I n 3 U DE REIS VEREENIG ING VAN JAN MUIL """""eoSk Leeuwaard Gestrafte hardvochtigheid Een meevaller VAN ALLES WAT BLADZIJDE 2 B. L. N. S. Zijn zege-rit TV AR1E GELDSTUKKEN IN EEN GEVULD GLAS OVERNEMING UIT DEZE RUBRIEK ZONDER TOESTEMMING VERBODEN Ergens in Oost-Java staat de vulkaan de Kloet. Deze naam beteekent in de taal der Javanen: schoonveger. En dien naam verdient de Kloet; want zoo nu en dan laat hij een vreeselijk onder- aardsch gerommel hooren en kort daar na werpt h« uit zijn ontzagwekkenden kratergeen lava of gloeiende stee- nen, doch kokende modderstroomen. Deze vloeien met een razende snelheid langs de helling naar beneden en ver woesten alles wat op hun baan ligt: dorpen, bosschen, te veld staande gewas sen, menschen en dieren dat alles wordt als bij tooverslag weggeveegd van het aardrijk en waar eerst prachtige groene landerijen lagen, daar vindt men na de uitbarsting niets dan een dorre woestenij! Zijn naam doet de Kloet dus eer aan, niet waar? Nu volgens het bijgeloof der Java nen, had deze berg lang, lang geleden, geen krater en geen kratermeer, doch een fraai begroeiden top, waar een lief, welvarend dorp op lag. Daarin woonden vele rijke lieden, die te zamen alle lan derijen op dezen berg bezaten. Nu zou er een groot feest plaats hebben in het dorp, want de zoon van den rijksten man uit de dessa zou gaan trouwen met een heel voornaam meisje uit een ver weg gelegen dorp. En dat zou me een pret worden: het heele dorp werd versierd met vlag gen en groen en alle voorname dorpe lingen waren op de bruiloft genoodigd dagenlang zou de pret duren. Eindelijk was dan die lang verwachte dag aangebroken en de pret begon. Aan lange tafels zaten de gasten gezellig samen in de ruime feestzaal. Men at en dronk zoovéél men maar wilde en muziek en dans verhoog! en de pret! Opeens verschijnt voor den ingang der zaal een jongetje, klein en teer met groote hongerige oogen, die de feest vierders onverschrokken en een beetje treurig aankijken. Het ventje' zegt geen woord, doch zijn oogen gaan van den een naar den ander. Eenigszins verbaasd kijken de gasten elkaar aan wat zou dat bedelaarskind willen? Opeens verschijnt voor den ingang der zaal een jongetje. Eindelijk staat de gastheer op en snauwt-den kleine toe: „Wat moet je?, Zie je niet, dat we vandaag geen tijd hebben voor bedelaars? Pak je weg, kleine schooier!" Doch de kleine blijft staan en richt nu de oogen op den gastheer, terwijl een heel fijn stemmetje zegt: „Ziet ge niet, dat ik honger heb? Heeft God u dan uw rijkdommen gegeven alleen voor u zelf? Moet ge niet ook aan de armen denken? Waarom hebt ge alleen uw rijke en voorname vrienden op de bruiloft ge noodigd? En waarom hebt ge de ar men vergeten?" „Wat een brutaliteit," riep de gast heer. „Nog eens beveel ik je, weg te gaan! Ingerukt, marsch!" Maar de kleine beweegt zich niet en blijft staan, waar hij staat, terwijl hij den gastheer niet uit het oog verliest. „Bedienden, hier! Gooit dien kleinen bedelaar, die onze pret bederft, het huis uit!" „Ziet ge dit rietje?" Ook nu nog blijft de kleine staan en kijkt de aanrennende bedienden vast aan, terwijl hij met hetzelfde fijne stemmetje zegt: „Raakt me niet aan, want gezoudt er berouw van kunnen hebben!" En, tot den gastheer gewend, gaat hij voort: „Beleefd noodig ik u uit me even naar buiten te vergezellen. Ik heb u wat te zeggen." En zóó eigenaardig, zóó wonderlijk zien die kijkers den man aan, dat deze als het ware gedwongen is, het ventje te volgen. Nieuwsgierig beginnen de gasten onder elkaar te fluisteren: wat zou 't toch zijn? Maar geen van allen verlaat zijn plaats en alleen de gastheer gaat mee naar buiten. Hij volgt het knaapje tot bij den groo- ten seringenboom, die een groot deel van den tuin beschaduwt. Hier blijft het ventje staan, raapt een dun takje van den grond op en laat het den man zien, terwijl hetzelfde stemmetje spreekt: „Ziet ge dit rietje?" Dat steek ik hier onge veer één decimeter diep in de weeke aarde. Gij moet dat uit den grond trek ken! Gelukt u dit, dan zijt ge met al uw gasten gered. Gelukt u dit niet, dan volgt mijn wraak. Weet, dat ik de god van dezen berg ben en dat ik wil heb ben, dat rijken en armen hier vredig naast elkaar wonen en dat de rijken mijn arme onderdanen hebben te helpen." En zóó vast, zóó bevelend zien die kleine oogen den gastheer aan, dat hij aan het bevel van dien kleinen baas moet gehoorzamen. Voorzichtig loopt hij naar het takje toe en pakt het met zijn volle hand beet, rukt en trekt; dochkan het dunne, onaanzienlijke ding niet uit den grond trekken. Nog eens, met alle kracht, pro beert hij, gebruikt zelfs bei zijn handen, maarhij kan het rietje niet uit den bodem vandaan krijgen. Eindelijk geeft hij het ophet kan niet. „Weet wat ge doet, man!" zegt het stemmetje opnieuw, „het zit heelemaal niet zoo vast hoor!" En om dit te be wij- zijn, pakt het kereltje het rietje tus- schen duim en wijsvinger en wipt het zonder de minste moeite uit den grond. „Mogen de anderen eens probeeren?" vraagt blazend en puffend de gastheer. „Gerust, zoek maar tien der sterksten uit uw gasten; maar dit zeg ik u nog eens als niemand het rietje uit den grond kan trekken, dan zijt gij met alle gasten verloren." Daar naderen reeds tien sterke kerels en wederom wordt hetzelfde stokje in den grond gestoken. Alle tien probeeren, rukken, trekken, werken zich in het zweet, maaralles is vergeefsch. Het rietje kunnen ze niet uit de weeke aarde trekken, hoe ze ook werken, hoe ze ook rukken en trekken! Wanhopig zien ze elkaar aan! Welk onheil zou hen kunnen treffen? Het kleine mannetje stoort zich echter niet aan de wanhopige blikken der sterke mannen. „Jij kan het ook niet," waagt een der dappersten op te merken. Dan kijken die wonderoogen den held aan, boos en verwijtend en de kleine bee- nen stappen naar de plaats waar 't rietje in den grond staat. Wederom neemt hij het ding tusschen duim en wijsvinger enwip daar ligt het reeds op den grond. „En nu allen naar de zaal terug!" be veelt het zwakke stemmetje en als lam meren druipen zij af. En als allen binnen zijn en nieuwsgie rig voor de ramen gluren nieuwsgie rig, maar ook vol angst voor hetgeen hen staat te wachten, dan zien ze, hoe de kleine beide armen uitstrekt en een paar onverstaanbare woorden mompelt. En als die armen naar beneden gaan, dan komen golven aangespoeld, huizen hoog en sterk als leeuwen en die over- stroomen heel de feestzaal. Een ge en die overstroomden heel de feestzaal. schreeuw, een angstgeroep dringt door de ruiten, maar niemand hoort het; allen verliezen hun leven in de golven en waar eerst een welvarend dorp lag, daar ont stond nu een meer, diep en groot. Zoo werden de hardvochtigen gestraft! Q. Toen Henk en Toos 's morgens aan het ontbijt kwamen, keken ze elkaar met lange gezichten aan. Zoo vast hadden zü er op gerekend dezen Woensdagmiddag weer eens gezellig met de heele club te gaan wandelen en nu goot het van den regen. En de dikke lucht voorspelde ook niet veel goeds. „Kom," zei mijnheer van Voorden, die hun teleurstelling bemerkte, „ik heb goed nieuws voor jullie. Mijnheer van Duin, de eigenaar van dien grooten dierenhan del in de van Leeuwenstraat, heeft mij reeds vroeger gezegd, dat jullie best zijn Gu'i mCtjcJ) zaak eens mocht komen bekijken. Ik zal hem op het kantoor even opbellen, om te zeggen, dat pullie vanmiddag komen." Onmiddellijk klaarden de gezichten op. T.*i Vl" Henk en Toos hadden al vaak voor den winkel staan kijken, maar zij waren nooit binnen geweest. Toos vloog haar vader om den hals en Henk was niet minder in zijn schik. Zoo gingen zij naar school. Voor twaalf uur waren ook de andere clubleden op de hoogte en zoo stapte het heele gezelschap om twee uur de deur uit, gewapend met alles, wat maar als regenapparaat dienst kon doen. 't Was ongeveer een kwartier loopen. Regen en wind sloegen hun in het ge zicht, maar niemand mopperde er over. Het vooruitzicht vreemde dieren te zien, deed alle narigheid vergeten. Toen Henk naar mijnheer van Duin vroeg, liet de winkelbediende hen dadelijk naar de binnenplaats doorgaan, waar mijnheer van Duin zich spoedig bij hen voegde. „Zoo jongelui," begon mijnheer van Duin, „jullie komen mijn menagerie eens bekijken? 'k Heb van mijnheer van Voor den al over juilie gehoord. Jij bent zeker Henk, je lijkt ten minste sprekend op je vader. En is dat je zus Toos? Vertel mij nu eens wie de andere vrienden en vriendinnen zijn." Al pratend varen ze de ruime binnen plaats opgegaan, waar rondom hokken waren. Voor het eerste bleef mijnheer van Duin staan en begon zijn uitleg: „Hier hebben we de Guineesche bigge tjes (fig. 1). Die zag je vroeger ook meer dan tegenwoordig. Ik herinner mij nog hoe arme Italiaansche jongens, Savo- yaards, geld ophaalden langs de huizen, met het laten kijken van die diertjes. Hiernaast hebben wij Japansche dans- muizen en springmuizen (fig. 2). Dan komen de konijnen en hier een van de mooiste dieren, die ik op het oogenblik heb, namelijk 'n kleine tijgerkat." (fig. 3). Het dier lag ineengerold en kneep tel kens de oogen dicht als een kat. Het had de pooten uitgestrekt. „Wil je wel ge- looven," zei mijnheer van Duin, „dat ik voor die nageltjes respect heb? Niet, dat 'n tijgerkat gevaarlijk is, maar een wond, met die nagels toegebracht, geeft haast altijd bloedvergiftiging." Hij stak zijn hand uit om het dier te streelen, waarop het als een poes begon te spinnen. „Nu' komen de apen," ging mijnheer Van Duin voort. „Daar ben ik toevallig op het oogenblik slecht van voorzien. Hier heb ik een paar Javaanaapjes, de andere hokken zijn leeg. Maar toch is er nog iets bijzonders: een spookdiertje. Eigenlijk zul je op school wel geleerd hebben, dat die spookdiertjes tot de halfapen behooren. Het begint nu als donker te worden en je ziet hoe hij zich klaar maakt voor een wandelingetje." Inderdaad bewogen zich de ongeloofelijk lange vingers met zuignapjes van het diertje naar een tak in zijn kóoi en begon het dien te beklim men. „Let nog even op zijn groote pupil. Daar kun je direct alle nachtdieren aan herkennen. Straks neemt het opeens zijn sprong" (fig. 4). Ofschoon het moeite kostte afscheid te nemen van de aardige dieren en van mijnheer van Duin, gaf de invallende duisternis het sein tot vertrek, en met een hartelijk woord van dank werd af scheid genomen. „Kom de volgende maand maar eens weer," stelde mijnnheer van Duin voor. ..Dan heb ik weer 'n nieuwen voorraad," A. L. NIEUWS VAN EDISON 'n Paar weken geleden was de naam van den grooten uitvinder op ieders lip pen. Keel Amsterdam stond in letterlij ken zin in „lichter laaie" gedurende de Edisonweek, ter herdenking van het gloeilampjubilea. Maar de grocte man blijft nog maar steeds doorgaan met uitvinden. Hij houdt zich namelijk op het oogen blik bezig met een uitvinding, die, als zij voltooid is, een heele omwenteling In de vervaardiging van boeken te weeg gal brengen. Het gaat namelijk om niet minder dan om de vervanging van papier door Staal kan zóó sterk geperst worden, dat het heel wat dunner is dan het dunste papier. Volgens berekeningen van Edison is het mogelijk dat een boek van 200ÖO bladzijden maar een goede centimeter dik is. Het zou bovendien niet meer dan een half pond wegen en de fabricatiekosten zouden niet hooger behoeven te zijn dan ongeveer 'n gulden. Tegenover het papier staat dan de groótere buigzaamheid, taaiheid en duurzaamheid van staal. 't Mooiste is echter nog, dat op dit VÜèsje staalpapier nog beter met inkt geschreven kan worden dan op gewoon papier. Edison voorspelt bovendien, dat bij de verbeteringen der techniek de nieuwe stalen boeken nog beduidend goedkoo- per zullen zijn dan de papieren exem plaren. Nog 'n andere voorspelling van Edison wil ih Je even vertellen, namelijk dat alle menschen over honderd' jaar doof zullen zijn, ten gevolge van het steeds toenemende lawaai in onzen gemecha- niseerden tijd. Maar dat zal nog wel zoo'n vaart niet loepen. K. Barend had een bokke-wagen, En daarbij een pracht-van-bok; Daarmee ging hij gaarn uit-rijden, G'loof gerust...... 't is heusch geen jok. Nu hij door de straten toerde, Met zijn leidsels in de hand, En, alléén zijn bok mocht mennen, Deed hij dat thans zeer parmant. Rijker, dan de rijkste koning, Fierder dan de fierste vorst Voelde hij zich, sedert dat hij Heel alleen zoo rijden dorst. Vader volgde op een afstand, Doch, dat was niet noodig hoor, Want, ook zónder diens geleide, Ging ons ventje er grif vandoor. Kranig deed hij 't zwaaiend zweepje Knailen, vol van blij gerucht, Boven bok en bokke-wagen, Door de zoele zomer-lucht. En de menschen die er liepen, Keken hem bewond'rend aan, En zij bleven, als de schooljeugd, Blijkbaar óók betooverd staan. En hij hoorde hoe zij zeiden: „Daar rijdt Barend, zie je dat? Was er ergens ooit een jongen, Die zóó'n bok-en-wagen had?" „En, reed ooit een knaap als deze, Zoo in zijn eentje, gansch alleen, Kalm langs velden en langs wegen, En, zie, zelfs langs 't water heen Overmoedig door die woorden, Zag hij naar zijn Vader om, Vergat toen op zijn stuur te letten, Onvoorzichtig, dwaas en dom. Want, vóór Vader 't kon voorkomen, Viel zijn kar, met bok-en-al, Als hij zelf pardoes in 't water, Van den hoogen steilen wal Zie, zoo eindigde op éénmaal, Barend's blijde zege-rit, Wijl hijuit zijn droom ontwaakt plots Recht-op in zijn bedje zit! HERMAN J. HAUEMAIJE VOOR DE KNUTSELAARS EEN WIEGJE Hiervoor neem je van een groote lu cifersdoos het bakje, waarin de lucifers liggen. Dit wordt ook het bakje van het wiegje. Nu knip je twee stevige kartonnetjes, die den vorm hebben van fig. I, met als bovenbreedte de breedte van de lucifers doos. Je kunt ze heelemaal naar je eigen smaak versieren. Heel aardig kun je ze met kleursel hard-blauw maken met een verguld randje er om heen, terwijl je er van Sits-papier figuurtjes op kunt plak ken. Je maakt er ten slotte een kussen tje en bedje van Brabantsch linnen in en het geheel doet je denken aan een fijne, oud-Hollandsche schommelwieg, zooals op onderstaande teekening. over elkaar in het water laat vallen. Op die manier kan je er wel meer dan 200 in stoppen zonder dat het glas over loopt. Ook probeeren! REBUSSEN OOP JAM Moeder heeft thuis in d'r porcelein- kast misschien nog wel 'n wijnglas met 'n groote opening van boven. Dit vraag Je op eerewoord van voorzichtigheid even te leen en doet het vol water. Precies heelemaal vol. Dus 't water staat tot aan het randje, maar 't mag er natuurlijk niet overloo- pen. We laten nu 'n cent in 't midden van het wateroppervlak voorzichtig in het glas glijden. Nummer twee en nummer drie volgen, tot er zoowat 'n dozijn in 't water liggen. Dit laatste zal dan on geveer 1 millimeter boven den glasiand uitsteken, zonder er overheen te loopen. Dit interessante experiment wordt daardoor verklaard, dat een enkele cent slechts 'n kleine hoeveelheid water ver plaatst, dat zich dan over de geheele oppervlakte verdeelt. Nog veel verrassender ls deze proef, wanneer we in plaats van centen gewone spelden nemen en deze kriskras door en 3. Truus houdt heel veel van mooie kleuren. Ze had in de stad een heel mooie dure hoed zien staan. Toen ze haar vader vroeg of ze dien mooien hoed kreeg, gaf hü geen antwoord, doch toe kende alleen als antwoord: Wat beteekent dat? Oplossing van: DRIE KORTE REBUSSEN: L Mina U. Dina III. Llna. OPLOSSING RAADSELSERIE VI 1. Een oorijzer 2. De zeeziekte 3. 999 9/9 4. Een consul 5. Een wijnglas 6. Een stoel 7. Een lampekous 8. Een boom 9. In den dierentuin 10. Op het tuut - 17. Maar Ko Nijn was erg dom. Die vroeg aan Jan Muil om over zijn rug te springen. Alsof een leeuw niet over een Konijn heen kan springen. 18. „Laten we dan liever wat voetballen,' stelde Ocl Ifant voor. Neen maar. dat was een idée. Een ha:: uurtje later was de wedstrijd in vollen gang. 19. Ko Nijn was dien avond te möe om verder te reizen. „Kóm 'maar in mijn muil zitten", stelde Nijl Paard voor. Ko Nijn deed het en hij zat er wat best. 20. Toen het nacht was geworden klom het heele reis gezelschap ln een hoogen palmboom. Dat deden ze om 's nachts niet lastig gevallen te worden.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1929 | | pagina 10