cDe ontevreden sigarenmaker Het ondeugende Heertje De Droom DERDE BLAD BLADZIJDE 2 DE TOCHT VAN LASIDO DOOR FRANS DE TEEKENAAR B. L. N. S. Vacan tiebrieven Van alles wat OplossingRaadsel-serie LtX twpxtjL".- fflauxtitK en een deftig heertje binnenstapte. „UHoe dan?" „Dat zul je eens zien! Laten we nu een afspraakje maken, bijv. voor een maand Voorloopig blijf je sigarenmaker, maar.... je behoeft niet meer te werken." „Dat gaat niet, mijnheerNee, dat is on mogelijk!" „Luister nu eerst eens naar mij, dwars drijver. Het gaat wel! Jü komt iederen morgen om 6 uur in je schuurtje. Je tabak ligt dan klaar om verwerkt te worden tot fijne sigaren, nietwaar?" „Jawel, mijnheer!" „Nu behoef je echter niet met je werk te beginnen. Je zegt maar: „Hallo, van daag moeten er honderd fijne sigaren merkJa, welke merken lever je alzoo af?" „Uiltjes mijnheer, of Londres of Karei I of Primo's." „Nu goed. Zeg, je wilt dien dag 100 Pri mo's afwerken; is dat te weinig, dan mag je er ook 200 per dag van maken. Je be hoeft nu niets anders te doen dan te zeg gen: „Hallo, vandaag moeten er 100 of 200 Primo's klaar zijn" en je zult zien schriftelijke toestemming verboden Jan Snoepmans was eens op een nacht Iets heerlijks overkomen; Hij droomde fijn: hij was nu in Luilekkerland gekomen! De boomen waren van zoethout, De takken van vanille, De bloempjes zelf van marsepein, En over flikjes viel je! De huizen waren er gebouwd Van fijne chocolade, De grachten waren er gevuld Met prima limonade! Kortom, Jan Snoepmans liet gauw van Zijn snoeplust danig blijken; I Geloof me, hij bepaalde zich Heusch niet alleen tot kijken! Van alles proefde hij geducht, Ja, als een echte roover Nam hij maar, wat hij grijpen kon, Geen straat sloeg Jantje over! Hij Vond het aller-, allerfijnst, At meer dan hij kon wenschen; Zijn vreugde in Luilekkerland Kende dien nacht geen grenzen. Toen liep de wekker afEn ach, Dat viel Jan „bitter" tegen, Zóó „zoet" was 't droomen, dat hij er Kiespijn van had gekregen! R. IJMER. Brief van Ada Een ridder en zijn jonkvrouw waren in een groot en donker bosch verdwaald. De ridder, die Godfried heette en de jonkvrouw, die niemand minder was dan de edele prinses Archipenka, waren daar terecht gekomen, omdat het zoo erg was gaan regenen, dat ze een schuilplaats hadden gezocht onder het dichte bladerdak van het uitgestrekte bosch. De ridder reed op een mooi, groot en zwart paard en de jonkvrouw op een roomblanken ezel. Al rijdende praatten ze over koetjes en kalfjes en zoo waren ze langzamerhand de kluts en den weg kwijt geraakt. Ze had den' al uren lang gezocht, toen ze een leelijken dwerg tegenkwamen, die er erg onbetrouwbaar uitzag, maar als je ten einde raad bent, probeer je van alles, en zoo kwam de ridder ertoe dwerg den weg te vragen. Had hij dat nu maar nooit gedaan, want dezelfde dwerg was een geslepen toovenaar, die aan alles wat mensch was, gruwelijk het land had gezien. De toovenaar zei, dat het al veel te laat was geworden, om nu nog verder te reizen, en met een vriendelijk gezicht voor zoover je bij dezen toovenaar van een vriendelijk gezicht kunt spreken stelde hij voor, dat het tweetal in zijn hut zou overnachten. Jullie begrijpt natuurlijk, dat het den dwerg er alleen om te doen was, om ridder Godfried en prinses Archipenka een leelijken kool te stoven. Toen de ridder en de prinses, die natuurlijk verschrikkelijk moe waren, in een diepen slaap lagen, tikte de toovenaar drie keer met zijn stok op den grond en in een wip kwamen er van alle windstreken dwergen aantippelen. „Ziezoo," zei de toovenaar, „nu gaan jullie eens voor mij naar de Apenbergen en haalt daar voor nuj een leelijken bedriegelijken droom." De dwergen, die aan zulke opdrachten gewoon waren, verdwenen net zoo snel als ze gekomen waren en keerden een kwartiertje later met een droom terug, dien zij netjes in den zak hadden genaaid. De toovenaar legde den droom naast den ridder neer en deze droomde nu, dat prinses Archipenka niet eens een echte prinses was en dat ze heelemaal niet waard was, dat hij zich zoo voor haar uitsloofde. Toen hij wakker werd zag hij den toovenaar naast zich staan, die hem vertelde, dat de prinses er stilletjes vandoor was gegaan en daarbij notabene zijn heelen spaarpot had meegenomen. „Dan schijnt mijn droom toch waarheid geweest te zijn," zei de Ridder en hij trok er tusschenUit, zonder zich verder om de prinses te bekommeren. En toen prinses Archipenka wakker was geworden, vertelde de toovenaar haar, dat de ridder was weggegaan met de boodschap, dat ie draken ging zoeken om ermee te vechten, en dat de prinses maar een anderen ridder op moest zoeken. Maandenlang zwierf de prinses in haar eentje door het bosch, zonder een uitweg te kunnen vinden. Ze voedde zich alleen met bramen en boschbessen, wat natuurlijk lang niet voldoende was, zoodat ze verschrikkelijk mager werd. Op zekeren dag echter, toen ze uitgeput aan den kant van den weg was neergevallen, werd ze ontdekt door een dolenden ridder, die niets anders te doen had en die haar meenam naar den beroemden koning Arthur, die daar in de buurt woonde. Koning Arthur vond het natuurlijk een geweldig gemeenen streek van den toovenaar en trok er met een heeleboel soldaten op uit om den dwerg gevangen te nemen en het was maar gelukkig, dat hij veel soldaten had meegenomen, want onderweg kwamen ze voorbij een groot kasteel, dat boven op een berg stond en waarin een reus woonde, die opzettelijk ruzie wilde uitlokken, want heelemaal onnoodig begon hij met steenen te gooien. Koning Arthur liet het er niet bij zitten en veroverde het kasteel. Maar nu gebeurde er iets, waar niemand op gerekend had. ..'oen de soldaten het heele kasteel doorzochten, vonden ze in een donkeren kelder, ellendig en verlaten, ridder Godfried, die, kort nadat hij de hut van den toovenaar had verlaten, door den reus gevangen was genomen. En toen de ridder en de prinses elkander terugzagen, kwam alles uit en ontdekten beiden, hoe leelijk de dwerg hen bij den neus had genomen. En meteen namen ze zich voorgoed voor om zich van praatjes en droomen niets dj aan te trekken en als ze ergens aan twijfelden, eerst de zaak eens terdege te onderzoeken. En dat de toovenaar zyn verdiende loon kreeg, behoef ik jullie zeker niet te vertellen, en als prinses Archipenka geen medelijden met hem had be toond, dan hadden koning Arthur en ridder Godfried hem vast samen doodgemaakt lidhamen te zijn. Ze bewogen zich niet bij onze nadering. ,,'t Zijn bruinvisschen (fig. 1) of zee honden" (fig. 2), vertelde oom. „Ze zijn door den storm dood op de kust ge spoeld; we zuilen er nog wel vinden denk ik." De steiger van Vlieland was zeer een voudig te beklimmen, en zoo stonden we weldra in het dorp Oost-Vlieland, waar we spoedig ons pension gevon den hadden, 't Was een oud huis van een loods, zooals ons verteld werd. We waren de eenige pensiongasten ea hadden cTus de ruimte. Den volgenden dag was het Zondag en gingen we naar de kerk. Daar was ook nog iets bijzonders aan verbonden, want na afloop van den dienst gingen we de walvischkaken bekijken, die daar bewaard worden, 't Zijn kolossale stuk ken been; vroeger werden ze gebruikt als grafteekens voor kapiteins ter wal- vlschvaart. 's Middags deden we een wandeling en vonden een plant voor het herbarium, namelijk een zeeraket (fig. 3). Als we nog bijzondere ontdekkingen doen, zal ik nog wel eens schrijven. ADA. 1. Radijs. 2. Het geld. 3. Tusschen kop en staart 4. De dominé's kinderen. s. In volle vaten. 6. Een boek. 7. De mensch. 8. Wanneer men den linkerhandschoen aan de rechterhand doet. 9. Sneeuwklokjes 10. Land, band, rand, pand, tand, zand, hand. 54. Lasido had er heelemaal niet op gerekend, dat er nog zoo iets bestond als een maximum snelheid, dat auto's nooit roo hard mogen rijden, als ze maar willen. Opeens, toen Lasi do een politieagent op zich af zag komen, dacht hij eraan. Met een sprongetje was hij van den schildpad af en nam de beenen. Vlieland, 13 Augustus 1929. Beste B. L. N. S.-ers! Dit jaar wil ik beter oppassen, en maar zoo gauw mogelijk vertellen, wa: tot nog toe m'n ervaringen zijn geweest. Van 't jaar gingen we naar Vlieland; een heele reisEerst moesten we met den trein naar Harlingen. We waren vroeg, en hadden dus nog den tijd een wandelingetje te maken, waarbij we den „steenen man" gingen zien, een standbeeld voor Caspar Robles, uit de Vaderlandsche geschiedenis welbekend. Toen gingen we aan boord van ce „Prinses Juliana" een schroefboot, die eigenlijk naar Terschelling vaart. Maar, zooals we al gehoord hadden, moesten we op zee ergens op de motorboot voor Vlieland overstappen. Heel ver, op een reuze ijsschots Woont een groote, witte beer. Met zijn vrouw en zeven kind'ren. In een hol, vlak bij het meer. Heerlijk vond hij 't daar te wonen, Bij dat koele, frissche nat, Ied'ren dag maar kopje onder. Jongens, wat een zalig bad! En het kleine, lieve beertje Van pas negen maanden oud, Dat kon óók al aardig zwemmen. Ja, zelfs zander ééne fout. Maar natuurlijk ging z*n moeder, Altijd veilig met hem mee. En als hij soms eens alleen wou. Zei ze heel erg streng: „O, nee!" „Dat wil ik beslist niet hebben. Kindjelief, stel je eens voor. Dat je bijna zou verdrinken: 'k Wil er niets van weten hoor.' Maar dat heel jonge beertje, Van pas negen maanden oud, Ging héél stilletjes het hol uit, Foei. wat was dat beestje stout! Bij het meertje nu gekomen, Bleef hij onderzoekend staan, Tipte even met z'n pootje, 't Water stond hem heusch wel aan. Ha, nu ging hij kopje onder, .Maar wat is dat gek, ik zink! Help help, help, mijn lieve moeder, Kom toch gauw. want ik verdrink!" Op die jammerlijke kreten, Kwam z'n moeder aangesneld. Hielp hem gauw weer uit het water, Druipend nat was onze held. Evengoed kreeg hij toen klappen. Want zijn moe was vreeslijk kwaad, „Wie niet hooren wil, moet voelen, Luister goed naar d'ezen raad." Beer stond vreeslijk te snikken: „Moeder, 'k zal het nooit meer doen," „Nu, kom dan eens hier, mijn jongen. En geef moeder maar een zoen." H. O. K. 52. In dit huisje kon Lasido op zijn gemak wach ten tot de regen had opgehouden. Dat duurde nogal een tijdje, maar eindelijk werd het weer droog. „Ik wou nu maar, dat ik een auto had, om den roover van mijn zusje te achtervol gen" Hij zwaaide met het stokje en meteen stond er een als auto vermomde schildpad voor hem klaar. 53. Lasido klom er bovenop, wat nog niet mee viel, omdat de schildpad erg glibberig was. Toen hij eenmaai goed en wel zat, ging het weer voort in vliegende vaart. „Prachtig," dacht Lasido, „op die manier kan ik ten minste de schade inhalen. Dezen keer zal de roover mij niet ontkomen." Maar aan één ding had Lasido niet gedacht. 't Was tamelijk onstuimig op zee; zelfs werden enkele menschen zeeziek. Ik bleef maar wat uit de buurt, maar voelde me gelukkig patent. Eensklaps minderde de snelheid van de „Prinses Juliana" en we zagen een mo torbootje recht op ons afkomen, dat slechts enkele passagiers bevatte en hevig slinger.de. Het kwam langszij van de „Prinses Juliana" te liggen; op de „Prin ses Juliana" werd een loopplank uitge bracht. Ik stond nieuwsgierig te kijken en begreep heelemaal niet hoe we op dat wiebelende ding moesten kamen. Maar oom en tante, met wie ik naar Vlie land ging, stapten al naar de loopplank toe en waren, geholpen door een paar stevige zeemansknuisten, spoedig aan boord. Ik had goed opgelet, hoe zij deden en zoodra door een schommeling de beide booten juist op dezelfde hoogte waren, stapte ik over en kwam behouden aan boord. Onze fietsen werden ons achtemage- dragen. Toen werden er nog verschei dene kisten met groenten aan boord dragen, eindelijk de trossen losgegooid en daar verwijderden we ons onder gewuif met mutsen en petten. Zoodra we het eiland Vlieland na derden, wees oom me een paar zwarte stippen op de zandbank. Door den kij ker gezien bleken het lange zwarte In een schuurtje achter zijn armoedige Woning zat manke Harmen, de sigaren maker, en werkte, werkte als een paard om te zorgen, dat hij vóór donker met zijn taak gereed zou komen. „Wat moet een mensch toch sloven om zijn broodje te verdienen," mopperde hij, „daar zit ik nu den ganschen, lieven dag door sigaren te Zoo ging het dag in dag uit bij Harmen maken en ik verdien ternauwernood zoo veel, dat ik er met mijn vrouw en kin- ders van kan bestaan. Het leven is toch niet veel voor een arm mensch. Kom laat ik nog eens tellen, hoeveel ik er nu al afgemaakt heb vandaag. In die mand liggen er vijftig, hier zijn er één-en-twm- tig, dat is samen 71. Lieve hemel, nog 29 moet Ik er klaar hebben vóór ik kan zeg gen, dat mijn dagtaak af is. Hè, hè; wat is het leven zuur!" Zoo ging het dag in, dag uit bij Harmen: hij was zeer ontevreden met zijn leven, met zijn werk, ja met alles. Harmen had liever een lui leventje van plezieren, waar in hij niet behoefde te werken en o, hij verlangde er zoo naar om in plaats van sigaren te maken, sigaren te kunnen roo- ken; liefst den geheelen dag door, van de beste merken. Maar daar was voor Har men geen denken aan: geen sigaartje kon hij eraf nemen, want de baas wist precies hoeveel tabak en dekbladen hij noodig had voor zijn 100 rookertjes per dag en ter nauwernood schoten er eenige blaadjes over, waarvan hij een pruimpje kon draaien. Op een keer zat Harmen weer te wer ken, toen plotseling de deur van het schuurtje openging en een deftig heer tje binnenstapte. „Zoo Harmen," hoorde hij zich toespreken, „druk aan het werk?" „Ja mijnheer, ik moet wel!" antwoord de hij mismoedig. „Je moet niet," sprak de vreemdeling. „Gooi het bijltje er bij neer en steek een rookertje op. Niemand dwingt je immers tot werken." „U hebt goed praten! Waar moet ik dan het geld vandaan halen om in mijn onderhoud te voorzien? Ik heb een vrouw en vijf kinderen en die moeten toch eten, mijn vrouw moet toch op tijd kleeren koopen voor die bengels en de huishuur en 't schoolgeld moeten toch betaald wor den! Neen mijnheer; werken moet ik van den vroegen morgen tot den laten avond, anders gaat het mis met ons. Eigenlijk moet ik nog dankbaar zijn, dat ik gezond ben en nog werken kan." „Zoo, zoo, Harmen!? Maar het schijnt me toch toe, dat je heel niet dankbaar bent, dat Onze Lieve Heer je kracht en gezondheid geeft tot den arbeid. Je mop pert als een echte ontevredene. Wat zou je nu eigenlijk willen, Harmen?" „Och mijnheer, wat geeft het, of ik u dat nu al zeg u kunt me toch niet helpen!" „Dat weet je niet! Kom, vertel eens op; wat zou jij nu eigenlijk wel willen?" „Noumijnheer; als u hef dan weten wilt, ik zou liever een heerenleventje heb ben. Zoo niet werken en toch alles volop hebben: eten, kleeren voor mij, mijn vrouw en kinderen enz." „Zoo Harmen, nu begin ik je te begrij pen! Maar kerel, dan kan ik je best helpen!" Uren en uren bleef Harmen in de herberg dronk hij er nóg een. Vrienden en ken nissen kwamen en keken vreemd op, manke Harmen zoo midden op den dag in de herberg te zien. En royaal dat hij was neen maar! Hij trakteerde iedereen. Het kon immers best, van avond zouden er op tijd 200 stuks fijne sigaren klaar liggen en hij had dus een dubbel dag geld verdiend. Uren en uren bleef Harmen in de herberg en zeilde 's avonds dronken naar huis. Hoe schrokken vrouw en kinders, toen daar de huisvader kwam „Ach lieve, beste mijnheer, verlos me van dit droevig bestaan," antwoordde Harmen. „Breng me weer terug in mijn oude leven van harden arbeid. Nooit weer zal ik me jeklagen! Arbeid en ge zondheid zijn kostbare geschenken van Onzen Lieven Heer." Zoo is het. Harmen heeft nog jaren geleefd en nooit weer gemopperd over zijn „slavenleven." v. d. M. dat 's avonds klokke 5 dat aantal kant en klaar gereed ligt. Je mag er gerust een paar van oprooken of oppruimen. wan'; het komt er op een paar niet aan, hoor! Je hoeft hier ook niet den geheelen dag te blijven, je kunt gerust een wandelingetje gaan maken of in de herberg een partijtje gaan biljarten. Nou; wat zeg je daar van?" „Maar mijnheer, dat is fijn!" „Dus een maand lang duurt voorloopig dit leventje en dan kom ik terug. Goeden dag!" Weg was het heertje en Harmen stond alleen in het schuurtje. Hij grinnikte van blijdschap en van verwachting, 's Nachts kon hij bijna niet slapen en 's moigens om half 6 stond hij al klaar om de tabak in ontvangst te nemen. Zoo daar lag de stapel. Wat moesl' hij ook weer zeggen? Ja, hij wist het nog goed. „Hallo, vandaag moeten er 100 Uil tjes klaar." Nauwelijks had hij dit gezegd, of het was net, of er onzichtbare fijne vinger tjes over zijn werktafel zweefden, die heel handig de tabaksbladeren sorteerden, de stelen afsneden en de goede tabak tot prachtige „Uiltjes" verwerkten. Het was 'n liefhebberij er naar te kijken. Telkens als er een sigaar klaar was, werd die midden op de tafel neergelegd en het stapeltje wies steeds aan eno£ tijd waren de honderd stuks keurig netjes af gewerkt. 's Avonds kreeg hij een pluimpje, dat zijn werk er zoo keurig uitzag. Zie, dat had hij nog nooit gehad. Zijn borst zwol van trots, toen de baas zijn werk zoo roemde. Hij had het eens moeten weten! Den anderen dag hetzelfde spelletje: Nu moesten er 200 „Karei I-sigaren" van de allerbeste kwaliteit klaar ge maakt worden. Harmen gaf het bevel en dacht nu: weet je wat, ik ga er maar eens een poosje op uit. Hij stak een fijne sigaar op, die intusschen al klaar gemaakt was enstapte toen par mantig rookend de straat op. Van het heen en weer drentelen werd Harmen dorstig en daarom besloot hij om in de herberg „Het zwarte Paard" een poosje uit te rusten. Hij bestelde bierhé, dat smaakte. Toen het glas leeg was, iJverneming uit deze rubriek zonder binnengezwaaid. Dat was nog nooit ge beurd en de vrouw begreep er dus niets van. Den anderen dag stond Harmen op met hevige hoofdpijn. En mopperend beval hij dien dag, dat er 200 stuks sigaren moesten gemaakt worden van een heel nieuw, fijn merk. Veel geld verdiende Harmen; maar.... er bleef niet veel van over het groot ste deel verhuisde naar den herbergier en de vrouw kreeg nog minder dan anders om de huishouding te doen. Het arme mensch huilde de kinde ren herkenden hun goeden vader niet meer en hadden eiken dag hevig ver driet en Harmen zelf voelde zich ook alles behalve gelukkig. Neen, dat ging niet langer zoo. Op die manier werd hij een drinker, een speleren wie weet, wat er nog meer uit hem zou groeien. Hij besloot niet meer weg te gaan, te blijven in de schuur. Wat te gaan lezen een goed boek. Maardat was Harmen niet gewend. En toen hij een half uurtje had zitten kijken naar de nijvere vingertjes, die z ij n werk deden en ondertusschen had gelezen toen hield hij het niet langer vol. Hij moest er weer uit, naar de herberg! Zoo ging het de geheele maand door. Harmen voelde zich ellendig, ziek en verdrietig. Was dat nu zijn heerenleventje, waarnaar hij zoo had verlangd? Neen, dan zijn vorig leven, hard wer ken van den vroegen morgen tot den laten avond, dat scheen hem nog beter, dat leek hem oneindig veel heerlijker! Wat was hij blij, toen de onbekende mijnheer na 30 dagen weer verscheen in zijn schuurtje. „Wel Harmen; hoe bevalt je je heeren leven?" vroeg hij ernstig.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1929 | | pagina 7