r jiE.ua lD X De nieuwsgierige Urasjima Waar de olifant zijn lange neus vandaan haalde ill® DRJQMZI DE TOCHT VAN LASIDO door „frans de teekenaar» DERDE BLAD NIEUWE HAARLEMSCHE COURANT BLADZIJDE 2 EX Overneming uit deze rubriek zonder schriftelijke toestemming verboden Een geschiedenis uit Japan, Heel, heel lang geleden leefde er aan het strand van de Japansche zee een visschersjongen, die Urasjima heette. Hij was een goede, vriendelijke jonge man, en in den heelen omtrek geëerd en bemind, niet 't minst omdat hij zoo trouw zorgde voor zijn ouden vader en zijn oude moeder. Hij verdiende den kost voor hen door heele dagen en soms, bij mooi, warm weer, ook wel heele nachten, met zijn bootje op zee rond te varen en te visschen. Hij was erg knap in zijn vak en kwam bijna altijd met een rijken buit thuis. Op een mooien zonnigen zomermiddag ook wel heele nachten met zijn bootje op zee rond te varen lag Urasjima's bootje rustig op het wa ter te dobberen, ver in zee. Hij had zijn net omlaag laten zakken en zat droomerig uit te kijken over de zacht-kabbelende golfjes, die heelemaal goud leken in den hellen zonneschijn. Opnieuw kwam het net in beweging en Urasjima schrikte op uit zijn gemijmer en begon het haastig op te halen, om te zien wat hij nu wel voor prachtige dikke visschen zou gevangen hebben. Maar tot zijn verwondering zag hij, dat er niets anders in het net was dan een reus achtig groote schildpad, met een harde, gebogen schaal en een grappig klein kopje. Urasjima vond, dat het net leek, of de schildpad hem met haar donkere, zachte oogen smeekend en treurig aan keek. Hij kon het niet over zijn hart verkrijgen, het dier dood te maken. Zijn grootmoeder had hem, toen hij nog een kleine jongen was, wel eens verteld, dar schildpadden wel duizend jaar oud kun nen worden. „Stel je voor," dacht Uras jima, „dat deze hier nog negenhonderd negen en negentig jaar te leven heeft! Dan zou het toch al te wreed zijn, het arme dier daarvan te berooven!" En hoewel hij dolveel van schildpadsoep hield en zijn vader en moeder ook, be dacht hij zich toch geen oogenblik en liet de schildpad vrij uit het net, waarin ze gevangen zat. Daarna ging hij, omdat de visschen van», daag niet schenen te willen komen en het aldoor heeter werd op het wijde, zonnige water, wat achterover leunen in zijn boot om te rusten. Het duurde niet lang of hij was vast in slaap. Hij werd wakker doordat hij in zijn onmiddellijke nabijheid heel zacht en fijn hoorde zingen. Hij wist niet hoe lang hij geslapen had; hij wreef zijn oogen uit en keek verwonderd om zich heen. Op den rand van zijn boot zat een beeldschoon meisje in een lang groen kleed en met een krans van waterlelies in het haar. Om haar hals droeg ze een langen ketting van roode bloedkoralen. Ze keek Urasjima vriendelijk aan en toen ze zag, dat hij goed wakker was geworden, begon ze tegen hem te praten. „Urasjima," zei ze, „je bent er zeker wel nieuwsgierig naar, wie ik ben en waar ik vandaan kom? Maar ik ken jou heel goed! Ik ben de dochter van den zee koning die diep beneden onder het blau we veter in het kristallen paleis woont. Mijn vader heeft je dikwijls gadegesla gen, wanneer je zoo ijverig in de weer was om den kost te verdienen voor je ouders en heeft er allang over gedacht, je daarvoor te beloonen. Hij wilde je goed hart echter nog een laatste maal op de proef stellen. Daarom stuurde hij mij als schildpad naar de oppervlakte, om eens te zien, wat je met me doen zou. En je hebt de proef glansrijk door staan. Je hebt niet aan jezelf gedacht, maar alleen aan je medelijden met de schildpad en haar daarom vrijgelaten. En je zal daarvoor beloond worden Je mag met me meegaan naar het Drakenpaleis op den bodem der zee en daar als mijn echtgenoot een gelukkig leven leiden. Alle schatten van mijn vader, den zeekoning, zullen ook de jouwe zijn. Voor je ouders zal gezorgd worden, zoodat ze geen ar moede zullen behoeven te lijden, wanneer jij niet meer in hun onderhoud kunt voorzien. Wil je nu meteen met me mee gaan?" Toen Urasjima van zijn verbazing be komen was, begon hij langzamerhand te begrijpen, wat een zeldzaam aanbod het was, dat de mooie zeeprinses hem daar deed. Hij bedacht zich dan ook niet lang, maar zei, dat hij heel graag met haar mee wilde gaan naar het kristallen Dra kenpaleis op den bodem der zee. „Maar hoe moet ik daar komen?" vroeg hij, toch wel wat benauwd, toen hij naar het diepe blauwe water keek, waarvan hij den bodem niet eens zien kon. „O, daar hoef je je heelemaal niet be zorgd over te maken," zei de zeeprinses, „geef mij maar een hand en laat je dan maar zachtjes over den rand van de boot naar beneden zakken. Je zult zien, dat je niet verdrinkt, en onder water even gemakkelijk kunt ademhalen als hierboven. Daar zorgt mijn vader wel voor; hij doet nooit iets half." Urasjima aarzelde toen niet langer; hij greep de hand van de zeeprinses en liet zich moedig in het warme blauwe water C glijden. En juist zooals ze het hem voor speld had, kon hij heel gemakkelijk ademhalen. Hij voelde, hoe ze steeds die per wegzonken, totdat ze tenslotte op den zachten groenen mosbodem stonden. Ze liepen onder water een heel eind voort, tot ze in de verte het prachtige paleis van den Zeekoning zagen liggen, dat glinsterde als een spiegel. Urasjima be greep nu, waarom dat het Drakenpaleis werd genoemd. Voor den ingang lagen twee reusachtige draken van groen kristal, die hun golvende staarten tot over het dak slingerden; dat was een prachtig ge zicht! De oude zeekoning ontving den visscherszoon heel vriendelijk en nog den zelfden avond werd de bruiloft van Uras jima en de mooie prinses met de grootst mogelijke plechtigheid gevierd, in het wonderlijke rijk, diep onder water. Nooit had Urasjima vroeger ook maar kunnen droomen van zoo'n pracht en rijkdom als nu zijn .deel werd. Hij kreeg de helft van de onmetelijke schatten aan parels en koralen, aan goudstukken en juweelen, afkomstig van vergane schepen, die in de zalen van het Drakenpaleis la gen opgestapeld. En hij was de kroon prins van het onderzeesche rijk en zou na den dood van den ouden zeekoning daar onbeperkt mogen heerschen. De dagen en maanden gingen als een droom voor hem voorbij. Hij voelde zien heel gelukkig bij zijn lieve vrouw in het heerlijke paleis, maar toch kon hij 't niet helpen, dat hij soms met verlangen aan zijn arme ouders dacht. Zij waren welis waar door den Zeekoning geholpen en voor heel hun leven verzorgd, maar hu zou ze toch zoo zielsgraag weer eens terug willen zien en hun vertellen, hoe geluk kig hij was en hoe prachtig hij het daar beneden in de diepe zee wel had. In 't begin durfde hij nooit over dat verlangen te spreken, want het leek hem ondank baar jegens den goeden ouden koning en zijn eigen vrouw, de mooie prinses. Hij wenschte ook heelemaal niet, weer in het menschenland daarboven te wonen, hij wilde het alleen nog maar ééns terugzien, met de zon, de blauwe lucht en de groene weiden, en dan voorgoed naar het Dra kenpaleis terugkeeren om daar verder zijn leven te slijten. Maar toen hij drie jaar in het paleis gewoond had, kon hij 't toch werkelijk niet langer uithouden. Hij vertelde aan zijn vrouw, hoe hij verlangde naar zijn ouders, en dat hij zoo graag nog één keer naar ze toe zou gaan. De zeeprinses werd erg bedroefd, toen ze dat hoorde. „Het zal je werkelijk niet meevallen, weer bij de menschen terug te zijn," zei ze verdrietig. „En ik heb er zoo'n voorgevoel van, dat we elkaar nooit zullen terugzien, wanneer ik je eenmaal heb laten gaan." Maar Urasjima stelde haar gerust en was niet van zijn voornemen af te bren gen, Tenslotte moest ze wel toegeven en bij het Eifscheid gaf ze hem een klein parelmoeren kistje, rijk bezet met parels en koralen. „Pas hier goed op." zei ze tegen hem, „dit kistje zal je op je tocht beschermen en je veilig bij me te rugbrengen, als je bezoek op aarde af- geloopen is. Onder geen voorwaarde mag je het echter opendoen om er in te kij ken, want doe je dat, dan zien we elkaar nooit terug. Denk daar dus goed aan!" Urasjima beloofde het, en nauwelijks wanhopig stak hij de handen uit had hij van zijn vrouw en haar vader afscheid genomen, of het kistje, dat hij met twee handen stevig vasthield, scheen hem door het blauwe water omhoog te trekken. Al gauw stond hij op hetzelfde strand, waar hij vroeger zoo dikwijls zijn bootje had vastgelegd en zocht naar het smalle zandpad, dat naar het hutje van zfjn ouders leidde. Het leek hem daar wel een beetje veranderdHij zocht ech ter steeds verder, maar zonder de hut te vinden Het werd hem vreemd te moede, daar aan het verlaten strand, maar eindelijk zag hij twee mannen aan komen in zijn richting. Hij wachtte tot ze bij hem waren en vroeg toen beleefd: „Kunt ge me misschien ook zeggen, wat er geworden is van de hut van Urasji ma, die hier een paar jaar geleden stond? Ze is toch soms niet bij een storm omvergewaaid?" De mannen staarden hem verbaasd aan; toen begon een van de twee te schateren van het lachen. „Stel je voor, hij heeft 't over Urasjima, den vis schersjongen, die driehonderd jaar gele den met zijn boot in zee stak en nooit terugkwam. Mijn grootvader heeft me daar wel eens van verteld. Dat oude sprookje is hem zeker in 't hoofd ge slagen!" En met ontzetting herinnerde Urasjima zich plotseling, hoe hij vroeger wel eens had hooren vertellen, dat één jaar in het rijk van den zeekoning, over wien van oudsher vele verhalen de ronde de den, even lang duurde als honderd jaar op aarde. Nu begreep hij, waarom de hut van zijn ouders weg was! Zij waren al eeuwen lang dood. Hij voelde zich opeens onuitsprekelijk bedroefd. Wat had hij hier nu nog te maken? Het verblijf op aarde had niets Waarom dit het „Drakenpaleis" werd genoemd In den tijd, dat de heele Wereld nog overdekt was met uitgestrekte, donkere bosschen van torenhooge hoo rnen, leefden er in die bosschen allerlei griezelige en vreemde wezens, die je tegenwoordig nergens meer zult aantreffen. Jullie kent natuurlijk allemaal de slak. Nou in dien tijd leefden er slakken, die zoo groot waren als 'n olifant, en dat is niets overdreven. Je begrijpt hoe de olifanten er uit hebben gezien. In dien tijd leefden er ook nog wel elfen en aardmannetjes. Die aardmannetjes waren geen doodgewone kabouters, maar die zagen er heel anders uit. Een kabou ter namelijk is zoo'n klein mannetje met een roode puntmuts op en zoo'n langen grijzen baard aan zijn kin. Die komen ook gerust boven den grond in het volle daglicht en er zijn verschillende verhaaltjes van, hoe ze wel eens gekomen zijn om de menschen te helpen. Ze betoonden daarbij gewoonlijk een bijzondere voorliefde voor kleermakers. De aardmannetjes echter zijn veel kleiner. Er zijn er. bij, die nauwelijks tien centimeter hoog worden en dat is maar een heel klein beetje. Zoo'n aardman netje vindt bijvoorbeeld een muis een heel groot beest, en als hij een kikker tegenkomt, beteekent dat voor hem hetzelfde alsof jullie op straat een dikken, bruinen beer zouden ontmoeten. Een aardmannetje ziet er net uit of hij heelemaal van perkament gemaakt is. Dat komt natuurlijk, omdat hij den heelen dag onder den grond moet zitten. Als jullie den heelen dag onder den grond zaten, zou je er ook zoo uitzien. In het land van de aardmannetjes nu woonde een aard mannetje, dat Bergamo heette. Je hebt tegenwoordig nog een Italiaansche graaf, die ook zoo heet, maar dat is maar toeval. Bergamo vond het niets prettig om altijd maar onder den grond te zitten. Hij verlangde er erg naar om eens een kijkje op de wereld te nemen, maar de oudere aardman netjes raadden het hem allemaal af. „Dat moet je niet doen," zeiden ze tegen hem. „Daarboven leven allemaal griezelige gedrochten, die je dood maken voor dat je het weet, en bovendien zijn je oogen er niet op berekend, om er mee in het daglicht te kunnen zien. We hebben nog eens een aardmannetje gekend, die naar de wereld was gegaan, en die is stekeblind teruggekomen. Wij kunnen niet tegen de zon inkijken." „Nou, maar dan ga ik als het donker is," antwoordde het aardmannetje overmoedig. Toen de koning van de aardmannetjes het hoorde wat Bergamo van plan was, schudde hij zijn perkamen ten kop. „Doe het niet," zei hij, „want hierboven staat een groote eikeboom, die een wachter is tusschen de menschenwereld en de onderwereld van de kabouters, en een ieder, die het waagt naar boven te gaan knijpt hij met zijn eiken vingers tot mosterd." „Hoe kan dat nou," dacht Bergamo, „welke eik heeft er nou vingers. Ik geloof er niets van." En zoo gebeurde het, dat de eigenwijze Bergamo toch naar de oppervlakte van de aarde vertrok. Nauwe lijks echter was hij boven den grond gekomen, of hij zag hoe de eik zich over hem heen welfde en tevens, hoe de eik zijn wortels gebruikte, alsof het vingers waren. „Neen maar," dacht hij, „nu ben ik er vast en zeker geweest." Het was echter Bergamo zijn geluk, dat hij zoo klein was, want voor de eik hem had kunnen grijpen, had hij tusschen zijn vingers door weten te glippen. Maar het ergste was, dat hij niet langs denzelfden weg meer terug kon. Een heel eind verderop moest hij een heel nieuwen gang naar de onderwereld graven, en daar dat maar heel langzaam ging, duurde het wel dagen, voor hij weer bij zijn vrienden terug was. Zijn kleeren leken wel vodden en hij was heelemaal uitgehon gerd, omdat hij al dien tijd geen eten had gebruikt. „Zie je wel, Bergamo," zei de koning, toen hij het eigenwijze aardmannetje zag, „ik heb heelemaal geea medelijden met je. Dan had je maar niet zoo eigenwijs moeten zijn, en voor je straf zal je de heele week voor de heele aardmannetjes kolonie de aardappelen schil len." M aantrekkelijks meer voor hem. Hij wilde zoo gauw mogelijk terug naar zijn lieve vrouw in het Drakenpaleis, om zijn ge lukkig leven op den bodem der zee voort te zetten. Had! hij niet nog een heele reeks van jaren voor zich? Hij was nog even jong en sterk als toen hü, nu drie honderd jaar geleden, met zijn bootje op zee dreef en de schildpad ving! Daar viel zijn oog op het parelmoeren kistje, dat them veilig terug- zou brengen. Wat voor geheimzinnige toovermacht moest daar niet in schuilen! Urasjima werd er opeens verschrikkelijk nieuws gierig naar, hoe 't er van binnen wel uit zou zien en wat er precies in zou zitten. En eer hij 't wist, had hij het deksel opgelicht Maar er zat niets anders in dan een kleine witte wolk, die snel ontglipte door den kier van het deksel en wegdreef over zee. Toen herinnerde Urasjima zich plotse ling de ernstige waarschuwing van zijn vrouw. Wanhopig stak hij de handen uit, naar de witte wolk, en riep haar toe, toch terug te keeren en hem mee te ne men. Maar na enkele oogenblikken was de wolk uit het gezicht verdwenen. En nu voelde Urasjima plotseling, hoe zijn rechte, veerkrachtige gestalte zich begon te krommen en te buigen, de huid van zijn handen zag hij rimpelig worden, .sneeuwwit vielen zijn haren over zijn schouders en zijn voeten wilden hem niet meer dragen. In enkele oogenblikken was hij van een krachtig man een stokoude grijsaard geworden, die machteloos in eenzakte op het zand. Arme Urasjima! Hij stierf, terwijl hij voor zijn gevoel nog jong was, omdat hij zijn nieuwsgierigheid niet kon bedwingen. Nooit zag hij zijn vrouw en het prach tige kristallen paleis terug. En de twee wandelaars die getuige waren van zijn plotselingen dood begrepen, dat hijzelf de Urasjima moest zijn, naar wiens hut hij gevraagd had, en door hen is de geschiedenis van den nieuwsgierigen vis schersjongen tot op onze dagen overge leverd. MACHTELD. Jullie weten natuurlijk allemaal, dat een olifant een kolossaal langen neus heeft, een neus, waarmee jullie doodeen voudig geen raad zouden weten als je hem had. Je zou niet eens weten waar je hem moest stoppen. Er is een tijd geweest, dat de olifan ten een heel doodgewonen neus hadden, net als de andere dieren, en het is ei genlijk door een groot ongeluk gekomen, dat alle olifanten tegenwoordig genood zaakt zijn met dien langen neus rond te loopen. De eerste olifanten, die de gevolgen moesten dragen van de ongehoorzaam heid van een hunner, wisten evenmin wat ze moesten beginnen en dat je er de tegenwoordige olifanten niet over hoort mopperen komt alleen, omdat ze er zoo zoetjes aan gewend aan zijn geraakt. Masr ik zal jullie heelemaal vertellen wat er gebeurd is. In Afrika, het heete land, dat hier een heel eind vandaan ligt, daar heb je net als hier, een Fransche school, die alleen voor de blanke kindertjes bestemd is, een Hollandsche school, alleen voor de nik kertjes en tenslotte nog de zoogenaamde beestenschool, een school wa%r je niet op mocht komen, of je moest een beest zijn. Hier heb je zoo'n beestenschool niet, om dat de dieren hier veel te dom zijn om te leeren, maar daarginds is het heel anders, omdat je er veel gewichtiger die ren hebt dan hier. Je hebt er leeuwen en tijgers en olifanten. En op die school was ook een olifant die Karei heette. Hij kon heel goed lee ren, maar hij had twee heel leelijke ge breken, hij was een strooplikker en ver schrikkelijk nieuwsgierig. De juffrouw had al heel dikwijls tegen d!e dierkindertjes gezegd, dat ze nooit in een Eindere klas mochten kijken wat daar gebeurde, en nu wilde het ongeluk, dat Karei de Oli- femt het allerdichtste bij de deur zat. lederen keer dat hij in de klas ernaast iets ongewoons hoorde, kon hij maar niet nalaten zijn neus erin te steken, door zijn neus tusschen de deur te steken. In de klas daarnaast was er echter een meneer die les gaf en geen juffrouw, en nu is het meestal een feit, dat een me neer lang niet zoo gemakkelijk is. De meneer van de klas er naast moest dan ook niets hebben van Kareltjes nieuwsgierigheid. Het was gedurende de aardrijkskunde les dat Kareltje in de aangrenzende klas een ongewoon tumult hoorde, en zooals steeds kon hü niet nalaten, zijn neus tusschen de deur te steken. Voorzichtig 13. Toen Lasido weer in huis terug was gekeerd, kwam hij opeens tot de ontdekking dat Dosila verdwenen was. Nou, dat was natuurlijk geen peuleschilletje. Stel je voor, dat de bandieten haar eens doodmaakten. Zooiets kon je van zulke lui verwachten. 14. Doodsben <,uwd holde hü de gang in, in de hoop den roover daar nog ergens te vinden, maar jullie begrijpt wel, dat zoo'n roover niet op je blüft wachten tot je zout op zün staart legt. In de vestibule ontmoette hij een raar heerschap - met een puntmuts en X-beenen. „Ik ben Rollebol," zei de vreemdeling. 15. „Ik zoek twee bandieten," vervolgde Rollebol. „Heb je ze ook gezien." „Dat treft net goed," antwoordde Lasido, „ik moet ze ook hebben. Weet je wat, laten we samen gaan, dat is veel gezelliger." Dus gingen ze er samen op yit. Rollebol liet zich zoo maar van de hoogte afrollen. en nu stonden daar Piet Leeuw en Kees Konün een rondedansje uit te voeren draaide hü de kruk om en opende de d'eur op een kier. Wat hij daar te zien kreeg was het grappigste, wat hij ooit van zijn leven gezien had. De meester had alle dieren vrüaf gegeven, en nu stonden daar Piet Leeuw en Kees Konijn midden in de klas een rondedansje uit te voeren. En Kareltje moest er zoo om lachen, dat de meester in d!e andere klas het hoorde. Maar die dacht bij zichzelf: „Kareltje, nu zal ik jou er eens tusschen nemen, en je nieuwsgierigheid voor goed aflee- ren. En voor ons olifantje wist wat er gebeurde, sloeg meneer de deur dicht en zat zün neus er tusschen geklemd. Jullie begrüpt, dat Kareltje nu niet meer lEichte. Wat het ergste was, hü niet eens meer los komen, hoe hij ook trok en zijn neus werd hoe langer boe langer, net zoo lang tot het geen neus meer was, maar een slurf. En sindsdien hebben alle olifanten van de heele wereld zoo'n langen neus gekre gen. Het is natuurlük heel jammer, want die andere olifanten kunnen er niets aan doen, dat er vroeger eens een nieuwsgie rig Kareltje heeft geleefd.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1929 | | pagina 12