Voor onze Jeu^d i n (De twee zoons van den visscher T Wat de oude eschdoorn vertelde Het Eekhoorntje DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOL DERDE BLAD NIEUWE HAARLEMSCHE COURANT DOOR G. D. HOOGENDOORN AAAA "AAAA Knoopen puzzle (Oplossing van de Rebus van de vorige week: Oplossing van de knoopenpuzzle Aan het strand van een groote zee woonde een visscher met zijn vrouw en zijn twee jongens. Toen de zoons bijna volwassen waren, en ze met hun vader en moeder op een dag aan tafel zaten, be gon de vader: „Lieve jongens, jelui bent nu op 'n leeftijd, dat je eens wat in de wijde wereld moet rondkijken en je geluk beproeven. Als jelui wat ondervinding hebt opgedaan van het leven en de menschen buiten ons dorpje, dan kun je weer naar huis komen, want op mijn ouden dag wil ik jelui toch liefst bij me hebben." Toen de jongens dat hoorden, bedach ten ze zich niet lang, want ze hadden in stilte al een heelen tijd verlangd, iets meer van de wereld te zien. Ze maakten dus vlug toebereidselen voor hun vertrek en den volgenden morgen in alle vroegte wa ren ze al op weg. Het duurde niet lang, of de weg splitste zich in tweeën en de oudste broer be gon: „Wat zou je er van denken, broertje. Staken ze allebei hun mes in een grooten ouden boom. wanneer we ieder een anderen kant uit gingen? Me dunkt, we zullen veel meer beleven en later veel meer te vertellen hebben, wanneer we niet samen reizen." „Mij best, hoor," antwoordde de jongste. „Dan ga jij maar naar rechts en ik ga links." De oudste had daar niets op tegen en de twee namen afscheid van elkaar. Maar vóór ze uit elkaar gingen, staken ze allebei hun mes in een grooten, ouden boom, die juist aan de kruising van den weg stond. Die messen hadden allerlei geheimzin nige eigenschappen, want ze hadden ze gekregen van een peettante, die zoo'n beetje tooveren kon. Wanneer een van de broers nu langs dien zelfden weg terug kwam, zou hij dadelijk kunnen weten, hoe het met den ander ging door te onder zoeken of diens mes blank of roestig was. De oudste broer wandelde stevig door, steeds maar recht door, heuvel op en heu vel af. tot hij eindelijk een groote, prach tige stad voor zich zag. Toen hij door de groote stadspoort binnen de muren was gekomen, zag hij, dat alle huizen met zwart floers waren behangen, en alle men schen die hij tegenkwam, waren hpele- maal in 't zwart gekleed Dat vond hij allesbe alve vroolijk, en hij vroeg aan een oud mannetje, dat hij door de straat zag wandelen, wat die algemeene rouw wel te beteekenen had. Het mannetje vertelde hem. dat er in de nabijheid van de stad een meer lag, waarin een verschrikkelijke draak woonde. Iedere maand moesten de inwoners hem twee lammetjes en een jong meisje brengen, anders kwam hij de stad binnen en richtte de vreeselijkste ver woestingen aan. De draak had langzamer hand alle jonge meisjes uit de stad al ver slonden, en nu was alleen de prinses nog maar over. Morgen zou ze nu ook het zelfde lot moeten ondergaan. De visscherszoon vroeg verder, of daar nu heelemaal niets aan te doen was. „Wat zou er aan te doen zijn?" zuchtte het mannetje. „De koning heeft weliswaar aan dengene, die den draak verslaat, zijn troon en de hand van zijn dochter be loofd, maar wie zal er nu zoo'n waagstuk gaan probeeren?" De ander vroeg hem nog verder uit: wéAr de draak zich gewoonlijk liet zien, en hoorde, dat naast het meer een kapel letje stond, waarin de lammetjes vastge bonden werden en waar de jonkvrouw geknield moest liggen, tot het monster kwam om zijn prooi te halen. De visscherszoon hoorde alles aan zon der te laten blijken, wat hij van plan was: toen nam hij afscheid van het mannetje en ging zijns weegs. „Nu heb je een mooie gelegenheid, om Je beetje moed op de proef te stellen!" zei hij bij zichzelf, en den volgenden morgen in alle vroegte gordde hij zijn zwaard aan, nam een lans in zijn hand, en ging de stad uit tot bij het meer. Achter' de kapel verstopte hij zich en hield zich doodstil. De koningsdochter lag al in de kapel op haar knieën, biddend om uitkomst, en wachtte sidderend de komst van den verschrikkelijken draak af. Opeens kwam het water van het meer in beweging, alsof er iets in plaste en spartelde, zoodat de druppels hoog op spatten: en het geplas en gespartel kwam hoe langer hoe dichterbij. De jonge vis scher was heel nieuwsgierig, wat daar wel achter zou steken, gluurde stilletjes vanuit zijn schuilplaats over het meer en daar zag hij een draak aan komen zwemmen met een verschrikkelijken muil en groote, groote klauwen. Toen voelde hij zijn beenen toch wel een beetje onder zich beven, maar hij schepte moed, en nauwelijks was 't mon ster aan den oever gekomen, o* hij sprong achter de kapel vandaan en joeg het in volle vaart zijn lans in het lijf. De draak begon allerverschrikkelijkst te brullen en sperde zijn geweldigen muil tegen den lon gen visscher open, om hem met huid en haar te verslinden. Maar de jongen ver loor niet zoo gauw den moed, trok vlug zijn zwaard en stak dat In den dreigenden drakenmuil. Toen kon de draak zich niet meer verweren, hij sloeg nog een paar maal met fijn staart in het water heen en weer, maar na een paar minuten ver roerde hij zich niet meer. De Jonge man ging nu de kapel binnen, bracht de prinses, die van angst en span ning flauw gevallen was, door zijn goede zorgen weer bij, begroette haar als zijn bruid en leidde haar aan zijn hand naar huis. Nu heerschte er de grootste vreugde in de heele stad, de zwarte vlaggen en klee- ren werden, opgeborgen en alle menschen vertelden elkaar van den dapperen jon geling en van zijn gevecht met den draak. Na een paar dagen werd er een geweldig feest gegeven, want de koning hield trouw zijp woord en de visscherszoon vierde bruiloft met de geredde koningsdochter. Een heele poos leefden ze gelukk'g en tevreden, zooals dat hoort, en d? jonge koning regeerde mild en rechtvaardig over zijn talrijke onderdanen. Op een goeden avond zat hij weer met zijn vrienden aan tafel en was vroolijk en opgeruimd als altijd. Daar keek hjj toevallig uit het raam, en zijn aandacht werd getrokken door een helder licht, dat glansde in het bosch, dat in de nabijheid lag. „Wat zou dat licht daarginder toch te beteekenen hebben?" vroeg hij aan zijn gasten en keek steeds aandachtiger naar het eigenaardige glinsteren. „Ja, als we dat maar te weten konden komen!" zei een ridder, die juist naast hem zat. ,Maar dat kan geen mensch u vertellen; er zijn er al heel wat geweest, die uit nieuwsgierigheid in het bosch zijn doorgedrongen, om te achterhalen wat dat voor een licht zou kunnen zijn. Maar niemand is ooit van die onderzoekings tochten teruggekomen!" „Wat zeg je daar?" vroeg de koning. „Zoo'n spokerij, zoo dicht bij mijn kasteel, en ik heb er tot nu toe niets van geweten? Maar nu wil ik er zelf naar toe en uit vinden wat het is!" en hij stond meteen van tafel op. Alle aanwezigen smeekten hem, zich toch niet roekeloos in gevaar te begeven, want het kon hem toch wel juist zoo vergaan als den anderen! Hij bleef echter bij zijn plan, liet zijn paard zadelen en reed weg. Zijn hond liep naast het paard en blafte luid van pleizier. zoodat het tegen de rotsen weerkaatste. Het werd al donkerder en donkerder, en hoe meer de nacht inviel, des te helderder straalde het lichtje tusschen de donkere dennen door. Al gauw hield de koning stil voor een hoog, somber kasteel, dat juist op de plaats lag waar vroeger het licht geflik kerd had. Dit was echter, als door een windstoot uitgeblazen, plotseling gedoofd. De koning klopte nu aan de poort van het donkere slot. Langzaam ging die open en een oud moedertje met een rimpelig gezicht en een schuddebollend hoofd kwam naar buiten. „Kan ik hier mis schien overnachten?" vroeg de koning, zoodra hü haar zag. „Dan moet u een oogenblikje geduld hebben," antwoordde het oudje vriende lijk. „Ik moet het eerst aan mijn meester vragen. Ga maar zoolang op die bank daar zitten; u zult wel moe zijp." De koning liet zich dat geen tweemaal zeggen, hij sprong van zijn paard, ging op de bank naast de deur zitten en speel de tot tijdverdrijf met zijn hond. Het duurde niet lang, of de deur ging' weer open en het moedertje kwam te voorschijn. Ze deed heel vriendelijk, en zei: „U kunt hier blijven zoo lang u maar wilt. Aan goede bediening zal het u-niet ontbreken." Terwijl ze die zei, haalde ze een stokje van onder haar omslagdoek te voorschijn, sloeg daarmee driemaal op den steen, die naast den koning op de bank lag, en hond en paard en koning waren op 't zelfde oogenblik in steen ver anderd. In het koninklijk paleis wachtte men op de terugkomst van den vorst, en de hoop werd van dag tot dag kleiner en de vrees grooter. De koning was en bleef verdwenen. Toen eindelijk het laatste vonkje hoop op zijn behouden thuiskomst gedoofd scheen, was er groote rouw in de heele stad. want alle menschen hadden van den koning gehouden als van een vader. De jongste van de twee visscherszoons had ook van alles beleefd op zijn reis door de wijde wereld, had een goed zwaard veroverd en een zware beurs met eerlijk verdiend geld. en nu besloot hij eindelijk maar weer eens naar huis te gaan. Hij ging dus op den terugweg en liep en liep, tot hij ten slotte aan den boom kwam, waarin hij en zijn broer hun toovermessen hadden gestoken. Zijn eerste blik viel op het mes van zijn broer, en hij schrok vreeselijk, toen hij zag, dat het heelemaal rood gekleurd was door de roest, terwijl het zijne mooi blank gebleven war „O wee," dacht hij, „er is mijn broer zeker iets ergs overkomen. Ik moet hem dadelijk opzoeken en hem helpen." Hij dacht nu niet meer aan naar-huis- gaan, maar sloeg den rechtschen weg in, dien zijn broer lang geleden gevolgd was. Hij bekommerde zich niet om eten of slapen en liep stevig door, dag en nacht. Het begon juist weer donker te worden, toen hij een prachtige stad voor zich zag, en toen hij ze binnenging, zag hij overal op de hoeken van de straten de menschen bij elkaar staan met lang e gezichten en in gedempt gesprek. „Wat zou daar toch achtersteken?" dacht hij en vroeg aan een van de omstanders, wat er dan toch wel voor een ramp over de stad gekomen was. „Hoe zou 't mogelijk kunnen zijn, dat we niet treurden!" antwoordde deze. „nu Overneming uit deze rubriek zonder schriftelijke toestemming verboden En sperde zijn geweldige muil we onzen jongen koning, van wien we allemaal zoo veel hielden, op zoo'n ge heimzinnige manier verloren hebben! Hij wilde onlangs niet naar goeden raad luis teren, maar reed daarginds het donkere bosch in, waar het dwaallicht flikkert en waaruit nog geen mensch, die zich er in waagde, levend teruggekeerd is." „Zoo. zit het zóó in elkaar!" antwoord de de visscherszoon en ging verder, zonder nog iets te zeggen. Maar hij knoopte in zijn oor, wat hij gehoord had, en liep regelrecht den weg af naar het bosch, waaruit de koning niet teruggekeerd was. Hij verloor het lichtje, dat weer lustig schitterde, niet uit het oog en stapte er wakker op af. Algauw kwam hij voor een groot kasteel, dat op de plaats stond, waar vroeger het lichtje geschenen had. maar dit was opeens verdwenen, of het uitgeblazen was. De deur ging op zijn kloppen open en een oud moedertje met rimpelig gezicht en schuddebollend hoofd kwam te voorschijn, net als den eersten keer, toen de koning had ae.ngeklont. „Laat me dadelijk alle gangen en zalen van het kasteel doorzoeken, ofBij deze woorden trok hij 'zijn groot zwaard en zwaaide het dreigend boven het hoofd van de oude vrouw. Deze kromp in elkaar van schrik, en scheen wel te begrijpen, waar het naar toe moest. „Om 's hemels wil, laat me met rust!" krijschte ze met heesche stem, „ik zal den koning wel weer levend maken." En vlug liep ze het slot binnen en kwam oogenblikkelijk terug met een stokje, waarmee' ze driemaal sloeg op den steen, die op de bank lag. Bij den eersten slag sprong de hond van den koning luid blaffend op en liep als dol rond; bij den tweeden stond zijn paard op, keek verwonderd om zich heen en begon te hinniken, en bij den derden slag stond de koning zelf voor 'en visschers zoon, herkende zijn broer en viel hem om den hals. Ook de jongste broer herkende hem dadelijk en ze waren alle bei zóó blij en gelukkig als misschien nooit twee menschen op de wereld ge weest zijn. v-',' ,3' v;vA '4d v' ry,-,. •fcvw.' ",v'. /SN$ V i'. 'f-y Bq deze woorden trok hij zijn groot zwaard. „Kan ik hier een nachtverblijf krij gen?" vroeg de visscherszoon, zoodra hij het oudje zag. „Dan moet je even geduld hebben," was weer het antwoord. „Ik moet eerst mijn meester om verlof vragen; maar ga zoolang op die bank zitten: je zult wel moe zijn." „Wat geduld hebben, w&t verlof vra gen?" schreeuwde de jonge visscher boos. Ze gingen nu samen terug naar de stad, en daar scheen aan het gejubel heelemaal geen einde te kunnen komen! De dank bare koning maakte zijn broer tot eer sten minister, en liet ook zijn ouden vader en moeder aan het hof halen. En een ge lukkiger familie heeft er nooit in een paleis gewoond! PIERROT De landweg lag in avondschaduw. De zon goot nog wel een vloed van purper licht over de velden en bosschen in 't rond, maar ze was toch al laag aan den hemel gedaald, en scheen nu bijna op den horizon te liggen. Daarom wier pen de boomen ook al zulke lange schaduwen, dat de een het beeld van den ander kon aanraken. Dat was de tijd, dat ze zóó met elkan der vertrouwd raakten als anders over dag nooit. Dan ging er een zacht fluis teren door de kruinen, en de een vroeg naar de lotgevallen van den ander. „Vandaag is het de beurt van den eschdoorn om te vertellen," besloten ze ten slotte met algemeene stemmen. De oude eschdoorn stond al veel lan ger op zijn plaats dan al de andere boomen. Hij zag er prachtig en statig uit, en hij wist een schat van wonder lijke verhalen, die niemand anders ooit gehoord had. Hq schudde zijn takken en twijgjes al, als om al zijn herinneringen wakker te houden; de vogeltjes, die bij hem een onderdak en nachtverblijf waren komen zoeken, trippelden daar haastig een beetje op en neer, streken slaperig hun veertjes wat glad en staken toen hun kopjes vergenoegd weer onder hun vleu geltjes. Ze vonden het altijd zoo gezel lig, wanneer ze een boom, zoo half door hun droomen heen, iets hoorden vertel len. „Ik was nog een heel jong boompje, dat van de wereld en het leven een be droefd klein beetje af wist," begon de eschdoorn al uitvoerig te vertellen, „ik stond alleen op de groote vlakte, want daar, waar nu de breede landweg vele dorpen met elkaar verbindt, was toen maar een smal veldpad, waarlangs wei nig menschen voorbijkwamen. Ik kende die paar menschen wel. die geregeld langs mij kwamen. Daar had je op de eerste plaats den rijken boer Simon, van wien de velden wijd en zijd in 't rond hoorden. Als hij mat zijn knechten daarbuiten op het land werkten, ging het er zóó luidruchtig en ruw toe. dat ik tot in mijn merg stond te sidderen; zij vloekten veel en zeiden soms vreese- lijke godslasteringen. Zoo zaten zij ook op een avond onder zulke ruwe gesprekken hun avondbrood te eten. Ze haden zich in mijn kleine, smalle schaduw neergevleid en ik kon duidelijk ieder woord verstaan, dat zij spraken. Maar plotseling werden zij ge stoord, want alsof hij uit den grond was opgerezen, stond daar opeens een arme, oude man vóór hen. Ze schrokken alle maal erg, en waren eenige oogenbllkken lang doodstil. De grijsaard had een wit ten, golvenden baard, en zijn zilveren haren glansden als een heiligen schijn om zijn hoofd. Hij zag er onbeschrijflijk eerbiedwaardig en vriendelijk uit. „Goede boer," sprak hij tot Simon. „Je hebt hier in 't rond zooveel rijken grond, die je jaarlijks tienvoudige vruch ten voortbrengt. Je kunt met heel je ge zin en al je knechts onmogelijk opge bruiken, wat je hier wint. Geef mij een klein stukje grond in eigendom, zoodat ik het kan bebouwen om de arme men schen in hun nood bij te staan! Heb medelijden met de ongelukkigen, boer; er leeft een God, die 't je vergelden zal!" De eschdoorn begon weer zachtjes te sidderen, er was zeker een verschrikke lijke herinnering bij hem opgestegen, maar toch vond hij geen woorden voor het vreeselijke, dat hq had mee te deelen. „Ik heb nooit in mijn leven meer zóó- iets gehoord," zei hij ten slotte met een zucht van verlichting, „maar dat, wat de boer toen uitstiet, was zóó'n gruwelijke vloek, dat zijn knechts een kruis sloegen en wat van hem wegschoven. Met een akelig hoongelach wilde hij daarna weer aan zijn werk gaan, om den oogst van de uitgestrekte velden heelemaal voor zich zelf binnerf te halen. Maar een zware onweerswolk, die al lang dreigend aan den hemel had gehangen, ontlaadde zich plotseling met dreunenden donder en felle bliksemstralen en dreef de men schen hals over kop naar huis. Eekhoorn op het takje, In je bruine pakje, En je snuffelneusje. Zeg, doe jij een kéusje Van die eikels, glad en rond, Voor je snoeperigen mond? Of onthou je 't kleurtje, En 't reine geurtje Van dat eikeldopje In je eekhoornkopje? Zie die druppeltjes van dauw, Toe lief diertje, hap nu gauw! R. v. KOPUIT De oude man was spoorloos verdwe nen. Ik zag in het vervolg boer Simon nog dikwijls op zijn akkers, maar hoe vaker ik hem zag, des te vreeselijker hoorde ik hem vloeken. Hij zag zich in al zijn verwachtingen bedrogen. Wan neer hij de aren onderzoekend tusschen zijn vingers nam, dan viel er slechts hier en daar een korreltje uit, en ze waren zóó klein en nietig, dat ze er belachelijk uitzagen als ze zoo op zijn grove hand lagen. In plaats van zooals anders met tallooze hoogopgeladen karren den oogst binnen te halen, konden de knechts op kruiwagens het weinige naar huis bren gen, dat misgewas en hagelslag op het veld hadden gelaten. Daarbij zag ik boer Simon heelemaal van streek en bleek van ontzetting rondloopen, met oogen, die aldoor in de verte schenen te staren zonder iets te zien en daarna zag ik hem nooit meer. De winter kwam en trok mij een witte slaapmuts over het hoofd; ik zag en hoorde heelemaal niets meer, tot ik op een goeden dag weer wakker werd. Ik weet niet, of het kwam door het sijpelen van het sap in al mijn takken, of door de kussen van de warme zon, die met alle geweld door mijn winterkleed neen wilde dringen. In elk geval, ik was klaar wakker en dadelijk weer vol nieuwsgie righeid." De boomen langs den landweg knikten bij deze woorden toestemmend, want als de eschdoorn niet zoo nieuwsgierig was, zou hij zeker wel niet zooveel geschiede nissen weten te vertellen. Deze liet zich intusschen niet van de wijs brengen. „Toen ik eens een beetje om mij heen keek," ging hij door, „zag ik een vrien delijken boerenman met gevouwen han den aan den landweg staan. Naast hem stond zijn ongeveer tienjarig dochtertje, dat evenals haar vader scheen te bidden. In. de verte luidde namelijk het Angelus. Toen die twee daarna weer begonnen te praten, begreep ik uit hun gesprek, dat de boer de nieuwe bezitter der akkers was. Boer Simon moest, naar ik uit hun woorden kon opmaken, in den loop van den winter een ellendigen dood gestorven zijn. Ik huiverde, toen ik van zijn treurig lot hoorde, en moest opeens denken aan den geheimzinnigen grijsaard, die in het voorjaar op deze zelfde plek met hem gesproken had. Maar terwijl ik zoo dacht, stond de eerbiedwaardige ver schijning opeens weer op den landweg. Zijn stem klonk nog even mild en vader lijk; ik hoorde weer heel duidelijk: „Goede boer! Je hebt nu een rijken grond te beheeren. Wil je me niet een klein stukje afstaan voor de armen?" Ik hoorde alleen zijn hartelijke bede, maar ditmaal geen woord van loon en vergelding. De boer had den vreemdeling vriende lijk, zelfs eerbiedig gegroet, en daarna eenige oogenblikken verlegen om^ zich heen gekeken. „De tienden wil ik graag aan Onzen Lieven Heer afstaan," zei hij daarna, „dat is niet meer dan mijn plicht." Daarbij wees hij den grijsaard een grooten akker aan. Maar het kleine meisje, dat al vertrouwelijk de hand van den ouden man gegrepen had, vat te nu ook die van haar vader, en ter wijl ze die twee zoo als 't ware met el kaar verbond, zei ze op vleienden toon: „Vader, waarom alleen maar de tien den? ,Wq hebben toch meer dan genoeg en er zijn zoo erg veel arme menschen! Vader, u hebt vroeger eens gezegd, dat de helft van de akkers later van mij zal hooren. Geef ze nu alvast aan dezen armen man. Toe, Vader, toe!" Het kleine meisje kon zóó onweer staanbaar smeeken, dat ik de menschen benijdde om hun tranen, want ik voelde mijn hart zwellen van ontroering, die ik niet kon uiten. Bi) den boer zag ik wer kelijk een paar tranen over zijn wangen rollen. „Martha," zei hij bijna plechtig, dan mag je je uitzet vandaag al in ont vangst nemen! Al de akkers en weiden, die eens van jou zouden zijn, zullen aan het tehuis voor arme menschen be- hooren, en deze oude man zal met eere daarin wonen en met liefde verpleegd worden. Ben je nu tevreden?" Martha huppelde van blijdschap en kuste om beurten de twee handen, die ze in de hare hield. Maar nauwelijks had ze de hand van den ouden man ge kust, of deze was alweer even spoorloos verdwenen, evenals de eerste maal. Er ge beurde verder niets bijzonders; alleen de leeuweriken stegen op uit de ak kervoren en vlogen jubelend ln de lucht. 264 „Ah zoo", sprak nu de adjudant, En bromde zeer ontdaan: „Laat dan, als zij zoo nobel zijn, Hen maar naar huis toe gaan." En Job en Jol en boef, bun vrind, Zij dansten van plezier En gingen toen gedrieën uit En heerlijk aan den zwier. 265 En in „en heel fijn modehuis Kocht men een hoed en jas. Voor tante nog een mooi costuum. Voor Oom een fijnen das. Ook kocht men nog een parasol En zelfs een wandelstok En daarna gingen zij te za&m Fijn smullen bij een kok. 266 En na twee dagen van plezier Van vreugde ongestoord. Van dansen, zingen en van Jool, Ging 't tweetal blij aan boord. Zij wuifden met veel dankbaarheid Naar 't boefje aan den kant. En stoomden toen door 't zilte hat, Naar 't veilig Vaderland. die warm en koesterend was en door weven met gouden zonnestralen. Toen ik ze nakeek naar den hemel, zag ik. dat die zelf zoo blauw en stralend was ais ik nog nooit gezien had; witte kudden schapenwolkjes trokken feestelijk voorbij. Daar hoorde ik in de verte de klokken weer luiden, en ik wist, dat het Zondag was, de dag des Heeren! De boer en zijn dochertje zetten hun weg naar de kerk voort. Laat ik het ver der kort maken, boomen, eer de nacht ons heelemaal overvalt! De nieuwe eigenaar ploegde en zaaide op zijn akkers, en omdat hij knechts ge noeg had, liet hij ook den nieuweren grond van het armen-hospitaal mee verzorgen, omdat de zusters daar arm waren en best die hulp konden gebruiken. Er volgde een heete, droge zomer, en de halmen snakten dikwijls naar een beetje vochtigheid, maar lederen nacht zweefden er lichte gestalten over de velden van den boer en goten er verkwikkenden dauw over uit. Eens kwam er ook een ver schrikkelijke hagelbui, maar de wolk, waaruit de vernielende ijsbrokken vielen, moest precies langs de velden van den boer getrokken zijn. Er werd geen halmpje geknakt. Toen de tijd van den oogst gekomen was, trok de boer slechts met een paar wagens uit, want op de weggegeven akkers moesten de menschen van het armen-tehuis zelf oogsten. Maar 't bleek, dat de wagens niet het tiende gedeelte van al het graan binnen konden brengen, hij moest er telkens en telkens weer mee terugkomen en de menschen van het dorp liepen mee uit en wilden het wonder met eigen oogen zien, want, zeiden ze, de helft van de akkers heeft een beteren oogst opgeleverd, dan ln de beste jaren het heele grondbezit van boer Simon." Daarmee had de eschdoorn zich moe gepraat. Maar de andere boomen waren nog niet heelemaaal voldaan. „En Martha?" vroeg een populier. „En de oude man?" wilde een wilde rozenstruik weten. „Mijn geschiedenis is al zóó lang gele den gebeurd," vertelde de eschdoorn verder, „dat uit Martha al sedert Jaren een liefdezuster geworden is. Jelui kimt haar Zondags zien, wanneer zij haar erf goed, de akkers van het armen-tehuis, be zichtigt, want ze Is daar nu overste. Den ouden man heb ik nooit meer terugge zien: ik geloof echter vast, dat hq bq Martha in het armen-tehuis woont, want het was Onze Lieve Heer zelf." Toen bogen de boomen zich tot een eerbiedig avondgebed, en sliepen in, zoo als alle boomen doen, wanneer de zon ia ondergegaan. MACHTELD. Uit moederis knoopenzak leen Je even 3d knoopen en legt die in 6 rijen van 6 stuks, dus zóó Wat nu? Wel, nu moet je eens probeeren uit deze figuur 6 knoopen weg te nemen, maar zóó, dat in iedere vertikale en horizontale rij óf v 1 e r óf z e s knoopen blijven liggen. Probeert dit eens klaar te spelen. Kaïn is Abels moordenaar. Hieronder zie Je, hoe ik op 2 manleren van 36 knoopen er 6 weg kan nemen, zóó dat er enkel horizontale en vertikale rijen van vier of zes knoopen overblijven. O O O of O O O O O O O O Hebben jullie nog een andere manier gevonden?

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1929 | | pagina 10