VAN ALLES WAT
DE ILOOZE STREKEN VAN
HEINTJE DEN VOS
DE ROODE MUTS MET
BONT
EEN REGENACHTIGE
MIDDAG
DE ZOON VAN DEN EDELMAN
Dn(§
een
DOOR RO KOPUIT
DE B.L.N.S.
CD CD CD CD 1 CD BCD BCD BCD CD CD CD i CD BCD BCD! CDiCDiCDBBCD BCD BCD CD CD CD CD CD CD CD BCDCDBCDICDlCDBCDBCDBCDBCDa CD CD CD CD CD CD BCD CD BCD I CD CDlCDICDBCDIOBCDaCDIOB
0
MET PLAATJES VAN JOOPIE
0
■cDioRCDacDaoacDioaoBCDacDBOBOBoicDioioBOBBoacDioaioaoBoicDBoioaoioaoBCDicDioBoioaoaoioi loioioaoioioioioioioioioioROioioioï
beten. Nog stervend klemmen ze zich aan
het roofdier vast.
In Spanje en Kroatië waagt de wolf
zich wel eens aan wilde zwijnen. Maar
daarbij komt isegrim wel eens van een
koude kermis thuis, want een wild zwijn
met zijn slagtanden (fig. 1) is heel wat
mans.
Ook schapen en runderen verdedigen
zich met hun horens en het geluid van
tegen elkaar slaande horens, het gerinkel
van een ketting, hoorngeschal en ge
schreeuw zijn al in staat wolven te ver
drijven.
Het is niet moeilijk wolven te temmen.
Het worden dan net honden. Men neemt
trouwens aan, dat de eskimohonden van
wolven afstammen.
Het verhaal eindigt met een plaatje van
wolven in de sneeuw (Pig. 2) en een af
beelding van het gebit van een hond,
dat veel op dat van een wolf lijkt (fig. 3)."
De stilte onder het voorlezen bewees het
beste, hoe allen genoten hadden. Volgens
afspraak zou Ada dus de volgende maal
voor iets zorgen. Allen gingen nu uiteen;
Toos om een verslag aan Henk te doen en
de anderen om hun huiswerk te gaan
maken.
A. L.
ALLERLEI
Van landen en volken; begroeting in hel
Oosten
Bij de Aziatische en Zuidelijke volke
ren heeft de groet een veel diepere be-
teekenis dan bij ons.
Zeggen wij gewoonlijk, zonder er bij na
te denken, maar gewoon: „Goeden mor
gen!" of „Goeden avond!", de zonen van
het Morgenland zeggen: ,God geve u een
goeden morgen" of „God geve u gezond
heid!"
„Zegen moge rusten op uw hoofd!" zegt
de een en de ander antwoordt: „Hij is
met u binnengekomen."
De eene: „Vrede zij met u!" en de an
der: „Ook op u ruste vrede en Gods
barmhartigheid
Komt de eenvoudige fellah, Egyptische
boer, bij een beambte met een zaak of
kwestie, dan antwoordt hij op de vraag:
„Wat wilt ge?" steeds eerst „SALEM-
TAK!" dat wil zeggen: „uw welzijn" en
brengt eerst daarna zijn belangen ter
sprake.
Oude boomen
In de bergdalen der Sierra Nevada in
Noord-Amerika vindt men borschen van
mammoethboomen, die een hoogte van
120 meter bereiken.
De Münchener professor, Dr. Heinrich
May heeft zoo'n reus eens nagemeten en
nauwkeurig onderzocht.
Toen bleek uit zijn jaarringen, dat de
boom 'n ouderdom van 4250 jaren bereikt
had. Hij had een inhoud van 822 kubieke
meter, dat is evenveel als er op een hec
tare, d.i. 10.000 vierkante meter in tach
tig jaar aan denneboomen gekweekt kan
worden.
laat in den avond slopen ze naar binnen
Ludo, de zoon van een pottenbakker,
was een flinke stevige jongen van een
jaar of twaalf. Het was zijn grootste ver
langen ooit de eer te verwerven deze
muts op het hoofd te mogen zetten.
Het was echter niet erg verstandig
van hem, om den heelen dag plannen
te beramen hoe hij zich zou kunnen on
derscheiden. Hij leerde zijn lessen niet
meer en zijn kameraadjes vonden hem
vervelend, omdat hij altijd in zijn eentje
zat te droomen en zich bijna nooit meer
met hen bemoeide.
Op een goeden dag echter had hij een
manier gevonden om zich beroemd te
maken. Dat dacht hij tenminste.
In het gebergte immers leefde een
groote rooverbende. Ais hij er nu in
slaagde met behulp van eenige kamera
den de roovers onschadelflk te maken,
was hij ervan overtuigd, dat hij de roode
muts met bont zou krijgen.
In een donkeren kelder van een ver
laten en bouwvallig paleis liet hij een
heeleboel jongens bij elkaar komen. Laat
in den avond slopen ze naar binnen, ge
heimzinnige, donkere gestalten en in het
zwakke licht van de kaarsen leek het
wel of hier een geheimzinnige samen
zwering plaats had.
De jongens zaten allemaal op de koude,
grijze steenen in een kring, met Ludo
in het midden.
Het eerst van al sprak hij hun toe en
vertelde hun, dat hij besloten had, met
hun hulp, de roovers uit het gebergte te
bestrijden. Aanvankelijk moesten de jon
gens lachen om dit stoute plan en dach
ten dat Ludo hen een beetje voor den
gek hield, maar toen hij een heelen
stapel eigenaardige maskers en stevige
knuppels te voorschijn haalde, raakten
ze hoe langer hoe meer opgewonden.
Dat was een fiji} spelletjewie weet
wat voor verschrikkelijke avonturen ze
nog konden meemaken en de gedachte
hieraan prikkelde hen zoodanig, dat ze
allen tegelijk het volkslied begonnen te
zingen, tot groote verbazing van den
nachtwacht, die juist op straat voorbij
kwam en er niets van begreep wat er
aan de hand was.
Reeds den volgenden dag trokken ze
er op uit, de gezichten bedekt met
zwarte maskers en knuppels in de hand.
Ludo liep voorop, maar nauwelijks
stevige handen vastgreep en van den
grond oplichtte. Het was zóó gauw
gebeurd, dat Ludo er geen flauw idee
van had wat er zoo gauw met hem ge
beurde.
„Zoo mannetje," zei de roover, „wilden
jullie soms roovertje spelen? Zou je niet
verstandiger doen, daarvoor een beetje
veiliger plaats op te zoeken? Je doet het
beste uit de bergen weg te blijven. Zelfs
de groote menschen durven hier niet te
komen."
Ludo voelde zich door die woorden
ernstig beleedigd en in zijn woede riep
hij:
„We spelen geen roovertje. Wij zijn
hier gekomen om tegen de roovers te
vechten. Ik wilde- de roode muts met
bont verdienen."
„Als ik je een goeden raad mag geven,
mannetje," zei de roover, „ga dan gauw
met je vriendjes naar huis en anders
zal ik jullie allemaal op de beurt een
flink pak slaag laten geven. En je kunt
er van op aan, dat een pak slaag door
mij lang niet zoo malsch is als dat van
je vader."
Ludo liet zich niet zonder meer uit het
veld slaan en tot grooten schrik van zijn
vrienden, die bevend om hem heen
stonden, hief hij zijn knuppel op.
Maar de roover pakte hem lachend
bij zijn neus.
„Zoo held van den kouden grond," zei
de roover, „ik zal het goed met je ma
ken. Jullie gaat allemaal met me mee.
Aan het spit hangt een lekker zwijntje
te braden. Het is voor ons toch te veel
en daarom mogen jullie er van mee
eten. En zoodra je dan genoeg gesmuld
hebt, gaan jullie in looppas naar je moe
der terug."
Zóó eindigde de eerste poging van
Ludo, om de begeerde roode muts te
krijgen. In plaats van hem te eeren,
lachten de menschen hem uit en wel
dra stond hij in geheel de stad bekend
als „de rooverhoofdman".
Maar Ludo liet zich niet zoo gemak
kelijk uit het veld slaan. Na een maand
had hij weer een nieuw plan uitgebroed.
Hij zou ontdekkingsreiziger worden en
het land, dat hij ontdekte, zou hij aan
het bestuur van de stad Brindisi over
geven. Dat was toch zeker wel een be
wonderenswaardige daad.
Hij had wel geen schip,
maar er was hout in over
vloed en met een beetje
overleg kon hij best een
schip in elkaar timmeren.
Gedurende de drie maan
den, die hij voor dat werk
noodig had, waren zijn
plannen niet geheim geble
ven en toen hij op een mooi-
en zomermorgen met zijn
schip, een soort vlot met
hooge wanden, de haven
verliet, was daarbij een
groote menigte menschen
tegenwoordig. De meesten
lachten om de eerzuchtige
plannen van den jongen
Ludo heesch de vlag eu
daarna het zeil. Maar daar
Ludo nog nooit met zeilen
had omgegaan, werd de
wind hem de baas en na een
vergeefsche worsteling te
gen stroomen en wind sloeg
het zoogenaamde schip te
gen de kade uit elkaar.
Ludo kon ook niet eens
zwemmen en een der om
standers moest hem uit het
water halen.
Wat de menschen lach
ten!
Ludo schaamde zich dood
en de eerste drie weken verscheen hij
niet meer op straat.
Maar spoedig was Ludo zijn mislukte
avonturen vergeten en begon al weer vol
ijver naar een nieuw middel te zoeken
om beroemd te worden.
Op zekeren dag liep hij in het woud,
dat door de stedelingen als een soort
wandelpark werd beschouwd, toen hij
een heer ontmoette, die op een grooten
koffer zat en niet meer verder kon.
Toen Ludo voorbij liep, vroeg de heer:
„Zeg eens vent, hoever ben ik hier nog
van de stad af?"
„Een half uur," antwoordde Ludo en
toen hij zag, dat de heer sporen aan
zijn laarzen droeg, vroeg hij of hij geen
paard bij zich had.
„Mijn paard is gestruikeld," vertelde
de heer, „het beest heeft zijn poot ge
broken, zoodat ik het heb moeten dood
schieten. Ik loop al een paar uur met
dien koffer en nu kan ik bijna niet
meer."
„Weet u wat," zei Ludo, „alleen kan ik
dien koffer niet tillen, maar we kunnen
hem best met z'n tweeën dragen."
een soort van vlot met hooge wanden
Dankbaar nam de heer dit aanbod aan
en na een uur van zwoegen en sjouwen
hadden ze de stad bereikt. De heer
moest aan het stadhuis zijn en Ludo
begeleidde hem tot op de stoep.
Twee dagen later werd Ludo op het
stadhuis geroepen. Daar werd hij ont
vangen door den heer, dien hij geholpen
had en den oppersten Magistraat, die
hem vriendelijk de hand drukte.
„Je hebt ons een grooten dienst bewe
zen, ventje," zei de Magistraat, „deze
mijnheer hier is de gezant uit Florence
en zijn tijdige komst was voor onze stad
van groot belang. Kijk eens hier
En met een vriendelijken glimlach
bood de heer hem een oorkonde aan,
waarin Ludo werd geprezen als een uit
stekend burger van Brindisi en toen hij
deze had uitgelezen, lag er voor hem
de roode muts met bont.
En zóó leerde Ludo, dat een jongen
niet moet streven naar onmogelijke hel
dendaden, die toch bóven zijn zwakke
krachten liggen, maar dat hij groote din
gen kan doen door kleine opofferingen
en hulpvaardigheid.
OVERNEMING UIT DEZE RUBRIEK ZONDER TOESTEMMING VERBODEN
XVIII
Hoe Reinaart de Vos op 's Konin&s bevel door al de dieren èeèerd werd
Want ik wil nu vlug op reis gaan,
'k Hou het hier niet langer uit,
'k Voel me immers veel te zondig,
Ja, ik ben een groot schavuit."
Nobel vond dit alles prachtig,
En hij prees zoowaar dien Rein;
Zelfs zei hij nog tot de and'ren:
„Iedereen moest nu zoo zijn."
door Anny Sluvters
Stelde hem zelfs tot een voorbeeld,
Zoo een ieder wezen moet.
Toen gebeurde er iets vrees'lijks,
Want die Reinaart nam weer wraak;
Ja, hij zei zelfs zacht tot Tïbertl
,fieze is voor mij weer raak."
Reinaart wist gedaan te krijgen,
Dat uit 't vel van Bruin den Beer
Nu een reiszak werd gesneden,
En dit deed hem vrees'lijk zeer.
Nog was Reinaart niet tevreden,
Want hij had geen schoenen aan:
„Waarde Nobel," zeide hij nu,
„Zonder schoenen kan 'k niet gaan."
„Maar mijn Oompje heeft van voren
Sterke vellen aan z'n poot,
Laat V deze voor mij snoeien,
Zeker zijn ze niet te groot.
En de and're wil ik hebben
Van Hersinde, zijne vrouw,
Snijdt U deze maar van aeht'ren,
Doe het alsjeblieft heel gauw.
„En 'k gebied U, mijne Heeren,
Weest eerbiedig voor m'n Rein,
Want, mocht gij het eens vergeten,
Zoudt U ongelukkig zijn.
Ook zijn vrouw en zijne kind'ren,
Die bewijst gij thans veel eer,
Ziet gij hen soms 's nachts of
's avonds,
Komt dit op hetzelfde neer."
„Morgen gaat die Rein naar Rome,
En vandaar weer over zee,
't Is een heele verre reis hoor!
Dat valt heusch nog niet zoo mee!"
Allen luisterden gespannen;
Plots vloog Ticelijn, de Raaf,
Naar den Beer, den Wolf en Tibert,
Want h\j werd opeens heel braaf.
„Slechte dieren," zei de gluiperd,
„Nu is Rein in eer hersteld,
Dus het waren niets dan leugens,
Die gij allen hebt verteld."
Isegrim trad nu naar voren,
Want hij was zoozeer verstoord
Zoo'n ontzettend valsche leugen
Vond hij werk'lijk ongehoord.
Maar de koning wou niets weten,
Hij vond Reinaart braaf en goed,
Daarna werden Reinaarts wenschen
Naar behooren uitgevoerd,
Stil zat hij er naar te kijken
En deed waarlijk iets ontroerd.
Och! wat zagen die Hersinde
Isegrim en Bruin er uit!
't Was hun zeker ook erg pijnlijk,
Want zij jammerden zeer luid.
Huilend riep mevrouw Hersinde,
„Rein de Vos, eens komt je deel!
Ja, dat weet ik vast en zeker,
Pas nog scheelde het niet veel."
Eed'le koning," zeide Rein weer,
„Breng mij nu m'n staf en zak,
Want ik wil u wel vertellen:
'k Voel me niets op mijn gemak."
Daarna werd Bellijn geroepen,
Hij was Ram en kapelaan.
Daarom moest hij Reinaart zeeg'nen,
Anders kwam 't hem duur te staan.
Maar Bellijn gaf nu ten antwoord:
„Ik ben een rechtvaardig man;
Daarom wil ik hem niet zeeg'nen,
Want hij is in 's Pausen ban."
Maar de koning wou het Jiebben,
Dus deed Bellijn thans zijn plicht,
Liever had hij het gelaten
En hij trok een zuur gezicht.
In de Italiaansche stad Brindisi
heerschte nog steeds de oude gewoonte,
dat alle jongens, die ooit iets bizonders
hadden gedaan, het voorrecht kregen,
om een roode muts te dragen met een
rand van zwart astrakan en een goud
sterretje er op. Deze mutsen zagen er
net eender uit als die van de tegenwoor
dige Belgische studenten en gymnasias
ten.
Dit verlof om zoo'n muts te dragen
was de grootste eer, die een jongen kon
te beurt vallen, en er werd zoo nauw
lettend naar gekeken dat geen onwaar
dige dit hoofddeksel opzette, dat nie
mand die eer kon koopen, al was hij
nog zoo rijk.
„De wolf komt nog het meest voor in
Rusland, hoewel hij ook in Hongarije, op
het heele Balkanschiereiland en in
Duitschland, Frankrijk en België gevon
den wordt. In ons land komt hij al jaren
niet meer voor. 's Winters leeft de wolf
paarsgewijze, maar 's zomers in troepen.
Dan dringt hij in de steden door. Plaat
sen als Petrograd en Agram worden door
de troepen wolven bezocht, die het het
meest voorzien hebben op honden. Dit is
dan het eenige wild, dat ze dan berei
ken kunnen. Menschen worden zoo veel
mogelijk gemeden. In elk geval zorgt de
wolf er wel voor gewapende menschen
uit de buurt te blijven. Vrouwen en kin
deren loopen meer gevaar. De vreeselijke
verhalen, die nog altijd de rondte doen en
den indruk geven, als zouden de men
schen in streken, waar wolven voorko
men nooit hun leven zeker zijn, zijn sterk
overdreven. Uitgehongerde wolven vallen
wel eens menschen aan, ook volwassenen,
maar die gevallen behooren tot de uitzon
deringen.
NVol«« >n d» tne.iu.vj
Op jacht is de wolf niet minder slim,
dan zijn neef de vos. Hij nadert n\et de
grootste omzichtigheid zijn prooi. Vooral
past hij op den wind, die door zijn geur
hem zou kunnen verraden. Het spoor
raakt hij nooit bijster. Met onuitputtelijk
geduld staat hij op de loer om een hert,
of zelfs een marmot te vangen. Is hij zijn
prooi dicht genoeg genaderd, dan springt
hij hem naar de keel en verscheurt hem.
In het Noorden leeft de wolf meestal
van rendieren. Vooral de tamme worden
wel zijn prooi. Evengoed als levende ren
dieren, eet de wolf aas. Als hij in troepen
jaagt, tracht hij zijn prooi in te sluiten.
Alle dieren zijn bang voor den wolf,
maar verdedigen zich tot het uiterste.
Vooral honden zijn vreeselijk op hem ge-
Gek Jt V4h «AJB
£>*.1 Jog
Toen die zaak was afgeloopen,
Zat het echtpaar op den troon,
En die Rein zat in hst midden,
Als hun eigen brave zoon.
Alle and're dieren zaten
In een rijtje op het gras,
En zij luisterden eerbiedig,
Toen hun heer aan 't praten was.
had hij de bergen bereikt waar de roo
vers vertoefden, of hij kon niet verder
meer. Ook zijn kameraden dachten aan
niets anders meer dan aan rusten en
zóó vielen ze neer op den harden grond,
zonder er zelfs aan te denken eenige
schildwachten te plaatsen.
Toen Ludo na een uur wakker werd,
zag hij door het struikgewas, dat er tal
rijke mannen zaten met kleurige pak
ken aan. De meesten droegen groote,
zwarte hoeden en in hun gordels staken
stevige stalen messen.
Het waren de roovers.
Ludo sprong overeind en wilde de
jongens waarschuwen, maar opeens
voelde hij, dat iemand hem met een paar
„He, nu heb ik toch zoo'n mooi verhaal
gelezen." Met die woorden kwam Kees bij
het gezelschap, bestaande uit Toos, Ada,
Gerrit, Jan, Tilly en Mientje, binnen
gevallen. Ze zaten juist te overleggen,
wat ze nu eens op dezen regenachtigen
middag zouden doen. De komst van Kees
met het bedoelde boek onder zijn arm,
was dus een goede afleiding.
„En waarover gaat dat verhaal dan
wel?" vroeg Jan. „Over wolven," ant
woordde Kees geestdriftig. „Heelemaal
niet zoo'n verhaal, waarin de dieren als
menschen worden voorgesteld, maar over
hun leefwijze.
„En niet over roodkapje?" vroeg Ada,
die haar oude zucht tot plagen nog niet
verleerd had.
„Neen," antwoordde Kees, „maar ik stel
voor, dat Ada als straf voor die vraag
op onze volgende bijeenkomst iets ver
telt of voorleest."
„Accoord". klonk het van alle kanten
en Kees begon:
<M.h W.._ w„
„Hoort nu toe, mijn beste dieren,
Hier zit Reinaart. onze vriend;
Dit heeft hij na al z'n angsten
Van zooeven wel verdiend.
Hij is thans weer vrijgesproken
Door mijn brave, lieve vrouw,
Daar hij nu na al z'n zonden
Weer een fijn dier worden zou."
Nadat Hubert wat gegeten had van het brood, dat Nicolaas achter een
boom had liggen, begon hij te vertellen.
„O, Nicolaas, je hebt er geen flauw vermoeden van, welk ongeluk ons is
overkomen."
„Wat is er dan, heervroeg de houthakker angstig.
„De heer van Vollenhoven heeft mijn vader gevangen genomen en hem
meegevoerd om hem op te sluiten."
„Hij?!De ellendeling!" riep Nicolaas verontwaardigd uit. „Hoe heeft
hjj het kunnen doen? Het kasteel Montfoort is toch sterk genoeg?"
Hubert vertelde precies wat er was voorgevallen.
Nicolaas was door dit verhaal zóó getroffen, dat hij begon te weenen.
„Heer," zei Nicolaas ten slotte, „het is mij een groot voorrecht u te mogen
helpen. Ik ben geheel tot uw dienst. Ga eerst mee naar mijn huis, want het
is al veel te laat. U zult den nacht in mijn hut moeten doorbrengen."
Hubert deed niets liever, want hij was geheel uitgeput en nauwelijks
had hij zich op het armzalig stroobed neergevleid of hij viel in een diepen
slaap, terwijl Nicolaas bij de deur postvatte om op hem te passen.
B
Al
Alle a
tegea
Dez;
•hake:
haam
van hl;
tin an
begro
°hgev
ïeer 1
ter or
fredei
te g
Waar
Put v
keling
komsl
knde
aange
syndi
ben
laöds«
teress
Het
kinge*
steeds?
sonde
hiand
den t.:
*h de
denkt
en a
hien 4
deze
hien
daar
Tev.
«3n
^orde
en ve
hieer
den
^ensc
uien
**n, t
heel S
>»Ho
over f:
van g
■^olon
hhg v
het st
*at d
Beziet-
behoe
hiets
^aaro
ten o'
khtie
He
hiet e
te roe
den 1
heelej
5°nen
hoem
°hma
hiet 1
te mc
heid
zou n
Welzij
Hej
hog
Simo:
het
kolor
hier
salar
ha pi
ding
haar
mine
die 1
tot c
ter c
Ben.
Zo
dat
hedo
atnn
trtng
bfctyi
fede
Van
ook
Weg,
door
die
ten
Al
stut
ihp«
hoo
haa
de,
de
slee
«hei
A
G01
led,
hel
bev
E
«n
hes
dat
Ut
ziti
ore
öie
sta
dei
tht
7
ÖO
Sp
Be:
ha