Voor onze Jeu^d
i
n
(De twee zoons van den visscher
T
Wat de oude eschdoorn vertelde
Het Eekhoorntje
DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOL
DERDE BLAD
NIEUWE HAARLEMSCHE COURANT
DOOR G. D. HOOGENDOORN AAAA "AAAA
Knoopen puzzle
(Oplossing van de Rebus
van de vorige week:
Oplossing van de
knoopenpuzzle
Aan het strand van een groote zee
woonde een visscher met zijn vrouw en
zijn twee jongens. Toen de zoons bijna
volwassen waren, en ze met hun vader en
moeder op een dag aan tafel zaten, be
gon de vader: „Lieve jongens, jelui bent
nu op 'n leeftijd, dat je eens wat in de
wijde wereld moet rondkijken en je geluk
beproeven. Als jelui wat ondervinding hebt
opgedaan van het leven en de menschen
buiten ons dorpje, dan kun je weer naar
huis komen, want op mijn ouden dag wil
ik jelui toch liefst bij me hebben."
Toen de jongens dat hoorden, bedach
ten ze zich niet lang, want ze hadden in
stilte al een heelen tijd verlangd, iets meer
van de wereld te zien. Ze maakten dus
vlug toebereidselen voor hun vertrek en
den volgenden morgen in alle vroegte wa
ren ze al op weg.
Het duurde niet lang, of de weg splitste
zich in tweeën en de oudste broer be
gon: „Wat zou je er van denken, broertje.
Staken ze allebei hun mes in een
grooten ouden boom.
wanneer we ieder een anderen kant uit
gingen? Me dunkt, we zullen veel meer
beleven en later veel meer te vertellen
hebben, wanneer we niet samen reizen."
„Mij best, hoor," antwoordde de jongste.
„Dan ga jij maar naar rechts en ik ga
links."
De oudste had daar niets op tegen en
de twee namen afscheid van elkaar. Maar
vóór ze uit elkaar gingen, staken ze allebei
hun mes in een grooten, ouden boom, die
juist aan de kruising van den weg stond.
Die messen hadden allerlei geheimzin
nige eigenschappen, want ze hadden ze
gekregen van een peettante, die zoo'n
beetje tooveren kon. Wanneer een van de
broers nu langs dien zelfden weg terug
kwam, zou hij dadelijk kunnen weten, hoe
het met den ander ging door te onder
zoeken of diens mes blank of roestig was.
De oudste broer wandelde stevig door,
steeds maar recht door, heuvel op en heu
vel af. tot hij eindelijk een groote, prach
tige stad voor zich zag. Toen hij door de
groote stadspoort binnen de muren was
gekomen, zag hij, dat alle huizen met
zwart floers waren behangen, en alle men
schen die hij tegenkwam, waren hpele-
maal in 't zwart gekleed Dat vond hij
allesbe alve vroolijk, en hij vroeg aan een
oud mannetje, dat hij door de straat zag
wandelen, wat die algemeene rouw wel te
beteekenen had. Het mannetje vertelde
hem. dat er in de nabijheid van de stad
een meer lag, waarin een verschrikkelijke
draak woonde. Iedere maand moesten de
inwoners hem twee lammetjes en een jong
meisje brengen, anders kwam hij de stad
binnen en richtte de vreeselijkste ver
woestingen aan. De draak had langzamer
hand alle jonge meisjes uit de stad al ver
slonden, en nu was alleen de prinses nog
maar over. Morgen zou ze nu ook het
zelfde lot moeten ondergaan.
De visscherszoon vroeg verder, of daar
nu heelemaal niets aan te doen was.
„Wat zou er aan te doen zijn?" zuchtte
het mannetje. „De koning heeft weliswaar
aan dengene, die den draak verslaat, zijn
troon en de hand van zijn dochter be
loofd, maar wie zal er nu zoo'n waagstuk
gaan probeeren?"
De ander vroeg hem nog verder uit:
wéAr de draak zich gewoonlijk liet zien,
en hoorde, dat naast het meer een kapel
letje stond, waarin de lammetjes vastge
bonden werden en waar de jonkvrouw
geknield moest liggen, tot het monster
kwam om zijn prooi te halen.
De visscherszoon hoorde alles aan zon
der te laten blijken, wat hij van plan was:
toen nam hij afscheid van het mannetje
en ging zijns weegs.
„Nu heb je een mooie gelegenheid, om
Je beetje moed op de proef te stellen!"
zei hij bij zichzelf, en den volgenden
morgen in alle vroegte gordde hij zijn
zwaard aan, nam een lans in zijn hand,
en ging de stad uit tot bij het meer.
Achter' de kapel verstopte hij zich en
hield zich doodstil. De koningsdochter lag
al in de kapel op haar knieën, biddend
om uitkomst, en wachtte sidderend de
komst van den verschrikkelijken draak
af. Opeens kwam het water van het meer
in beweging, alsof er iets in plaste en
spartelde, zoodat de druppels hoog op
spatten: en het geplas en gespartel kwam
hoe langer hoe dichterbij. De jonge vis
scher was heel nieuwsgierig, wat daar wel
achter zou steken, gluurde stilletjes vanuit
zijn schuilplaats over het meer en daar
zag hij een draak aan komen zwemmen
met een verschrikkelijken muil en groote,
groote klauwen.
Toen voelde hij zijn beenen toch wel
een beetje onder zich beven, maar hij
schepte moed, en nauwelijks was 't mon
ster aan den oever gekomen, o* hij sprong
achter de kapel vandaan en joeg het in
volle vaart zijn lans in het lijf. De draak
begon allerverschrikkelijkst te brullen en
sperde zijn geweldigen muil tegen den lon
gen visscher open, om hem met huid en
haar te verslinden. Maar de jongen ver
loor niet zoo gauw den moed, trok vlug
zijn zwaard en stak dat In den dreigenden
drakenmuil. Toen kon de draak zich niet
meer verweren, hij sloeg nog een paar
maal met fijn staart in het water heen
en weer, maar na een paar minuten ver
roerde hij zich niet meer.
De Jonge man ging nu de kapel binnen,
bracht de prinses, die van angst en span
ning flauw gevallen was, door zijn goede
zorgen weer bij, begroette haar als zijn
bruid en leidde haar aan zijn hand naar
huis.
Nu heerschte er de grootste vreugde in
de heele stad, de zwarte vlaggen en klee-
ren werden, opgeborgen en alle menschen
vertelden elkaar van den dapperen jon
geling en van zijn gevecht met den draak.
Na een paar dagen werd er een geweldig
feest gegeven, want de koning hield trouw
zijp woord en de visscherszoon vierde
bruiloft met de geredde koningsdochter.
Een heele poos leefden ze gelukk'g en
tevreden, zooals dat hoort, en d? jonge
koning regeerde mild en rechtvaardig over
zijn talrijke onderdanen. Op een goeden
avond zat hij weer met zijn vrienden aan
tafel en was vroolijk en opgeruimd als
altijd. Daar keek hjj toevallig uit het
raam, en zijn aandacht werd getrokken
door een helder licht, dat glansde in het
bosch, dat in de nabijheid lag.
„Wat zou dat licht daarginder toch te
beteekenen hebben?" vroeg hij aan zijn
gasten en keek steeds aandachtiger naar
het eigenaardige glinsteren.
„Ja, als we dat maar te weten konden
komen!" zei een ridder, die juist naast
hem zat. ,Maar dat kan geen mensch u
vertellen; er zijn er al heel wat geweest,
die uit nieuwsgierigheid in het bosch zijn
doorgedrongen, om te achterhalen wat
dat voor een licht zou kunnen zijn. Maar
niemand is ooit van die onderzoekings
tochten teruggekomen!"
„Wat zeg je daar?" vroeg de koning.
„Zoo'n spokerij, zoo dicht bij mijn kasteel,
en ik heb er tot nu toe niets van geweten?
Maar nu wil ik er zelf naar toe en uit
vinden wat het is!" en hij stond meteen
van tafel op. Alle aanwezigen smeekten
hem, zich toch niet roekeloos in gevaar
te begeven, want het kon hem toch wel
juist zoo vergaan als den anderen!
Hij bleef echter bij zijn plan, liet zijn
paard zadelen en reed weg. Zijn hond liep
naast het paard en blafte luid van pleizier.
zoodat het tegen de rotsen weerkaatste.
Het werd al donkerder en donkerder, en
hoe meer de nacht inviel, des te helderder
straalde het lichtje tusschen de donkere
dennen door.
Al gauw hield de koning stil voor een
hoog, somber kasteel, dat juist op de
plaats lag waar vroeger het licht geflik
kerd had. Dit was echter, als door een
windstoot uitgeblazen, plotseling gedoofd.
De koning klopte nu aan de poort van
het donkere slot. Langzaam ging die open
en een oud moedertje met een rimpelig
gezicht en een schuddebollend hoofd
kwam naar buiten. „Kan ik hier mis
schien overnachten?" vroeg de koning,
zoodra hü haar zag.
„Dan moet u een oogenblikje geduld
hebben," antwoordde het oudje vriende
lijk. „Ik moet het eerst aan mijn meester
vragen. Ga maar zoolang op die bank
daar zitten; u zult wel moe zijp."
De koning liet zich dat geen tweemaal
zeggen, hij sprong van zijn paard, ging
op de bank naast de deur zitten en speel
de tot tijdverdrijf met zijn hond.
Het duurde niet lang, of de deur ging'
weer open en het moedertje kwam te
voorschijn. Ze deed heel vriendelijk, en
zei: „U kunt hier blijven zoo lang u maar
wilt. Aan goede bediening zal het u-niet
ontbreken." Terwijl ze die zei, haalde ze
een stokje van onder haar omslagdoek
te voorschijn, sloeg daarmee driemaal op
den steen, die naast den koning op de
bank lag, en hond en paard en koning
waren op 't zelfde oogenblik in steen ver
anderd.
In het koninklijk paleis wachtte men
op de terugkomst van den vorst, en de
hoop werd van dag tot dag kleiner en de
vrees grooter. De koning was en bleef
verdwenen. Toen eindelijk het laatste
vonkje hoop op zijn behouden thuiskomst
gedoofd scheen, was er groote rouw in de
heele stad. want alle menschen hadden
van den koning gehouden als van een
vader.
De jongste van de twee visscherszoons
had ook van alles beleefd op zijn reis
door de wijde wereld, had een goed
zwaard veroverd en een zware beurs met
eerlijk verdiend geld. en nu besloot hij
eindelijk maar weer eens naar huis te
gaan. Hij ging dus op den terugweg en
liep en liep, tot hij ten slotte aan den
boom kwam, waarin hij en zijn broer hun
toovermessen hadden gestoken. Zijn eerste
blik viel op het mes van zijn broer, en
hij schrok vreeselijk, toen hij zag, dat het
heelemaal rood gekleurd was door de
roest, terwijl het zijne mooi blank gebleven
war
„O wee," dacht hij, „er is mijn broer
zeker iets ergs overkomen. Ik moet hem
dadelijk opzoeken en hem helpen."
Hij dacht nu niet meer aan naar-huis-
gaan, maar sloeg den rechtschen weg in,
dien zijn broer lang geleden gevolgd was.
Hij bekommerde zich niet om eten of
slapen en liep stevig door, dag en nacht.
Het begon juist weer donker te worden,
toen hij een prachtige stad voor zich zag,
en toen hij ze binnenging, zag hij overal
op de hoeken van de straten de menschen
bij elkaar staan met lang e gezichten en
in gedempt gesprek. „Wat zou daar toch
achtersteken?" dacht hij en vroeg aan
een van de omstanders, wat er dan toch
wel voor een ramp over de stad gekomen
was.
„Hoe zou 't mogelijk kunnen zijn, dat
we niet treurden!" antwoordde deze. „nu
Overneming uit deze rubriek zonder schriftelijke toestemming verboden
En sperde zijn geweldige muil
we onzen jongen koning, van wien we
allemaal zoo veel hielden, op zoo'n ge
heimzinnige manier verloren hebben! Hij
wilde onlangs niet naar goeden raad luis
teren, maar reed daarginds het donkere
bosch in, waar het dwaallicht flikkert en
waaruit nog geen mensch, die zich er in
waagde, levend teruggekeerd is."
„Zoo. zit het zóó in elkaar!" antwoord
de de visscherszoon en ging verder, zonder
nog iets te zeggen. Maar hij knoopte in
zijn oor, wat hij gehoord had, en liep
regelrecht den weg af naar het bosch,
waaruit de koning niet teruggekeerd was.
Hij verloor het lichtje, dat weer lustig
schitterde, niet uit het oog en stapte er
wakker op af. Algauw kwam hij voor een
groot kasteel, dat op de plaats stond,
waar vroeger het lichtje geschenen had.
maar dit was opeens verdwenen, of het
uitgeblazen was. De deur ging op zijn
kloppen open en een oud moedertje met
rimpelig gezicht en schuddebollend hoofd
kwam te voorschijn, net als den eersten
keer, toen de koning had ae.ngeklont.
„Laat me dadelijk alle gangen en zalen
van het kasteel doorzoeken, ofBij
deze woorden trok hij 'zijn groot zwaard
en zwaaide het dreigend boven het hoofd
van de oude vrouw. Deze kromp in elkaar
van schrik, en scheen wel te begrijpen,
waar het naar toe moest. „Om 's hemels
wil, laat me met rust!" krijschte ze met
heesche stem, „ik zal den koning wel
weer levend maken." En vlug liep ze het
slot binnen en kwam oogenblikkelijk terug
met een stokje, waarmee' ze driemaal
sloeg op den steen, die op de bank lag.
Bij den eersten slag sprong de hond van
den koning luid blaffend op en liep als
dol rond; bij den tweeden stond zijn paard
op, keek verwonderd om zich heen en
begon te hinniken, en bij den derden slag
stond de koning zelf voor 'en visschers
zoon, herkende zijn broer en viel hem
om den hals. Ook de jongste broer
herkende hem dadelijk en ze waren alle
bei zóó blij en gelukkig als misschien
nooit twee menschen op de wereld ge
weest zijn.
v-','
,3' v;vA '4d
v'
ry,-,. •fcvw.'
",v'.
/SN$ V
i'. 'f-y
Bq deze woorden trok hij zijn groot zwaard.
„Kan ik hier een nachtverblijf krij
gen?" vroeg de visscherszoon, zoodra hij
het oudje zag.
„Dan moet je even geduld hebben,"
was weer het antwoord. „Ik moet eerst
mijn meester om verlof vragen; maar ga
zoolang op die bank zitten: je zult wel
moe zijn."
„Wat geduld hebben, w&t verlof vra
gen?" schreeuwde de jonge visscher boos.
Ze gingen nu samen terug naar de stad,
en daar scheen aan het gejubel heelemaal
geen einde te kunnen komen! De dank
bare koning maakte zijn broer tot eer
sten minister, en liet ook zijn ouden vader
en moeder aan het hof halen. En een ge
lukkiger familie heeft er nooit in een
paleis gewoond!
PIERROT
De landweg lag in avondschaduw. De
zon goot nog wel een vloed van purper
licht over de velden en bosschen in
't rond, maar ze was toch al laag aan
den hemel gedaald, en scheen nu bijna
op den horizon te liggen. Daarom wier
pen de boomen ook al zulke lange
schaduwen, dat de een het beeld van
den ander kon aanraken.
Dat was de tijd, dat ze zóó met elkan
der vertrouwd raakten als anders over
dag nooit. Dan ging er een zacht fluis
teren door de kruinen, en de een vroeg
naar de lotgevallen van den ander.
„Vandaag is het de beurt van den
eschdoorn om te vertellen," besloten ze
ten slotte met algemeene stemmen.
De oude eschdoorn stond al veel lan
ger op zijn plaats dan al de andere
boomen. Hij zag er prachtig en statig
uit, en hij wist een schat van wonder
lijke verhalen, die niemand anders ooit
gehoord had.
Hq schudde zijn takken en twijgjes al,
als om al zijn herinneringen wakker te
houden; de vogeltjes, die bij hem een
onderdak en nachtverblijf waren komen
zoeken, trippelden daar haastig een
beetje op en neer, streken slaperig hun
veertjes wat glad en staken toen hun
kopjes vergenoegd weer onder hun vleu
geltjes. Ze vonden het altijd zoo gezel
lig, wanneer ze een boom, zoo half door
hun droomen heen, iets hoorden vertel
len.
„Ik was nog een heel jong boompje,
dat van de wereld en het leven een be
droefd klein beetje af wist," begon de
eschdoorn al uitvoerig te vertellen, „ik
stond alleen op de groote vlakte, want
daar, waar nu de breede landweg vele
dorpen met elkaar verbindt, was toen
maar een smal veldpad, waarlangs wei
nig menschen voorbijkwamen.
Ik kende die paar menschen wel. die
geregeld langs mij kwamen. Daar had je
op de eerste plaats den rijken boer
Simon, van wien de velden wijd en zijd
in 't rond hoorden. Als hij mat zijn
knechten daarbuiten op het land werkten,
ging het er zóó luidruchtig en ruw toe.
dat ik tot in mijn merg stond te sidderen;
zij vloekten veel en zeiden soms vreese-
lijke godslasteringen.
Zoo zaten zij ook op een avond onder
zulke ruwe gesprekken hun avondbrood
te eten. Ze haden zich in mijn kleine,
smalle schaduw neergevleid en ik kon
duidelijk ieder woord verstaan, dat zij
spraken. Maar plotseling werden zij ge
stoord, want alsof hij uit den grond was
opgerezen, stond daar opeens een arme,
oude man vóór hen. Ze schrokken alle
maal erg, en waren eenige oogenbllkken
lang doodstil. De grijsaard had een wit
ten, golvenden baard, en zijn zilveren
haren glansden als een heiligen schijn
om zijn hoofd. Hij zag er onbeschrijflijk
eerbiedwaardig en vriendelijk uit.
„Goede boer," sprak hij tot Simon.
„Je hebt hier in 't rond zooveel rijken
grond, die je jaarlijks tienvoudige vruch
ten voortbrengt. Je kunt met heel je ge
zin en al je knechts onmogelijk opge
bruiken, wat je hier wint. Geef mij een
klein stukje grond in eigendom, zoodat
ik het kan bebouwen om de arme men
schen in hun nood bij te staan! Heb
medelijden met de ongelukkigen, boer;
er leeft een God, die 't je vergelden
zal!"
De eschdoorn begon weer zachtjes te
sidderen, er was zeker een verschrikke
lijke herinnering bij hem opgestegen,
maar toch vond hij geen woorden voor
het vreeselijke, dat hq had mee te
deelen.
„Ik heb nooit in mijn leven meer zóó-
iets gehoord," zei hij ten slotte met een
zucht van verlichting, „maar dat, wat de
boer toen uitstiet, was zóó'n gruwelijke
vloek, dat zijn knechts een kruis sloegen
en wat van hem wegschoven. Met een
akelig hoongelach wilde hij daarna weer
aan zijn werk gaan, om den oogst van de
uitgestrekte velden heelemaal voor zich
zelf binnerf te halen. Maar een zware
onweerswolk, die al lang dreigend aan
den hemel had gehangen, ontlaadde zich
plotseling met dreunenden donder en
felle bliksemstralen en dreef de men
schen hals over kop naar huis.
Eekhoorn op het takje,
In je bruine pakje,
En je snuffelneusje.
Zeg, doe jij een kéusje
Van die eikels, glad en rond,
Voor je snoeperigen mond?
Of onthou je 't kleurtje,
En 't reine geurtje
Van dat eikeldopje
In je eekhoornkopje?
Zie die druppeltjes van dauw,
Toe lief diertje, hap nu gauw!
R. v. KOPUIT
De oude man was spoorloos verdwe
nen. Ik zag in het vervolg boer Simon
nog dikwijls op zijn akkers, maar hoe
vaker ik hem zag, des te vreeselijker
hoorde ik hem vloeken. Hij zag zich in
al zijn verwachtingen bedrogen. Wan
neer hij de aren onderzoekend tusschen
zijn vingers nam, dan viel er slechts hier
en daar een korreltje uit, en ze waren
zóó klein en nietig, dat ze er belachelijk
uitzagen als ze zoo op zijn grove hand
lagen. In plaats van zooals anders met
tallooze hoogopgeladen karren den oogst
binnen te halen, konden de knechts op
kruiwagens het weinige naar huis bren
gen, dat misgewas en hagelslag op het
veld hadden gelaten. Daarbij zag ik boer
Simon heelemaal van streek en bleek
van ontzetting rondloopen, met oogen,
die aldoor in de verte schenen te staren
zonder iets te zien en daarna zag ik
hem nooit meer.
De winter kwam en trok mij een witte
slaapmuts over het hoofd; ik zag en
hoorde heelemaal niets meer, tot ik op
een goeden dag weer wakker werd. Ik
weet niet, of het kwam door het sijpelen
van het sap in al mijn takken, of door
de kussen van de warme zon, die met
alle geweld door mijn winterkleed neen
wilde dringen. In elk geval, ik was klaar
wakker en dadelijk weer vol nieuwsgie
righeid."
De boomen langs den landweg knikten
bij deze woorden toestemmend, want als
de eschdoorn niet zoo nieuwsgierig was,
zou hij zeker wel niet zooveel geschiede
nissen weten te vertellen.
Deze liet zich intusschen niet van de
wijs brengen.
„Toen ik eens een beetje om mij heen
keek," ging hij door, „zag ik een vrien
delijken boerenman met gevouwen han
den aan den landweg staan. Naast hem
stond zijn ongeveer tienjarig dochtertje,
dat evenals haar vader scheen te bidden.
In. de verte luidde namelijk het Angelus.
Toen die twee daarna weer begonnen te
praten, begreep ik uit hun gesprek, dat
de boer de nieuwe bezitter der akkers
was. Boer Simon moest, naar ik uit hun
woorden kon opmaken, in den loop van
den winter een ellendigen dood gestorven
zijn. Ik huiverde, toen ik van zijn treurig
lot hoorde, en moest opeens denken aan
den geheimzinnigen grijsaard, die in het
voorjaar op deze zelfde plek met hem
gesproken had. Maar terwijl ik zoo
dacht, stond de eerbiedwaardige ver
schijning opeens weer op den landweg.
Zijn stem klonk nog even mild en vader
lijk; ik hoorde weer heel duidelijk:
„Goede boer! Je hebt nu een rijken
grond te beheeren. Wil je me niet een
klein stukje afstaan voor de armen?"
Ik hoorde alleen zijn hartelijke bede,
maar ditmaal geen woord van loon en
vergelding.
De boer had den vreemdeling vriende
lijk, zelfs eerbiedig gegroet, en daarna
eenige oogenblikken verlegen om^ zich
heen gekeken.
„De tienden wil ik graag aan Onzen
Lieven Heer afstaan," zei hij daarna,
„dat is niet meer dan mijn plicht."
Daarbij wees hij den grijsaard een
grooten akker aan. Maar het kleine
meisje, dat al vertrouwelijk de hand
van den ouden man gegrepen had, vat
te nu ook die van haar vader, en ter
wijl ze die twee zoo als 't ware met el
kaar verbond, zei ze op vleienden toon:
„Vader, waarom alleen maar de tien
den? ,Wq hebben toch meer dan genoeg
en er zijn zoo erg veel arme menschen!
Vader, u hebt vroeger eens gezegd, dat
de helft van de akkers later van mij
zal hooren. Geef ze nu alvast aan dezen
armen man. Toe, Vader, toe!"
Het kleine meisje kon zóó onweer
staanbaar smeeken, dat ik de menschen
benijdde om hun tranen, want ik voelde
mijn hart zwellen van ontroering, die ik
niet kon uiten. Bi) den boer zag ik wer
kelijk een paar tranen over zijn wangen
rollen.
„Martha," zei hij bijna plechtig, dan
mag je je uitzet vandaag al in ont
vangst nemen! Al de akkers en weiden,
die eens van jou zouden zijn, zullen
aan het tehuis voor arme menschen be-
hooren, en deze oude man zal met eere
daarin wonen en met liefde verpleegd
worden. Ben je nu tevreden?"
Martha huppelde van blijdschap en
kuste om beurten de twee handen, die
ze in de hare hield. Maar nauwelijks
had ze de hand van den ouden man ge
kust, of deze was alweer even spoorloos
verdwenen, evenals de eerste maal. Er ge
beurde verder niets bijzonders; alleen
de leeuweriken stegen op uit de ak
kervoren en vlogen jubelend ln de lucht.
264 „Ah zoo", sprak nu de adjudant,
En bromde zeer ontdaan:
„Laat dan, als zij zoo nobel zijn,
Hen maar naar huis toe gaan."
En Job en Jol en boef, bun vrind,
Zij dansten van plezier
En gingen toen gedrieën uit
En heerlijk aan den zwier.
265 En in „en heel fijn modehuis
Kocht men een hoed en jas.
Voor tante nog een mooi costuum.
Voor Oom een fijnen das.
Ook kocht men nog een parasol
En zelfs een wandelstok
En daarna gingen zij te za&m
Fijn smullen bij een kok.
266 En na twee dagen van plezier
Van vreugde ongestoord.
Van dansen, zingen en van Jool,
Ging 't tweetal blij aan boord.
Zij wuifden met veel dankbaarheid
Naar 't boefje aan den kant.
En stoomden toen door 't zilte hat,
Naar 't veilig Vaderland.
die warm en koesterend was en door
weven met gouden zonnestralen. Toen ik
ze nakeek naar den hemel, zag ik. dat
die zelf zoo blauw en stralend was ais ik
nog nooit gezien had; witte kudden
schapenwolkjes trokken feestelijk voorbij.
Daar hoorde ik in de verte de klokken
weer luiden, en ik wist, dat het Zondag
was, de dag des Heeren!
De boer en zijn dochertje zetten hun
weg naar de kerk voort. Laat ik het ver
der kort maken, boomen, eer de nacht
ons heelemaal overvalt!
De nieuwe eigenaar ploegde en zaaide
op zijn akkers, en omdat hij knechts ge
noeg had, liet hij ook den nieuweren grond
van het armen-hospitaal mee verzorgen,
omdat de zusters daar arm waren en best
die hulp konden gebruiken.
Er volgde een heete, droge zomer, en de
halmen snakten dikwijls naar een beetje
vochtigheid, maar lederen nacht zweefden
er lichte gestalten over de velden van den
boer en goten er verkwikkenden dauw
over uit. Eens kwam er ook een ver
schrikkelijke hagelbui, maar de wolk,
waaruit de vernielende ijsbrokken vielen,
moest precies langs de velden van den
boer getrokken zijn. Er werd geen halmpje
geknakt.
Toen de tijd van den oogst gekomen
was, trok de boer slechts met een paar
wagens uit, want op de weggegeven
akkers moesten de menschen van het
armen-tehuis zelf oogsten. Maar 't bleek,
dat de wagens niet het tiende gedeelte
van al het graan binnen konden brengen,
hij moest er telkens en telkens weer mee
terugkomen en de menschen van het
dorp liepen mee uit en wilden het wonder
met eigen oogen zien, want, zeiden ze, de
helft van de akkers heeft een beteren
oogst opgeleverd, dan ln de beste jaren
het heele grondbezit van boer Simon."
Daarmee had de eschdoorn zich moe
gepraat. Maar de andere boomen waren
nog niet heelemaaal voldaan.
„En Martha?" vroeg een populier.
„En de oude man?" wilde een wilde
rozenstruik weten.
„Mijn geschiedenis is al zóó lang gele
den gebeurd," vertelde de eschdoorn
verder, „dat uit Martha al sedert Jaren
een liefdezuster geworden is. Jelui kimt
haar Zondags zien, wanneer zij haar erf
goed, de akkers van het armen-tehuis, be
zichtigt, want ze Is daar nu overste. Den
ouden man heb ik nooit meer terugge
zien: ik geloof echter vast, dat hq bq
Martha in het armen-tehuis woont, want
het was Onze Lieve Heer zelf."
Toen bogen de boomen zich tot een
eerbiedig avondgebed, en sliepen in, zoo
als alle boomen doen, wanneer de zon ia
ondergegaan.
MACHTELD.
Uit moederis knoopenzak leen Je even 3d
knoopen en legt die in 6 rijen van 6 stuks,
dus zóó
Wat nu?
Wel, nu moet je eens probeeren uit
deze figuur 6 knoopen weg te nemen, maar
zóó, dat in iedere vertikale en horizontale
rij óf v 1 e r óf z e s knoopen blijven liggen.
Probeert dit eens klaar te spelen.
Kaïn is Abels moordenaar.
Hieronder zie Je, hoe ik op 2 manleren
van 36 knoopen er 6 weg kan nemen, zóó
dat er enkel horizontale en vertikale rijen
van vier of zes knoopen overblijven.
O O
O
of
O O
O
O
O
O
O
O
Hebben jullie nog een andere manier
gevonden?