en blauwe lucht, En jaagt weer voor een poosje, De koude op de vlucht.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1929 | | pagina 15