DE ZOO GRAAG OLIFANT WOU VAN ALLES WAT DE ZOON VAN DEN EDELMAN I u STOUT TWEETAL m ■Mi en 587692413 371294568 216397845 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 II! MET PLAATJES VAN JOOPiE Ëi IIOlOIOIIOIOIOIOIOIOlOIOIOaOIOIOBOIOIOIOIOI gOBOBOBOBCDBOBCDBOBOBOBOBOBOBOBOBOBOB 0 "tv ill ■9 vallei. Als er dan niemand van deze heeren wilde helpen, dan wilde hl) liever de gevangenis met zijn vader deelen. Maar ook dit plan zou ongekende moei lijkheden brengen. Dag en nacht dacht hl) erover na. Toch verhinderde oit hem niet om zich Intusschen verdienste lijk te maken. Hij hielp Clivier bij den ■oaaioiaioioioioaoaoioioioioioioaoi" OVERNEMING UIT DEZE RUBRIEK ZONDER TOESTEMMING VERBODEN door Ajiny Sluyters Jetje, het kleine ezeltje dat voor 't bri- kettenwagentje liep, was vandaag weer erg treurig gestemd Dat was zoo al enkele weken achtereen het geval en het oude brikettenmannetie begon bang te worden, dat zijn ezeltje ziek was. Maar dat was heelemaal niet de reden. Jetje, die zoo door haar vriendjes genoemd werd, om dat ze het kleinste en mooiste ezeltje uit den omtrek was, was het eentonige te ven moe. Maar dat kon ze im mers niet tegen den baas vertel len, want die verstond geen dieren- taal. Maar de vriendjes van Jetje wisten dat al Jang. De i..usschen hadden er hard om ge lachen en plaagden Jetje, als ze in de warme straten stond te wachten. De paarden, grooter en sterker dan het ezeltje, keken minachtend naar haar om. De vliegen kwamen spottend op d'r lange ooren zitten en vroegen of ze al wist, wat ze wou gaan doen en wanneer ze vertrek ken ging. Dén werd Jetje kwaad en met één ruk verjoeg ze al die plagende vliegen van haar oor af. Eén echten, goeden vriend had Jetje nog maar en dat was Bob, de trouwe hond van den bakker. Eiken dag ontmoetten zij elkaar, elk voor hun wagentje gebon den en dan vertelde Jetje, dat ze zoo graag een olifant wilde zijn. Die zou zich tenminste kunnen verdedigen tegen de plagende dieren en zou niets anders be hoeven te doen dan in de vreemde lan den de rijke vorsten op z'n rug dragen. Met palmen zouden de vliegen door de negers weggejaagd worden en deftig zou hij dan voorop mogen loopen, bekeken door alle menschen. Toen Bob dat alles hoorde, kwam er een plan bij hem op om Jetje te helpen. „Kom vanavond tegen zonsondergang op 't kleine grasveld bij de schuur. Zorg, dat je heel veel gegeten hebt, want je zult ver moeten loopen," zei Bob tegen haar. Jetje beloofde, te zorgen, dat ze op tijd zou zijn en liep dien middag weer vlug en vroolijker dan ooit. Het brikettenman- netje begon al hoop te krijgen, dat Jetje aan het genezèn was. 's Avonds, toen het al donker begon te worden, kwamen Jetje en Bob bij elkaar. „Ziezoo," zei Bob, „nou gaan we naar den toovenaar." „En wat wil je daar gaan doen?" vroeg Jetje verbaasd. „Dat zal ik je uitleggen," antwoordde Bob. „Ik weet een toovenaar wonen, 't Is een heel oude uil, die afstamt van een ras, dat bijna uitgestorven is, maar dat geheime machten bezit. We zullen samen naar den tooveruil toegaan eu vragen of hij jou niet wil helpen." „Dat wil lk best eens probeeren," zei Jetje blij en op een drafje liepen ze naat een heel oud huis, dat niet meer oe- woond werd en er erg vervallen uitzag. Daér woonde de uil nu al jaren lang al leen, want de andere beesten waren bang voor hem. Het scheen, dat er nimmer bezoek kwam, want de deur, die openstond, viel bij de eerste de beste aanraking van Bob in stukken. De tooveruil, die juist zat te slapen, verschrok heel erg en krljschte afschuwelijk. „Wat is er aan de hand?" riep de uil. „Als je om hulp komt, loop dan maar achterom en kom binnen, want ik kan niet meer vliegen." „Heel goed. We komen direct," zei Bob en vlug liepen ze naar de afgesproken plaats. Ze merkten wel, dat het in huls erg muf was en boven op een kast zat <1e oude uü met een paar vragende oogen ben aan te staren. „Wat kom je doen?" vroeg de uil. Bob nam het woord en zei: „Genadige Heer uil. We zijn gekomen om uw hulp in te roepen. Jetje, het ezeltje, dat u hier ziet, zou zoo graag een olifant zijn. Kunt u daar misschien voor zorgen?" Bij deze woorden keek de uil met zijn groote, groene oogen naar Jetje. Hij Jetje, tfet kleine ezeltje, dat voor het brikettenwagentje Mep klapwiekte driemaal met zijn vleugels en zei toen met een diepe stem: „Jullie zijn nog precies op tijd geko men, want ik begin al oud te worden en zal wel gauw doodgaan. Reeds eenige weken ben ik ernstig ziek. Daarom wil ik voor het laatst nog een goede daad doen. Ik zal Jetje veranderen in een lief olifantje en aan Bob geef ik mijn toovermacht, want het zou erg jammer zijn als ik dood ging, zonder dat ik aan iemand deze macht had overgedra gen." De uil trok zijn pootje omhoog en op hetzelfde oogenblik stond er in p'aats van Jetje 'n klein wit olifantje. Bob kreeg tranen in z'n oogen van 't lachen en Jetje, die nu 'n langen slurf had, lichtte dezen de hoogte in en aaide er zacht mee over het kopje van de uil. Deze begreen wel, dat Jetje hem op die manier wilde bedanken. „Ik hoop maar, dat je een pleizierfg leven hebt en dat jullie goede vrienden zult blijven." „Heer uil, kunnen wij misschien nog Iets voor u doen?" vroeg Bob toen. „Kom hier tegen de kast staan," zei de uil tegen Bob. „Geef me je poot hier, opdat ik dezen betoover." De hond deed zooals de uil hem ge bood en voelde een geheimzinnige kracht door zijn leden gaan. Op hetzelfde oogenblik stiet de uil een eigenaardigen kreet uit. Hij viel boven van de kast naar beneden en kwam met zijn kopje op een steen terecht. Bob en Jetje ijlden naar den uil toe, doch deze bleef dood liggen. „We zullen den uil maar gaan begra ven," zeiden ze tot elkaar en gingen naar den tuin, waar ze een gat in den grond maakten. Ze legden den dooden uil er in en deden er zand overheen. Daarna gingen ze samen weer den kant van het dorp op. „Wat zullen al de dieren morgen raar kijken!" zei Jetje tegen Bob. „Laten ze maar oppassen, dat ze het ons niet lastig maken, want ik verander den eersten den besten spotter In een „spin", zei Bob. „Ik denk er net aan, dat ik niet in mijn stal kan slapen, want ik kan niet door de deur," zei het olifantje. „Dan blijven we hier samen liggen," en tegelijkertijd legden ze zich op een gras veld neer. Ze sliepen dien nacht zonder ook maar één keer wakker te worden, doch tegen den morgen sprong Bob plotseJing op Hij hoorde een geweldig lawaai. Hij wreet zich de oogen uit en ontdekte toen wel honderd musschen, die lachend en pla gend op den rug van het snurkende oli fantje zaten. Een hondje en een poesje, Die woonden bij elkander; Ze speelden altijd samen De eene met de ander; Ze waren goede maatjes, De beste kameraadjes, Tot 't uur, o. spijt Van etenstijd! Dan vlogen ze te zamen Naar 't bakje met het éten; Er samen aan bsginnen Daarvan wilden ze niet weten „Die rijstebrij" „Die is van mij" „Daar blijf je af," „Waf, waf, waf, waf!" De poes zette een hoogen rug: „Zeg, wat wou jij vertellen? Ik kan het op dit oogenblik Best buiten hondjes stellen! „Die rijstebrij," „Die is voor mij," „Vraag 't aan de vrouw," „Miauw, miauw!" Het vrouwtje zag dat alles aan En sprak toen boos tot bei.de: „Wat ben je dom, zeg zou je niet Dat kibbelen wat vermijden? „Die rijstebrij" „Die is voor bei," „Hoor ik nog iets," „Dan krijg je niets." Wat hebben die hond en die kat toen gedaan? Ze zijn maar tezSam aan het eten gegaan! RO. FRANKFORT. nis van Bob pikten ze met haar dunne, scherpe bekjes in de huid van Jetje. Teen Bob dat zag, werd hij vreeselijk kwaad. Hij lichtte zijn voorpoot op, kees de musschen strak aan en tot groote schrik van de anderen veranderden alle musschen, die Jetje gepikt hadden, m groote, zwarte spinnen. Ze keken zoo lee- lijk en liepen zoo raar, dat alle andere vogels verschrikt wegvlogen. Jetje was intusschen ook wakker ge worden en Bob toonde haar de spinnen, die met smeekende oogen naar hen keken. „Daar zitten een paar musschen, die het je vanmorgen lastig maakten," zei Bob tegen Jetje. „Laat ze maar kruipen," viel Jetje in, „we gaan rustig het dorp in." Intusschen was het brikettenmannetje naar het ezelshok gegaan. Maar hoe hij ook zocht, hij zag zijn diertje nergens en begreep, dat het losgebroken moest zijn. Met gebogen hoofd liep hij voor het wa gentje en vroeg aan iedereen of ze zijn ezeltje niet gezien hadden. Bob en het olifantje waren thans in de straten gekomen, waar iedereen vol bewondering naar hen keek. Het nieuwtje van de betooverde musschen was spoedig genoeg in de dierenwereld bekend en zoo kwam het, dat alle vogels en dieren ach ter Jetje en Bob aanliepen, 't Was een heele optocht. Geen der vogels dacht er nog aan het zonderlinge tweetal te pla gen. Achter hen liepen op enkele meters afstand de betooverde musschen. Dé menschen rilden van die akelige spinnen en volgden den optocht naar het markt plein. Daar aangekomen, hield het olifantje een rede tot al de verzamelde dieren en vertelde, dat Bob een bizondere toover macht bezat. De dieren keken het twee tal, dat op een verhooging stond, aan en toen vervolgde Jetje: „Ik ga hier ver vandaan, naar de zwarte menschen. Mijn vriend blijft hier. Beschouw hem voortaan als jullie heer en meester." Alle dieren De stoel had veel bewondering „Maak dat je wegkomt," bromde Bob. „Zeker voor jou," antwoordden de mus- schen. „Je moet eens zien, hoe lekker we dien dikhuid kunnen pikken. Hij schijnt er geen last van te hebben" en tot erger- bogen hun kopje. Bob en Jetje gingen heen en lieten alle vogels en beesten ver baasd achter. Toen ze zoowat een halven dag geloo- pen hadden, zei Bob, dat het tijd voor hem werd om naar zijn dorp terug te gaan. Ze namen afscheid van elkaar en het olifantje vervolgde alleen zijn langen tocht. Overdag at het bladeren, zooveel het maar wilde en 's nachts sliep het in de groene velden. Na verschillende dagen te hebben geloopen, merkte het olifantje, dat het bijna in Indië moes' zijn, want eiken dag werd het loopen moeiliiker. omdat het zoo warm was. Eindelijk kwam het in een land, waar niets dan zwarte menschen lieoen, die lachend naar het diertje keken. Onder ds toeschouwers was een man met donkere, zwarte oogen. Hij had mooie gekleurde doeken om en een zweep in zijn handen. Hij bekeek Jetje met de grootste aan dacht en toen hij zag. hoe mooi alle zwarte menschen het olifantje vonden, ging hij er naar toe en dreef het met zijn zweep verder en verder, tot hij ge komen was aan een heel groot huis, dat van zware steenen was gebouwd. Er wa ren prachtige tuinen aangelegd,waarin de mooiste vogeltjes vlogen. De bloemen hadden alle mogelijke kleuren en net eenigste wat Jetje miste, was, dat deze lieve plantjes niet lekker roken. Maar Jetje kreeg niet veel gelegenheid om alles te bezichtigen. De man sloeg bii den ingang der poort op een koperen gong en meteen werden de poorten open gemaakt. Jetje werd naar eeri plaats ge bracht, waar veel groote olifanten waren, die hun oogen ver open deden, toen ze het kleine olifantje zagen. Zé spraken enkele woorden tegen Jetje, maar Jetje verstond daar niets van. Kort daaroo verscheen er een vriende lijke man, die Jetje op den rug kloote. Hij knikte goedkeurend met zijn hoofd en floot op een heel zacht fluitje. Direct verschenen er twee mannen, die een hee- leboel mooie kleedsn haalden. Ze leerden die één voor één op den rug van Jetje en eindelijk scheen er één bij te zjjn, dat de vriendelijke mijnheer mooi genoeg vond. Jetje begreep het al: ze zou die aardigen mijnheer zéker op haar rug moeten dragen. En het gebeurde net zooals ze gedacht had. Op zekeren dag heerschte er al heel vroeg in het groote huls een geweldige drukte. Alle olifanten werden gewasschen en van mooie kleeden voorzien. De be dienden hadden aardige pakjes aan en elk een wapen ln de hand. Ook Jetje werd uit den stal gehaald en ze zag wel, dat zij het mooiste kleed aan had. De kleuren stonden prachtig bij haar witte huid en de groote steenen, die er in za ten verwerkt, glinsterden als diamanten in het zonlicht. Op haar rug werd een ruststoel geplaatst, waar de rijke mijn heer in ging zitten en voor op haar kop g'ug een man zitten, die den weg moest wijzen. Jetje kende zulke mannen wel, die noemden ze kornakken. Nadat er een heeleboel menschen ver zameld waren, werden de poorten va:a het huis geopend en langzaam zette de stoet zich in beweging. Voorop liepen enkele mannen, die op een fluit speelden en daarachter kwamen vier groote oli fanten. Dén volgden allerlei mooie vrou wen en daarachter liep Jetje tusschen twee kameelen. De stoet had veel be wondering en de zwarte menschen keker, lachend naar het kleine, witte viervoe- tertje. Jetje had zoo al een uur geloopen en begon erg moe te worden van bet vrachtje dat boven op d'r rug zat. „Ik moest maar eens even uitrusten," dacht ze bij zichzelf en stond plotseling stil. De rijke mijnheer boog zich voorover en een bediende gaf Jetje een duw. Maar Jetje scheen er niets om te geven. Alle menschen stonden in spanning te kijken. Ten slotte begonnen alle menschen ver schrikkelijk hard te lachen om het kop pige olifantje. De rijke mijnheer klom uit zijn stoel en ging op een grooten, grijzen olifant zitten. Jetje werd tegen een boom aangezet en de stoet trok rustig verder. Het voorval was spoedig in de stad be kend en iedereen kwam Jetje bekijken. Niemand scheen kwaad te zijn, en ze lie ten Jetje rustig haar weg vervolgen, fn alle steden, waar Jetje kwam, werd ze bekeken. Overal, waar ze in een stoet moest loopen met een man op d'r rug, weigerde ze en zoo kwam het, dat ieder een om het olifantje moest lachen. Toen Jetje op die manier vele jaren in Indië had gezworven, kwam het verlan gen bij haar op, weer eens naar Bob te gaan. Ze tippelde weer langs denzelfden weg terug, vanwaar ze gekomen was en belandde eindelijk in het dorpje, waar Bob woonde. Maar hoe ze ook langs alle huizen zocht, Bob was nergens te vinden. Hij scheen verhuisd te zijn. Treurig ging ze van de eene stad naar de andere. Overal riep ze om Bob. Op zekeren dag, dat ze in esn drukke straat liep, meende ze Bob in de verte te zien loopen. Ze wilde vlug de straat oversteken, maar kon niet gauw genoeg wegkomen en kwam onder een groote vrachtauto terecht. De menschen gilden en stormden op haar af. Enkele mannen trokken haar op het trottoir en keken medelijdend naar haar gebroken poot. Een klein poesje, dat het ongeluk had gezien, ging naar Jetje toe en vroeg of het misschien iets voor het olifantje doen kon. „Ken je misschien mijn vriend Bob." zei Jetje. „HU is nogal groot en heeft zwarte haren, een paar vriendelijke oogen en één wit vlekje op zijn voor poot." Na lang nadenken sprong het poesje van blijdschap op. „Ik denk wel, dat ik je vriend ken. Ik zal hem gauw gaan halen" en meteen was het poesje al weg. Jetje zag het ln de verte over verschillen de daken loopen. Een tijdje daarna kwam het poesje met Bob aanhollen. Maar hoe schrokken ze allebei! Jetje lag tegen een muur aan en scheen bewusteloos te zijn. Bob echter scheen al raad te weten. Hij trok zijn voorpootje de hoogte in, zooals de uil hem geleerd had en tege lijkertijd deed Jetje de oogen open. Ze wreef deze uit en scheen niet zoo gauw te weten wat er aan de hand was. Maar toen ze Bob zag die blaffend naast haar kwam staan, schoten de tranen ln d'r oogen en wist ze niet hoe Eob te bedan ken. Ze kon weer loopen. Nog wel een beetje langzaam, maar het ging toch. Druk redeneerend waren ze verschillen de straten doorgegaan tot ze vóór de deur van een klein aardig huisje «til hielden. „Hier woon ik," zei Bob tegen Jetje. ,Jk rentenier tegenwoordig, heb een heel leuken ouden baas, die erg goed voor me is." Bob blafte een paar malen en de deur ging open. Het mannetje zette groote oogen toen het Bob en het olifantje zag. Hl) wenkte Bob, maar deze keek nu eens naar zijn baas, dan weer naar Jetje. En het mannetje scheen te hebben gemerkt, wat Bob wilde, want hij klopte Jetje boven op zijn dikke huid en nam de beide dieren mee naar een stai achter het huis, waar hij ze voortaan samen liet wonen. De beide dieren leefden daar rustig olj elkaar en het olifantje beloonde zijn nieuwen baas van tijd tot tijd door enke le kunstjes te verrichten, die hij in de verre landen had geleerd. NOODHULP-PASSER. Van een potlood en een stevig stuk ijzerdraad, waar we een punt aan vijlen, kun je een zeer doelmatigen passer ma ken. Het eind, dat niet gepunt is, wordt eenige malen om het potlood gewonden, zóó, dat het niet verschuiven kan. Om den straal van den te maken cirkel te vergrooten of te verkleinen, buig je Let stuk Ijzerdraad maar een beetje. EEN OPVOUWBAAR BOEKENREKJE Voor de knutselaars nog eens weer een an aardig karweitje, namelijk het maken vi een boekenrekje, dat „opgevouwen" ka worden en dan niet meer ruimte inneemt, dan een gewoon plankje. Dit is natuurlijk practisch, als Je het in je koffer mee wilt nemen. Het plaatje hieronder laat heel duide lijk zien hoe gemakkelijk het te maken is. De stukken, die uit beide einden ge zaagd zijn, worden gebruikt als steunen voor de boeken en met twee paar flinke schroeven draaibaar bevestigd. WIST JE DIT? DE EERSTE POSTZEGEL De postzegel is uitgevonden dcor een vrouw, namelijk door een Fransohe dame, Thérèse Longueville, die leefde aan het hof van koning Lodewljk XIV. ZD was een hertogin en zeer ontwikkeld, o.a. is ze bekend geworden als schilderes. Toen koning Lodewljk in 1653 te Parijs voor het verzenden van brieven een stadspost in ging stellen, wist men niet op welke wijze de verzender zou kunnen bewijzen, dat hij het poito betaald had. Men pro beerde het eerst met een stempel, maar dat beviel niet. Toen teekende de Her togin de Longueville zegels, die er onge veer net zoo uitzagen als onze tegen woordige sigaren-banderolies. Ze waren dus lang en smal, zoodat het net precies leek, of er een sierlijk lint op den brief geplakt was. Dat waren de eerste postzegels. CIJFERP UZZLE De vraag is alle cijfers van 1 tot 9 op twee rijen zóó onder elkaar te zetten, dat de som zoowel als het ver schil een getal van 9 cijfers geeft, dat weer uit alle verschillende cijfers be staat. Dit moet je je vrienden eens voorleg gen. Ik wed, dat 't een heele tijd duurt eer ze een der Oplossingen gevonden heb ben. Want er bestaan er verschillende. Hier ls er één van: 3712 9 4568 216397846 154896723 OPLOSSING: DE DIAMANTEN KRUIS-PUZZLE o o O O A (0) 0 0 0 0 0 0 0 (0) o O O O O o Een van de steenen bi) O zette hij onder bij D, terwijl hij toen bij A en elk een diamant weg kon nemen, zooals op bovenstaande figuur blijkt. OPLOSSINGEN RAADSELS SERIE O 1. l3akvenster. 2. Volapllk ('n wereldtaal) is uitgevon den door Johann Ma; in Schleycr. 3. De letter Ij. 4. De letter m. N fe« B w Hubertus en Olivier, de Jongêns van den houthakker, besloten eindelijk er te zamen op uit te trekken om de kasteelheeren uit den omtrek te vragen of ze Hubertus' vader niet wilden bevrijden. In de beide eerste kasteelen waar ze öelandden werd hun gezegd, dat de heeren ervan ten oorlog waren getrokken, zooals dat ln die onbeschaafde tijden bijna dagelijksch werk wai. De lieer van het derde kasteel was oud en Hl ■Kr" ziekelijk, dus ook van hem kon men geen hulp meer verwachten. Zoo kwamen ze bij den vierden kasteelheer terecht, 'n zelfzuchtig menscU, Deze beklaagde Hubertus wel en zei hem dat hij maar moed moest houden, maar hij weigerde zich met het geval te bemoeien. Hij was bang zich de ongenade van den machtigen heer van Vollenhove 6>p den hals te halen. Hubertus keerde met zijn vriendje droevig terug naar het huisje ln de tuinarbeid en bracht dagelijks voedsel naar den houthakker, die in do eenzame bosschen zijn dagelijksch werk verrichtte. OIOiOEOIOiOBOiOBOEOiOiOIOIOIOiOBOMOIOICI.o.GjORO^OIO-n^OIQiOiOiOIOiOIOIOiüI

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1931 | | pagina 15