DE REISVEREENIGING VAN JAN MUIL ™""?ÓTck Leeuwaard cWfiesjes droom Van alles wat Een brief van dreindert Van Miep en Let DE B.L.N.S. Zwanebloem 165. Paardenburg ging het eerst afscheid nemen van de ganzen. De gans, die het woord voerde, vroeg hem ook de groeten te doen aan de ganzen in zijn land. 166. Daarna ging Paardenburg naar een hondje toe, die wel eens meer als gids dienst had gedaan en ook dezen keer de dieren den weg zou wijzen naar hun land. 167. Zoo kwamen ze het allereerst in net Rijk der Apen terecht. De aap, die de wacht had, was de eerste die het heele reisgezelschap zag naderen. 168. onmiddellijk gingen de Apen onderling overleggen welke houding ze tegenover het gezelschap moesten aannemen. Eenparig werd besloten hen niet toe te laten. vliegen, misschien kon ze dan nog voor het feest met Pap en Moes in den hemel zijn. Ze was er bijna. Nu maar recht naar beneden gevlogen. Ze kwam al lager en lager tot eindelijkpff, met een schok werd ze wakker. Ze was van haar knieën vlak voor het bed op den grond gegleden. Miesje wreef zich de oogen uit. Wat jam mer, dat het maar een droom was. Slape rig stapte ze in bed en meesmuilde: „Was ik nu maar op het voetenbankje blijven zitten, of had ik maar aan O. L. Heer gevraagd of Petrus Pap en Moes mocht halen, dan lag hij nu hier in bed en ik was nog lekker in den hemel. RIE RAMMELT. Een heel eenvoudige proef kan jullie dit laten zien. Probeert een brandende kaars maar eens te beschermen tegen uitblazen met een ronde, niet te breede blikken bus of flesch. Zet zoo'n bus tusschen de kaarsvlam en je mond of nog beter: een kleinen blaasbalg. Je zult dan zien, dat de bus weinig bescherming geeft en de kaars gewoon wordt uitgedoofd, ten minste op zij waait, alsof er niets in den weg stond. Zie maar naar bovenstaand teekeningetje. De luchtstroom stuit natuurlijk wel tegen de bus, doch tippelt er tevens om heen en vereenigt zich aan den achter kant weer om met haast onverminderde kracht verder te gaan. KAART EN MUNT Wanneer je een kaart in evenwicht op den vinger legt en daar bovenop een geldstuk plaatst precies boven den vinger, zou je eigenlijk niet denken, dat het mogelijk is, de kaart tusschen het geldstuk en den vinger uit te halen, zoodat het muntstuk dus op den vinger top blijft liggen. Toch is dit gemakkelijk genoeg, wan neer je maar zorgt, de kaart snel en recht weg te schieten op de manier zoo als mijn plaatje het hiernaast aangeeft. Probeeren jullie 't allemaal maar eens of 't je lukt. OVERNEMING UIT DEZE RUBRIEK ZONDER TOESTEMMING VERBODEN op een zag Miesje de lieve Moeder Gods. „Dag zoete lieve Vrouwtje," riep Mies al uit de verte. „O, wat is het hier mooi, wat heeft U een mooien troon en wat is hij prachtig versierd, nog mooier dan de Lieve Vrouwe Kerk in de Mei maand!" En dat vond ze al zoo prachtig. Kjjk, al de bloemen zag ze, die ze juist zoo mooi vond. Op den troon in het mid den ging Onze Lieve Heer zitten en die andere was zeker voor St. Jozef, dacht ze. En jawel hoor, daar zag ze juist den Heiligen Jozef aan komen. Hij tikte Miesje op den neus en zei: „Zoo deug niet, ben je ook hier?" Even ging ze op een wolk zitten en dreef er een heel eind op weg. Toen vloog ze weer verder. Het leukste van alles was, dat je er in 't geheel niet moe van werd. Kijk, nu zweefde ze langs die mooie hooge boomen. Wat zou ze nu goed de vogeltjes kunnen pakken! Ze kon zich niet begrijpen, dat zoo iets vroeger zoo onbereikbaar was en daar was reeds de kerktoren. Kijk, daar zag ze juist, dat Leida, de huishoudster van mijnheer Pastoor, in den tuin aan het rozen snij den was. O ja, dat was zeker om het Mariabeeld te versieren. Morgen was het Maria Hemelvaart. Kom aan, Miesje zou maar wat harder Ik ken twee meisjeso, zoo lief, Ze heeten Miep en Let, Ze spelen altijd met elkaar, En liebhen dan veel pret. Vandaag is het eens foppertje. En dan weer hinkelbaan, Ook is het wel eens krijgertje, Of wand'len in de laan. Ja, het zijn echte rakkertjes, Die meisjes Miep en Let, Maar 's avonds na het eten hoor, Dan gaan ze gauw naar bed. Maar door het spel in d' open Itwht Gaat 't ramm'len in hun maag, En is de maaltijd rijst of soep, Ze eten 't altijd graag. Dit jaar zijn zij op 't groote strand, En hebben pret voor tien. Ik kan het heusch wel weten hoor, Want 'k heb ze zelf gezien. Ik zei toen, meisjes, staat eens stil, Een oogenblikje maar, Ik wil je even teekenen, 'k Ben in een wipje klaar. Eerst vonden ze 't een beetje iiaar, Zoo teek'nen op het strand, Maar later vonden ze 't weer leuk, Zoo in een echte krant. Hier zie je ze nu beiden staan, Zoo flink als 't maar kan, Ik wed je vindt ze zéker leuk. Dat vroolijk kinderspan. RO. KOPUIT. hoe weinig beschutting die boom dan feitelijk voor den feilen wind wel gaf. Zelfs om den luwwand van een huis „tocht" het nog wel heen. Dit komt, omdat elke luchtstroom dus wind zich gaarne langs de wanden van het voorwerp voortbeweegt, dat hem in den loop stuit; en ronde voorwerpen geven al heel gemakkelijk gelegenheid om den gescheiden luchtstroom weer direct ach te doen vereenigen, zoodat ze in werke lijkheid zoo goed als geen beschutting tegen den wind vormen. 't Was met Miesje vandaag weer niet aI te best gegaan. Ze was er zich altijd Wel van bewust dat ze een ondeugend nest was, maar vandaag was het een beetje al te erg geweest. Op haar knieën zat ze voor het bed het avondgebed te bidden. Op haar knieën zat ze voor het bed Miesje begon het gewetensonderzoek. Alles wat er alzoo gebeurd was overdacht ze bij zichzelf. Oneerbiedig was ze ge weest, want ze had met een vollen mond gebeden en toen Pappa zei, dat zoo iets niet te pas kwam, want dat ze tegen de koningin toch ook niet met een mond vol zou durven spreken, was ze nog drif tig op den koop toe geworden. Toen ze van Pap opnieuw moest bidden, stampte 2e met den voet op den grond, omdat ze •iuist zoo'n honger had. En wat had ze °om Kees leelijk geplaagd! Zijn paraplu vol gestopt met allemaal heele kleine stukjes papier. Als hij nu op straat de Paraplu opgestoken had zou hij stellig echt voor schandaal hebben gestaan, te taidden van al die papiersnippertjes. Toen was ze weer zoo vreeselyk wild geweest met den hond, dat hij met zijn Pooten tegen Miesje's mooie witte jurk Was opgesprongen. En toen ze over het hek van het park Was geklommen, kwam er bovendien nog een groote scheur in. Zoo moest ze over straat nog wel een half uur loopen. Tot overmaat van ramp kwam ze dicht bij huis juist Moes tegen. Ze had zich wel geschaamd dat ze zoo naast Moeder rnoest loopen. Ja ze wist het wel, dat ze Moes verdriet had gedaan door haar onbehoorlijk gedrag. Hè, dacht ze, wat spijt het me toch! Voor de zooveelste maal beloofde Miesje beterschap en maakte het vaste besluit om die leelijke straatjongensstreken zooals Papa het noemde, af te leeren. Miesje zuchtte eens. Acte van berouw klonk het zachtjes. Ik betreur en verfoei mijn zonden Mies knikkebolde een, twee, drie keer, flap! daar was ze weer wakker. Vooruit maar, nog eens opnieuw beginnen. Weer begon ze te bidden. En ik maak het vaste voornemen met de hulpDaar knikkebolde ze weer. Meer en meer zakte haar hoofd omlaag, eerst op de handen, pof! toen voorover in bed. Nu begon ze te droomen dat ze bij den hemel was. Ze klopte aan de Poort. Wat duurde het lang voor er werd opengedaan. Nog maar eens kloppen, mis schien hadden ze het niet gehoord. Mies bonsde met allebei haar vuisten op de deur. Eindelijk ja hoor, daar ging de poort open en verscheen een oude heer op den drempel. Zeker Petrus, dacht Mies. Heilige Petrus," zei ze, „ik wou hier binnen." De Heilige zette een grooten bril °P en keek Mies eens goed aan. Hij keek niets aardig, vond ze. „Wel lieve deugd!" 2ei Petrus, „zie ik het goed, ben jij 't Miesje, en wou je hier binnen? Wel nu nog mooier! Zoo'n ondeugende bengel kunnen we hier missen als kiespijn. Je zou hier zeker in minder dan geen tijd den heelen boel op stelten zetten. Al de 'ieve Heiligen plagen en de zaligen voor bet lapje houden en wie weet het licht van de zon voor de helft uitdraaien en al de mooie sterren stilletjes weg stop- Pen, zoodat ik, als ik ze dan 's avonds aan den hemel moet zetten, eerst een half uur zoeken moet en de maan op zijn kop zetten en weet ik wat al meer." Ureigend stak hij den vinger tegen Miesje °P. „Ja, ja, bengel, ik ken je hoor!" Mies keek beteuterd. „Maar heilige Petrus," Zei ze, „ik heb toch beterschap beloofd!" „O ja," ging de heilige voort, „dat ken- hen we wel. Beloofd heb je het, maar daar komt in den regel niet veel van terecht." Het huilen stond Miesje nader dan het lachen. „Hé, toe nou heilige Petrus," vleide ze, „laat me nu binnen, ik zal heusch geen streken uithalen." Meteen probeerde ze langs den heilige heen naar binnen te wippen. Maar dat lukte ook al niet. Pe trus deed de poort reeds half dicht en riep: „Ga eerst maar weer naar beneden en probeer of je je goed gedragen kunt." Nu kwam Miesje's alom bekende drift bo ven. Ze kon zich niet langer meer goed houden. „Ik ga toch niet weg!" riep ze „Bah! wat ben je een nare man! Zelf heb je ook wel eens wat gedaan wat niet goed was en toen je beterschap beloofde, mocht je ook van O. L. Heer in den he mel. En nu verbeeld je je maar hier den baas te kunnen spelen." Stilletjes trok ze nog 'n langen neus achter den rug van Petrus. Wip, wip! vlug klom ze boven op de poort. Maar, o hemel, wat schrok ze daarJuist zag ze daar een grooten stoet prachtige engelen aankomen. En wat zongen die mooi! Daar achter, o, o, dat was stellig O. L. Heer. Ja, dat kon niet anders. Wat een hemelsch lief gezicht! Sprakeloos bleef ze zitten kijken. Dichter en dichter kwam de mooie stoet en ja, toen keek O. L. Heer naar Miesje. „Wel kindje," vroeg de lieve Heer, „wat moet dat daar?" Miesje werd verlegen, want al de engelen keken haar zoo aan. Be dremmeld keek 'ze naar O. L. Heer en ze bleef al maar door kijken. Wat een lieve, goede oogen, dacht ze. Ze kon haar blikken niet van dat hemelsche gezicht afwenden. Nu was ze niets ver legen meer. „Goede lieve Heertje," zei ze, „ik wou zoo graag hier bij u blijven en ik mocht niet van St. Petrus en o, ik zal heel stil zijn en U geen verdriet meer aandoen." „Wou je dat zoo graag?" zei O. L. Heer, „nu, kom dan maar bin nen." In één sprong was Mies van de poort af op den grond. Daar ging de Je zet 8 damsteenen op de onderste rij van het bord, zooals je op de teekening vindt aangegeven. Nu is de kunst van deze 8 steenen vier „dammen" te maken (2 op elkaar), terwijl bij elke beweging over 2 steenen moet worden gesprongen. Je doet dit als volgt: Steen no. 5 zet je over 4 en 3 op 2. Dan heb je de eerste dam en staan je acht steenen in de positie, zooals op de tweede rij is geteekend. Vervolgens laat je steen no. 3 over 4 en 6 op 7 springen. Nu is de toestand als geteekend is op rij 3. Daarna spring je met 1 over 2 en 5 op 4 om de damsteenen te krijgen, zoo als in de vierde rij is aangegeven. De laatste beweging is: steen 8 over 3 en 7 op 6 te laten springen. Dan zijn de 4 dammen present, zooals je op rij 5 kunt zien. een denkbeeldige beschutting Is het jullie wel eens opgevallen, als je of* een open weg achter den stam van een flinken boom even schuilde om be scherming tegen een regenbui te zoeken, Dreigend stak hij den vinger tegen Miesje op DAMBORD-PUZZLE deur open. Vlug wipte ze naar binnen. Op hetzelfde moment keek ze raar op haar neus, want daar zag ze juist den heiligen Petrus weer langs komen. Bijna had ze haar tong tegen hem uitgestoken. Maar nog juist op 't laatste oogenblik gaf haar engelbewaarder haar een duw tje in de zij, zoodat ze zich herinnerde, dat zooiets niet te pas komt. „Wel drom mels," zei Petrus, „ik heb je toch gezegd, dat jy hier niet binnen mocht komen!" Maar O. L. Heer zei geruststellend: „Nu ja, St. Petrus, ik zal wel een oogje in het zeil houden. Ze moet maar by Mij op het voetenbankje komen zitten, dan zult gy geen last van haar hebben." Petrus mopperde nog zooiets van: „gedaan is 't met myn rust," maar Mies luisterde er niet naar. Ze was veel te bly, dat ze nu in dien mooien stoet mee mocht loopen. Wat was dat nog goed afgeloopen, dacht ze. Nu ben ik lekkertjes nog binnen ge komen. Ik zal maar dicht by O. L. Heer blijven. Daar zag ze in de verte drie heele mooie tronen. Twee waren leeg en Ongeveer een week ben ik op de me ren gebleven; toen de Lemsterhaven uit en de kust langs naar Zürich. Daar is al een heel stuk zeedijk klaar, genaamd het Kornwerderzand. Dan volgt een open stuk en dan komt het eilandje Breezand, midden in zee opgeworpen en nu tijdelijk bewoond door een aantal arbeiders. Op al die verschillende stukken dijk wordt hard gewerkt. Toch verwonder je je er over, dat er zoo weinig menschen werken. Wie er dan wel werken? Wan neer je nog een eind van de kust af bent, zie je al de gi-oote grypers. Je kent ze wel van de groote stations; ze worden daar gebruikt om de steenkolen uit de opslagplaatsen in de locomotieven te brengen. Juist zulke grijpers, maar dan veel grooter, worden gebruikt om kei- leem op de dyken te brengen. Dat kei- leem is een product van de Zuiderzee zelf, het wordt met baggermolens opge diept ;in platte schuiten geladen en dan aan de Zuiderzeedijken gedeponeerd. Dat keileem is zóó taai, dat het niet door het zeewater weggespoeld wordt. Bovenop het keileem komt zand, hierop puin en ten slotte wordt het geheel door groote bazaltblokken vastgehouden. maar, daar is de kerktoren en dan hoef je nog alleen maar even den hoek om te gaan." „Nu, als je het kan vinden, ga dan maar," zei O. L. Heer. „Zie je daar dien engel met die mooie gouden krullen, die is de baas over de vle'ugelenkast, vraag eerst aan hem of hij je een paar vleu geltjes aandoet. En denk er om, dat je niet meer zoo brutaal tegen dien heiligen Petrus bent. Hij wordt al zoo oud en het staat erg leelijk brutaal te zijn tegen oude menschen." „Neen, Lieve Heer," beloofde Miesje. „Voorzichtig aan hoor!" riep St. Jozef nog en Maria wuifde met de hand „goede reis." Mies dacht; „ik zal het den heiligen Petrus maar niet lastig maken om de deur te openen; nu ik toch vleugeltjes heb, kan ik er ook evengoed overheen vliegen." Hè, wat ging dat fijn! Ze vloog al maar verder omlaag', prettig vond ze het, die vleugeltjes zoo te hooren kleppen. Zuiderzee, Aug. 1930. Beste B. L. N. S.-ers. Ik had gedacht alleen over de Zuider zeewerken te zullen schrijven en vond dat eigenlyk maar zoo zoo, omdat jullie misschien al in de kranten daarover meer gelezen hebt, dan ik in een brief kan schrijven. Maar het geluk wil, dat ik eerst nog een tochtje op de Friesche meren maken mocht en daarvan heb ik ook nog wat te vertellen. een paar exemplaren meenam in een geïmproviseerd aquarium. Ik hoop ze le vend te houden, tot ze een sieraad zul len vormen in het aquarium van Kees. Die biesvaren komt maar heel zelden voor en is verwant met uitgestorven planten uit het steenkooltydperk. De waterlelies zyn, zooals jullie weten, vereeuwigd in de Friesche vlag (fig. 3). Let eens op het verschil in bladeren van waterlelie en gelen plomp. Groote sluizen zullen het mogelijk ma ken om water van de Zuiderzee of lie ver gezegd, van het IJselmeer naar de Noordzee te doen stroomen en omge keerd. En nog grootere sluizen zullen het scheepvaartverkeer mogelyk maken. De totale dyk wordt 30 K.M. lang, een heel stuk dus. Over den dijk komt een trein te loopen, er komt zelfs een dubbel spoor. In Augustus 1932 moet de dyk klaar zijn en drie jaar later rijdt de eerste trein. Wat zal dat een feest zyn! Ik denk, dat het wel net zoo feestelijk gevierd wordt, als toen de eerste spoortrein in Nederland liep. Ik denk, dat er dan allemaal nieuwe atlassen van Nederland gemaakt moeten worden. Nu houd ik op, anders wordt myn brief te lang. Ik hoop erg, dat ik nog zooveel vacantie heb, dat ik bij het voor lezen van de brieven kan zijn. Allen ge groet en een stevige hand van REINDERfT. A. L. Haal dat dan eens even voor den dag, dan leer ik je vandaag 'n aardige puzzle. Ze vloog al maar verder omlaag „Ja, heilige Jozef," zei Mies, „ik heb beterschap beloofd en nu mocht ik hier blijven." Zoo, nu kon ze gaan zitten. Ik zal probeeren erg lief te zijn, dacht Mies. Heilige engelbewaarder help me. Maar stil zitten ging nog niet al te best. Er was ook zooveel te zien. En wat maakten die engelen mooie muziek, veel mooier dan ze ooit gehoord had. Kyk, daar hin gen allemaal violen. Miesje besloot als ze een poosje hier was, aan de engelen te vragen of ze ook mee mocht spelen. Viool spelen vond ze juist zoo prettig. „Wel Miesje," vroeg O. L. Heer, „hoe vind je het nu hier?" „O, Lieve Heer tje," zei Mies, „ik had nooit kunnen denken, dat het hier zóó mooi was en wat vind ik het lief van U, dat ik hier mag blijven. Ik wil best altijd op dat voetenbankje blijven zitten. Maar ik zou u toch heel graag nog iets willen vragen. Zou ik misschien Papa en Moes ook hier mo gen halen? Wat zullen ze dat heerlyk vinden!" „Maar kindje," zei O. L. Heer, „je bent pas hier en dan zal je den weg niet kunnen vinden, want het is een heel eind hoor." „O ja lieve Heertje," antwoordde Mies. „Kijkt u ■Bidd «Ai» ïtid. Ca.h 'n Dambord hebben jullie allemaal thuis, niet? Wat me daar byzonder trof, was de rijkdom aan planten. Kun je je iets mooiers voorstellen, dan een meer, waar overal de waterlelies op groeien, waar juist even de zon op schijnt. Ook zwane bloemen (fig. 1) kwamen er by massa's voor. Maar het meest merkwaardig was toch de biesvaren (fig. 2), waarvan ik Biesvat-^n

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1930 | | pagina 11