A Wh i (De ^Regenboog voor het Kerstfeest Snoek vangen V V V Van alles wat Uit het leven van vorst Bismarck ff JH,, B. l. n. s. s t s KERSTPUZZLE r r<? T+V HET LAATSTE STUK VAN DEN KERSTKRANS t T - OVERNEMING UIT DEZE RUBRIEK ZONDER TOESTEMMING VERBODEN Vk „Ik hoop maar, dat 't gauw gaat wiezen en sneeu wen," zei Ernst. „Wat heb je nou aan zoo'n Kerstmis, niks geen feest en aldoor regen!" „O kijk, 'n regenboog!" riep z'n zusje Gerda. De kinderen stonden voor het raam. De regenboog was prachtig duidelijk. En Ernst zei: „Weet je nog, dat mooie verhaal, dat moeder ons vertelde, van den schat, die verborgen lag, waar de regenboog aan den grond kwam? Dat moest eens waar wezen!" - js„Natuurlijk is 't waar," zei Gerda. „Wat moeder zegt, is altijd waar!" Ernst kreeg ineens 'n kleur. „Als wy nou eens *n schat vonden, dan son vader naar t zuiden gaan, zooals de dokter gezegd heeft en dan zou vader weer gauw beter worden en dan hoefde moeder niet meer te huilen en dan konden we toch nog fijn Kerstmis vieren, net als andere jaren." Gerda klapte in de handen. „O Ernst, laten we gaan zoeken, daar ginds bij 't groote witte huis, daar komt de regenboog aan den grond, daar ligt de schat verborgen!" Ernst werd aangestoken door den yver van z'n zusje en even later liepen de kinderen, met warme jasjes aan en ieder gewapend met een schop, den weg op. Het was 'n heel eind naar 't groote witte huis, maar eindeiyk kwamen ze er toch. Van den regenboog was niets meer te zien, maar de kinderen hadden goed onthouden, waar hy den grond raakte. Bij den grooten kastanjeboom, die links van het breede tuinhek stond. Daar begonnen ze te graven. Ernst werkte uit alle macht, maar Gerda werd al gauw moe. „Laten we maar naar huis gaan, Ernst," zei ze. ,,'t Was eigenlijk maar 'n legende, zei moeder. En we vinden toch niks." Smst was ook al niet meer zoo heel zeker van z'n zaak, maar dat wilde hy niet we ten en hy bleef door graven en daar, ineens had hij iets zwaars op z'n schop. „De schat! De schat!" riep hy op gewon den. Het was 'n vuile zak en Gerda. die zich haastig vooraan ge drongen had, keek teleurge steld. „Is dat nou *n pot vol goud?" zei ze ver wijtend. „Goud kan toch ook ln 'n zak zitten!" De zak was met een dik touw dicht geknoopt, Ernst maakte het los en toen gilde Gerda het byna uit van biyd- schap. want in den zak zaten allerlei prachtige dingen: gouden en zilveren huisraad en fraaie kettingen en armbanden en an dere sieraden met kostbare stee- nen. „Zie je nou wei!" zei Ernst en nü deed z'n best om te doen, 'of hy dit allemaal heel ge woon vond. Gerda klapte in de han den. „O Ernst, we zullen alles verkoopen en dan kan Vader op reis gaan. want dan hebben we veel geld en dan wordt Vader vast weer beter!" Vlug bond Ernst den zak dicht, want nu verlangden ze er natuurlijk naar om zoo gauw mogeiyk thuis te komen en moeder al les te vertellen. Maar net toen ze haastig weg wilden gaan, ging het groote hek open en een man kwam op hen toe. „Wat voeren jullie hier uit?" „Niets meneer", zei Ernst en hij pro beerde den zak achter zich te verber gen. Maar de man zag den zak, rukte hem uit z'n handen en maakte hem open. „De juweelen van mevrouw", nep hy toen. „Jullie leelijke kleine dieven' Vooruit, mee naar binnen toe!" „We ziin geen dieven!" riep Ernst vei- ontwaarctigd en Gerda begon te huilen. „We hebben den zak heusch gevonden, meneer, bij den regenboog". De man duwde de kinderen voor zich uit het hek binnen. „Mee naar binnen! En probeert niet weg te loopen. anders jaag ik de honden achter je aan!" Zoo kwamen de arme kinderen langs de opryiaan by het groote witte huls. De man maakte een achterdeur open, duwde hen naar binnen, de gang door en k'opte daar op een deur. En toen „binnen" geroepen werd, stiet hy hen voor zich uit, een groote kamer in, waar een heer en dame zaten. „Hier hebben we de dieven", zei hy op triomfanteiyken toon en hy schudde den inhoud van den zak op de tafel uit. „O, m'n juweelen!" riep de dame ver rast. En ook de heer des hutzes keek verbaasd naar de fonkelende sieraden en toen naar den kleinen jongen, dfe hem recht in de oogen keek, en naar het huilende kleine meisje. „Maar dat kunnen die kinderen toch niet gestolen hebben", zei hij. Ernst schudde heftig van neen. „We hebben den zak gevonden, meneer", zei hij. De dame trok Gerda naar zich toe en ze keek heel vriendelijk. „Huil maar niet, kleintje, en vertel me maar eens precies, hoe het is gebeurd." Gerda droogde haar tranen en de kin deren vertelden langzamerhand alles- het sprookje, dat moeder eens verteld had van den schat, die verborgen lag, waar de regenboog de aarde aanraakte, van Vader die zoo ziek was en die niet naar 't Zuiden kon om te genezen, omdat hy al zoo lang niet had kunnen werken en om dat ze nu arm waren en, hoe ze den schat hadden willen gaan zoeken, die by den regenboog begraven was, toen ze den zak vonden en en toen ze zoo ver waren begon Gerda weer te huilen en Ernst stond het huilen ook nader dan 't lachen. Toen vertelde de vriendelyke heer, dat er den vorigen nacht by hem ingebroken was en dat al de kostbare dingen, die de kinderen hadden gevonden, toen gestolen waren. „De dieven hebben dit alies daar zeker begraven, omdat ze het niet dadelijk kon den meenemen, maar ze zullen zeker terugkomen om den zak te halen. Laat dus iemand de wacht houden bfj de plek, waar de kinderen hem gevonden heb ben," beval hij den knecht, die de kinde deren had binnen gebracht. De kinderen keken bedrukt voor zich uit, want het is niet alles, wanneer je in eens met leege handen staat, als je aenkt eer schat te hebben gevonden Maar de vriendelijke dame zei: „Jullie hebben toch wat gevonden, want we hebben vijfhonderd guldens uit geloofd voor het terugvinden van de ju weelen." „Vyfhonderd gulden?" zei Ernst. „Is dat heusch waar?" En Gerda riep: „O, dan kan vader toch naar het Zui den gaan en beter worden!" De dame knikte hen vriendelijk toe en zei: „We zullen jullie even thuisbrengen met den auto, anders zullen vader en moeder nog ongerust zyn." i O, en thuis, thuis werd alles als 'n sprookje. Verbeeld je, de mevrouw van het groote witte huis ontdekte, dat ze vroeger met moeder op de kostschool was geweest, toen ze samen dikke vriendinnen waren en toen de kinderen al naar bed waren, bleven de bezoekers nog 'n heelen tyd praten en toen Ernst en Gerda den volgenden ochtend wakker werden, leek de lieele wereld veranderd. Het leek, of vader al haast beter was, nu hy wist, dat hy de koude maanden ir het warme Zuiden kon gaan door brengen en moeder zong weer zachtjes by haar werk, net als vroeger en ze ver telde den kinderen, dat ze zoo bang was geweest, dat Vader, nu hij zoo lang ziek was, z'n betrekking zou verliezen, maar nu was ze daar niet meer bang voor. want de goede meneer van het g-roote witte huis. was eigenaar van de zaak, waar Vader werkte en dadelyk na Kerst mis kon Vader nu op reis gaan en dan zou hy zeker beter worden. Wat 'n heeriyk Kerstfeest werd dat voor Ernst en Gerda en hun ouders en hoe harteiyk dankten ze het Kerstkind je, dat hen zoo wonderbaar had gehol pen! En waar ze dat alles aan te danken hadden, dat waren de inbrekers, die ge vangen genomen werden, toen ze hun buit wilden komen halen en die, net voor de Kerstdagen, achter slot en gren del zaten. Ook voor hen hebben Ernst en Gerda op hun zalig Kerstfeest hartelijk ge beden. TANTE LINA. Nu er aan de tuintjes niet veel meer te doen was, kwam het vraagstuk van het aquarium weer naar voren. Dank zy het yverig sparen van alle leden, was er genoeg geld voor het aan schaffen van een grootpa glazen bak byeen gebracht en zelfs had er nog een rotsje op kunnen overschieten. Nu was het nog maar zaak om voor de bevolking te zorgen. Erg moeilijk was het „bevolkingsvraagstuk", zooals Rein- dert het noemde, niet. Even ten Zuiden van hun woonplaats kwam in de rivier een beek uit, die vol vlsch was. ïi« r zich namelijk wieren af als een groene of bruine aanslag en maken het aquarium ondoorzichtig. De slakken voeden zich met die wieren en maken het weer schoon. Henk en Reindert hadden al eenige stekeltjes weten te bemachtigen, toen Reindert eensklaps fluisterde: „KUk, een R De eerste beste Woensdagmiddag werd dan ook bestemd om in de beek te gaan visschen. Er waren drie schepnetten ge maakt; do meisjes zouden toezicht houden by den gevangen buit, die in een paar groote jamemmers opgeborgen zou wor den. snoek." Nu zag Henk hem ook. 't Was een prachtig dier, die in het water .stond „Je zou hem zoo vangen", meende Rein dert. Henk kon zyn oogen niet van het Tc** Wd'tfkwtf Reindert en Henk vischten om beurten in het midden van de sloot, Jan en Gernt elk aan den kant. Na eenige vergeefsche pogingen gedaan te hebben, was Jan de eerste, die eenige stekeltjes ophaalde (fig. 1'- „Vooral stekeltjse zien te krijgen" had Henk aan geraden, „die gaan misschien wel in het voorjaar een nestje bouwen". Gernt was minder fortuiniyk. Wel ving hy eenige waterkevers (fig. 2), maar hij wist wel. dat zy in een aquarium gevaarlijk zijn voor alle kleine dieren en dus liet hy ze weer zwemmen. Een beetje later ving ny eenige poelslak ken en sohyfho- renslakken (fig. 3). Die1 werden in een van de jamemmers opgeborgen en zou den later ais echte giazenwasschers j— ie wanden van het aquarium iciioon houden. 3p die glazen wanden zetten dier afwenden. Daardoor merkt hij niet dat de slootkant, waar hy stond, afbrok kelde endaar schoot Henk de sloot in tot grooten schrik van den snoek, die meteen wegschoot (fig. 4). Gelukkig was de bodem niet zoo erg modderig en zakte hy niet dieper dan tot zyn middel erin. Reindert stak hem dadelijk de hand toe, zoodat hy spoedig druipend op den kant stond. Al moesten zy allen ever, lachen om Henk, die zoo echt „snoek revangen" had, zy hadden toch nedelijden met hem en niemand had meer iust de vls- 3" .cherij voort te zetten. Gelukkig was Jan zoo ver- 1°"* standig ge weest om wat water iest mee te nemen (fig. 5) om in het iquarium te planten. Later zouden zy dan vel eens zien of er rog meer planten in noesten komen. Gerrit uad het geluk gehad een paar grondels te vangen (fig. 6), zoodat de heele oogst nu uit acht stekeltjes, twee grondels, drie Bchythorenslakken en twee poelslakken bestond. «Hl '/H»i Na kort overleg werd besloten, dat da jongens met Henk op een draf naar huis zouden gaan, terwyi de meisjes achter aan zouden komen met de jamemmertjes. Als Henk dan opgedroogd was, zouden zy nog juist tyd genoeg hebben om het aquarium in orde te maken. Zoo gezegd zoo gedaan. Tot slot werd nog afgesproken den vol genden Woensdag niet uit te gaan met het oog op Kerstmis. 'H Opgave: Met Kerstmis had moeder een extra Kerstkrans laten bakken, en men had er met zyn vijftienen al aardig van ge smuld. Ten slotte was een stuk overge bleven in den vorm van een halve maan. Moeder wilde hiermee een grapje uithalen, er rekening mee houdend, dat de grooteren een grooter stuk van liet laatste deel van den taart zouden krij gen, dan de kleinere huisgenooten. Zoo als gezegd, was men met zyn vyftienen. Moeder vroeg nu aan een der tafelge- nooten hoe met vier messneden het overgebleven stuk, dat hierby is afge beeld, in vyftien deelen kon worden verdeeld. Van de kinderen wist niemand hoe dit kon geschieden. Wy leggen daar om het waagstuk voor aan onze puzze laars. De opgave luidt dus: vier rechte sneden maken, dwars door elkander, zóó, dat vyftien stukken worden verkregen van ongelyke grootte. OOOOOOOOOOOOOOOOOOVOOVOOOo 0 6 O o 0 o o O O O O O O 0 0 0 0 0 0 Q O 0 0 0 0 0 O 0 0 O O 0 0 0 0 0 0 0 O 0 O O 0 6 o 0 0 0 0 0 0 0 O 0 0 0 CAls de Kerstklokken luiden Als de Kerstklokken luiden Dan is 't vrede in 't land. Dan dansen de kindertjes Blij hand in hand. Rondomme den kerstboom. Vol glanzend van licht Der brandende kaarsjes. Een feest'Wk gezicht! Dan is in de harten Van groot en van klein Slechts een enkele gedachte: Van goed willen zijn! De Kerstklokken zingen En wij juichen mee; 't Is vrede op aarde; ln ons hart ook is vreê! Ro. Fr. 0 0 0 0 0 0 0 0 O 0 0 0 0 0 0 0 0 0 O 0 0 0 O O 0 O 0 0 0 0 O 0 0 0 0 O 0 0 0 O 0 O 0 O O O 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 O 0 0 0 0 0 0OÓ-O-OOOOOOOOOOOOOOO-OOOOOOC WAT MAKEN WE VAN EEN NOTEDOP? De halve dop eener noot wordt aan beide kanten vlak onder den harden rand doorboord. Door deze twee gaatjes steek je een draad van stevig garen en knoopt de beide uiteinden stevig aan elkaar, zoodat je dan twee evenwydig loopende, flink ge spannen draden krygit, zooals Je op het teekenmgetje hieronder duidelyk zien kunt. overbleef, dan het dubbele zou betalen. Men telde nu zoo goed, dat 't lot op Jones, den waard, viel. Weet Jullie hoe ze dit aanlegden? OPLOSSINGEN VAN DE LUCIFERS- RAADSELS 1. Door de 4 luciferskoppen in 't mid den wordt ook "n klein vierkantje ge vormd. 2. Strijkkwartet. 3. De puitjes en eyfers geven aan in welke richting en op welke plaats de lucifers verlegd moeten worden. 3 O ff 4-. O ji Tusschen deze twee steek jo daarna een stukje lucifer, draait daarmee de beide draden tezamen (door heen en weer schuiven van het lucifertje is een her haalde omdraaiing mogelijk) en maakt daarna het vrye houteinde met een beetje was aan den rand der notedop vast. Door het ronddraaien van den draad is er 'n spanning bereikt ,die in staat is, het lucifertje van de was los te maken en de notedop in de hoogte te doen springen, wanneer men hem, met de opening naar beneden, op een gladde tafel legt. Het lucifertje mag natuurlyk niet al te 1 stevig met de was vastgemaakt worden. Hoe sterk ie den draad moet spannen, merk je met je proefnemingen vanzelf wel. DE FÜIVERS Twaalf vrooiyke gezellen zaten in een herberg flink te fuiven, maar niemand had geld. Toen de waard om zyn centen kwam, hielden ze zich allen echter even groot en ieder wou betalen. Er ontstond eer. allergoedmoedigste twist over deze betaling, waaraan geen einde scheen te komen, waarop tenslotte de herbergier den verstandigen voorslag deed hooren, om de rU af te tellen en telkens den 7den persoon „éif te tellen", totdat htl, die 't laatst overbleef, voor allen zou be'aien. Men plaatste den waard mee in de ry. die dit wel wilde riskeeren, daar hU, die De lettere geven aan in welke volg orde die „verleggery moet gebeuren, 4. Al tellend 3 lucifers neerleggen: I. 2. 3. Verder tellend 2 lucifers opnemen: 4. 5. Verder tellend de twee lucifers weer neerleggen: 6. 7. Verder tellend de 3 lucifers opnemen: 3. 9, 10. 6. i Je hebt zeker wel eens gehoord van vorst Bismarck, niet waar, den grooten Duitschen staatsman, die in de vorige eeuw in zyn vaderland veel van zich deed spreken. Nu een zachtzinnig man was hy niet bepaald integendeel: de bynsam, dien men hem gaf: Uzcren kanselier, wyst er wel op, dat hy alles behalve gemakkeiyk was- Hy was eens op bezoek by zyn besten vriend, die op een groot kasteel ergens in Oost-Pruisen woonde, zyn gastheer (en de yzeren kanselier zelf ook!) was een hartstochtelijk Jager en spoedig was dan ook afgesproken, dat men den vol genden morgen op jacht zou gaan. Heel vroeg was Bismarck met zyn vriend reeds op stap en welgemoed trokken ze beiden door het schitterende landschap. Hier en daar lagen uitge strekte moerassen, waar het levensge- vaariyk was den voet neer te zetten, want men beliep alle kans ln den moc- rassigen bodem weg te zakken. In het vuur van de jacht nu raakte de vriend verzeild op zoo'n gevaariyke plaats en Bismarck zag zyn vriend voor zijn oogen wegzinken in het gevaariyke moeras. „Help! help!" riep hij; „als ge me niet helpt, moet ik hier Jammerlijk om komen!" Geen spoor van zenuwachtigheid of medeiyden was zichtbaar op Bismarck's gelaat. Onbewogen zag hy het aan, hoe de arme vriend met armen en be enen sloeg en daardoor hoe langer hoe meer in den afgrond zakte. Nogmaals riep de arme man in doodsangst tot Bismarck: „Help dan toch. ge ziet, hoe ik hoe lan ger hoe meer wegzink! Laat me toch niet omkomen in dit wreede moeras!" Bismarck wendde zich nu tot zyn wegzinkenden vriend en zei: „Ja het is waarschyniyk gedaan met je. Helpen kan ik je niet, want als ik naderby kom, zink ik ook weg en dan vindt men hier straks twee ïyken in plaats van eén ik zal Je doodsstryd hier wat verkoren en je een kogel door het hoofd jagen, dan ben je uit je lijden."' Jullie kun* begrijpen, hoe de arme man schrok, toen hy dit hoorde. Bovenmenscheiyke pogingen wendde hy aan om los te komen, vooral toen hij zag, dat Bismarck het niet by be dreigingen liet en op zyn vriend aan legde. Elk oogenblik immers kon het schot afgaan en een einde aan zijn le ven maken! En zieeindeiyk gelukte het den vriend los te komen en uitgeput van vermoeienis bereikte hy een plek, waar de grond hem kon dragen. Toen ging Bismarck op zyn vriend af, schudde hem de hand, wenschte hem geluk met zyn redding en sprak: „Door je met myn geweer te bedreigen, heb ik je aangespoord, Je uiterste kracht in te spannen en het is Je gelukt. Je mag mij dus nog wel dankbaar zyn. want ik ben in waarheid de redder van je leven!"

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1929 | | pagina 7