HOE DOMME KARA KARA DE WIJZE" WERD 1 j 1 2 5 o o o o Een oud sprookje uit het Morgenland No. No. No No. No. 0 0 0 m 0 0 m 0 0 0 0 0 0 Q m 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 w 0 No. No. OVERNEMING UIT DEZE RUBRIEK ZONDER TOESTEMMING VERBODEN In den tijd toen het gebied van kallef Haroen den Grooten nog onveilig gemaakt werd door Karibar den rooverhoofdman, woonde er te Bagdad een man, Hufa ge naamd. Hufa was schoenmaker, doch verkeerde niettemin in beteren doen, dan dit met menschen van zijn slag meestal het geval was. Hoe dat kwam? Wel, niemand minder dan mijnheer Kalief zelf behoorde tot zijn klanten. De kalief droeg altijd hooge laar zen van prachtig rood leer, met rijke goudborduursels en edelsteenen. Voor 'n paar van die schoenen betaalde hij vijftig dukaten. En, daar hij vaak nieuwe schoe nen noodig had, verdiende Hufa veel geld. Hij had een huisje gekocht dicht bij de stadspoort van Bagdad, aan de drukste straat der stad gelegen. Boven de deur stond geschilderd: „Hier laat Mijnheer de Kalief zelf Zijn schoenen maken." En daaronder: 't wapen van den Kalief, met een glinsterend vergulde halve maan. De reizigers en kooplieden, die er met hun lastdieren langs trokken, waren zijn vaste klanten en gaven hem handen vol werk. Hufa had zeven knechts, die hem hiel pen bij 't schoenmaken. Tot 's avonds laat bij lamplicht, als de stadspoort al lang gesloten was, zaten ze vlijtig aan hun schoenen of laarzen te prikken, en zongen onder 't werk vroolijke liedjes. Een van die knechts was Kara, de kleinste van allen. Eigenlijk hield Kara heelemaal niet van schoenmaken. Hij was een wees en woonde bi) drie tantes in. die hem met hun zuur gemopper 't leven haast ondraaglijk maakten. Op zekeren dag hadden ze gezegd, dat 't nu tijd voor hem werd om eens wat te gaan verdie nen. En omdat 't bekend was, dat Hufa's knechts veel geld verdienden, hadden ze hem toen naar Hufa gebracht om 't schoenmaken te leeren. Zoo zat Kara dus dagelijks te kloppen en te naaien, hoe vervelend hij dat werk nacht onder den blooten hemel door te brengen. Erg vond hij dit niet, want in 't oosten zijn de nachten heerlijk zoel en de avondhemels vol glinsterende ster ren. Zooslenterde de jongen doelloos langs de hooge muren, die Bagdad om ringen. De heele stad was in rust ge dompeld. Alle menschen sliepen, tot zelfs de drie schildwachten, die de stadspoort moesten bewaken. Dat was een heel grappig gezicht: de drie groote baardige soldaten, waarvoor ieder bij dag zoo'n diep ontzag had, stonden daar, op hun zwaarden geleund, te dutten. Nog stond Kara glimlachend toe te zien, toen hij eensk'aps een gerucht boven zich hoorde en er op 't zelfde oogenblik een klein brokje kalk of steen op zijn hoofd viel. Hij keek omhoog en zag tot zijn groote verbazing heel boven op de muren be weging. Daar scheen een mensch te staan. Nieuwsgierig om te weten wie het waagde bij nacht op de stadsmuren te loopen kroop Kara weg in de schaduw van een groote kolom en bleef met span ning toezien. Rtsj, daar vloog iets omlaag, 't Was een touwladder, die de onbekende van boven af had laten ontrollen. Even ver dween de gesta'te, kwam toen weer terug en begon langs de touwladder omlaag te klauteren. Juist kwam de maan op, wat Kara mogelijk maakte den man dui delijk waar te nemen. Hij had een ver vaarlijk gezicht en droeg in een gordel glinsterende messen! Toen de man op de helft van de ladder was aangekomen, verscheen boven op de muur een tweede, die er al even ver schrikkelijk uitzag. Ook deze begon om laag te klauteren. Zoo kwam er nog een derde, een vierde en had onze verwonderde Kara ten slotte elf man geteld. Toen de elfde omlaag was klonk er een zacht fluitje en daar verscheen boven op den muur een man, zooals de jongen er nog nooit een had gezien. Hij was zeker tweemaal zoo groot Wat is het daar een wonderland De palmen groeien er in 't zand En kijk, de struis, die looze guit, Broedt er juist z'n eieren uit. ook vond. Hij had zich een plaatsje uit gezocht, dicht bij de schoenen-uitstalling aan den weg. Daar stond Hufa zelf, en prees zijn waar bij de voorbijgaande rei zigers aan, en wees hun op 't opschrift boven de deur. Soms hielden er reizigers stil en koch ten rijlaarzen. Dan hoorde Kara, hoe ze onder 't passen van de schoenen hun reis-avonturen vertelden. Hij hoorde van verre landen en steden, groote oosschen waarin de roovers huisden, van hooge bergen waarin geheimzinnige grotten booze geesten dwaalden, van onmetelijke paleizen, geheel uit glinsterend wit mar mer opgetrokken met wel duizend gouden torentjes ieder en nog veel meer. Dan dacht Kara over de reizen, die hij zelf eens wilde maken. Hij droomde over groote avonturen, die hij zou be leven en, in plaats van zijn schoenen af te maken, sufte hij net zoolang voort, tot baas Hufa het in de gaten kreeg en met veel kabaal en scheldwoorden dreigde hem te zullen ontslaan, als zooiets nog ééns voorkwam. Daarom had Kara altijd 't kleinste aantal schoenen afgemaakt: daarom ver diende hij 't minste van alle knechts en noemde ieder hem „domme Kara" Op zekeren dag had Hufa het zóó druk. dat hij met al zijn knechts tot midder nacht had moeten doorwerken. Toen net werk gedaan was maakten de knechts zich gereed om naar nuis te gaan. Hun lantaarns staken ze aan, want de straten in Bagdad waren smal. donker en slecht geplaveid. Hufa begeleidde hen tot aan de deur en sprak: „Moge A'lah u veilig geleiden, mijn kinderen." Hij grendelde als een normaal mensch. Zijn gezicht was vuurrood en afschuwelijk leelijk. Hij droeg geen messen of andere wapens, zooals de overige elf, maar had in zijn hand een knots, ter grootte van een flink boompje. Even keek hij omlaag cn maakte toen met de knots een gebiedend gebaar. Dadelijk gingen de elf beneden een eind achteruit. Daar opeens, Kara kon ter nauwemood een schreeuw van schrik onderdrukken, sprong de reus met knuppel en al van den muur omlaag 1 Ieder mensch zou te pletter zijn ge vallen, maar de geweldenaar was op zijn voeten -erecht gekomen en stond dadelijk temidden der elf. alsof er niets gebeurd was. Even werd er zacht gesproken, toen slopen ze alle achter elkaar de straat in en verdwenen. Nog had Kara geen tijd gehad om zichzelf af te vragen wat dit alles moest beduiden. Nu, opeens, kwam er een ge dachte bij hem op, die hem beangstigde en blij maakte tegelijk. Al vaak had hij de kooplui, als ze Hufa vertelden van hun reizen, cooren spre ken over de alom geduchte twaalf roo vers. De Kalief had een zeer groote oe- looning uitgeloofd voor dengene, die hem dood of levend de schurken, die heel zijn gebied onveilig maakten, in handen speel de. Maar hoe ijverig er ook gezocht werd, nog nooit had een mensch de verblijf plaats der roovers opgespoord. Sommigen beweerden, dat ze ergens in een uitge strekt woud woonden. Anderen zwoeren bij den baard van den profeet, dat zit de schuilplaats der kerels hadden ontdekt in een voor oningewijden niet te bereiken ruïne in de bergen. Weer anderen, die Toen oompje lag te slapen, fijn, Ontstalen dieven hem zijn wijn De heele flesch was leeg gedronken Toen hij in sluimer lag verzonken. de deur en de zeven gingen op weg. Alleen Kara ging niet naar huis. HiJ wist, dat zijn tantes, uit vrees voor die ven, na zonsondergang nooit het huis meer openden. Als Kara dus laat moest werken, was hij steeds gedwongen den op zoek waren gegaan, waren nooit terug gekeerd. Waar waren ze gebleven? Aan het hoofd der roovers stond een zekere Karibar, een reus. die over een ongelooflijke lichaamskskracht heette te beschikken en die zich om zijn euvel daden den bijnaam van „de verschrik kelijke" had verworven. Zij, die hem ooit hadden gezien en dat nog overleefd hadden (dat waren er maar heel weinigen) vertelden van zijn woeste wreedheid de meest huiveringwekkende voorbeelden. Al deze dingen speelde Kara nu door het hoofd. Als deze kerels eensJa, dat moest wel. Wie anders zouden het durven wagen bij nacht en ontij over de stads muren te klimmen, iets waarop in Bagdad toch de doodstraf stond. Op hetzelfde oogenblik stond Kara's besluit vast. Hier werd hem de gelegenheid geboden een avontuur mee te maken, zooals weBicht nooit meer. Hij sprong op en zorgdragend vlak langs de muren in de donkere scha duw te blijven, sloop hij de 12 roovers achternaOnhoorbaar gingen deze vooruit, een paar donkere straatjes door, langs de groote moskee, de markt over, tot aan het paleis van den Kalief. Het paleis van den Kalief was, naar men zei, zwaar bewaakt. Dag en nacht marcheerde er een detachement der lijf wacht met getrokken zwaarden voor de hoofdpoort op en neer. Nu bemerkte Kara echter, dat de lijfwacht haar taak heel wat gemakkelijker opvatte. Boven wachten. Heel erg lang duurde dit niet. Langzamerhand zag hij hen weer een voor een verschijnen. Ze droegen zware pakken. Karibar zelf torste op zijn schou ders niets meer of minder dan den gou den troon van den Kalief zelf! Zoo ging het weer denzelfden weg terug naar de stadsmuren. Het eerst van allen klom Karibar zelf omhoog. Toen hij boven stond, liet hij een dik touw omlaag. ABe geroofde goederen werden bijeen gezet en aan het touw vastgesjord, waarna Karibar ze omhoog heesch met 't gemak, waarmee een waterdrager zijn kruikje wafer uit den put optrekt. Zoodra 't ge- heele geval door den rooverhoofdman weer aan de andere zijde van den muur was neergelaten, begonnen ook de roovers de ladder weer te beklimmen. Nog waren ze daar mee bezig, toen eensklaps in de verte een verward ge schreeuw weerklonk. Wapengekletter en de hoefslag van rennende paarden werden hoorbaar. Onwillekeurig was Kara verschrikt op gesprongen. Uit de stad naderden soldaten! De ruiterij van den Kalief! Hij zag 't aan den Kadef! Hij zag 't aan de schitterend roode uniformen. Daar kwam ook de lijf wacht! De inbraak was ontdekt. Mijn oom Kees, broer van m'n pa Ging vorig jaar naar Afrika. Door de negers en de slangen Werd hij er met muziek ontvangen. op de marmeren stoep zat een officier, die er uitzag als een eerste vuurvreter, heel onschuldig te knikkebollen. Wat om laag zaten of lagen de manschappen en snorkten in koor! De roovers, en vanzelf ook Kara, waren blijven staan en schenen te overleggen. Daar slopen ze in een wijden boog rond het paleis, tot ze aan de achterzijde bij een klein poortje aankwamen. Het slot werd betast, maar dit scheen stevig ge sloten te zijn, want 't deurtje was niet te verroeren. Toen gaf de reus weer een wenk aan de anderen, zooals toen hij van den muur afsprong. De elf gaan wat achteruit en Karibar neemt zijn knots onder den arm als 'n stormram. Opeens looflt hij met 'n geweldige vaart tegen de poort aan. Een hevig gekraaken Karibar staat aan de andere zijde van het poortje. HU was eenvoudig door de deur heen geloopen! Een voor een slopen de elf nu hun hoofdman achterna en verdwenen in 't duister. Zoo werd, terwijl heel Bagdad in die pen slaap verzonken lag, het halve palets van den Kalief leeggeroofd door Karibar, den verschrikkelijke, met zijn elf roovers. Inmiddels was door 't alarm ook de wacht aan de poort ontwaakt en kwam doodelijk verschrikt, nog half slaapdron ken, aanhollen. De mannen liepen wat ze loopen konden, maar toen ze den muur bereikt haddenwerd juist't laddert je na de laatste der twaalf roovers omhoog getrokken, eri hoorde men eenige tel'en later den hoefslag van paarden, die zich in volle vaart van de stad verwijderden. Voor Kara goed wist wat er gebeurde stond hij temidden der hijgende soldaten. „Maar daar hebben we er nog een," riep een lange magere officier, terwijl hij met de punt van zijn sabel Kara aanwees. „Grijpt hem, mannen. Ik zag hem van verre onder de touwladder staan. Natuurlijk moest hij als handlanger der dieven 't teeken geven, wanneer er onraad kwam opdagen. Boeit hem. en voert hem mee, opdat de opperkadi hem terstond tot den strop veroordeele!" Boeien rinkelden, de soldaten tierden en de menschen, die overal door 't alarm ontwaakt waren kwa men haastig toegeloopen. Heel Bagdad geraakte in 't vroege morgenuur in rep en roer. Hoovers gevat!" „Inbraak in 't 'paleis Oome Kees is vol verlangen Om een wilden leeuw te vangen Maar heel gemak'lijk gaat dat niet, De leeuw loopt hard, zooals je ziet. Onze Kara had rich al dien tijd niet durven verroeren, uit vrees ontdekt te worden. Ook waagde hij t niet achter de roovers aan 't palels binnen te sluipen. Voorzichtig weggekropen in een donker hoekje zat hij hun terugkomst af te van den Kalief zelfl" zoo ging het van mond tot mond. „Maar is dat Kara, de schoenmakers knecht niet, die daar geboeid wordt weg gesleept?" vroeg er een. „Hij zal misschien in 't geheim een PIOIOIOIOIOIOIOIOIOIOIODODOOOIOIO Ten slotte komt, dat is bekend, Aan elk genoegen eens een end. En oom vertrok, niet in een wagen, Maar door 'n giraffenpaar gedragen. 0 0 V IOIOIOIOIOIOIOIOIOIOIOIOIOIOIOIOIOIO Poppedijne, Lieve kleine, Je moet slapen gaan. Kijk eens Luiten, Door de ruiten Schijnt de zilv'ren maan. Eerst je wasschen, Niet zoo plassen, Stoute poppedijn! Eerst je handjes Nu je tandjes Kijk, zoo is het fijn! Moeder sust je, Moeder kust je, Zachtjes goeden nacht. Ga maar droomen, Door de boomen Suist het windje zacht! HOI spion der roovers geweest zijn," waagde een ander te veronderstellen. „Wat? Hoor ik dat goed," klonk daar de stem van Hufa, die met zijn slaap muts nog op 't hoofd was komen toe- loopen. „Mijn knecht, Kark, 'n spion van bandieten? En dan te bedenken dat ik den schelm dagelijks in mijn huis heb ge duld, dat ik hem vannacht bij 't naar huis gaan, nog Allah's zegen heb toegewenscht. Wee mij, blinde, die ik was!" Onder al dit tumult werd de arme Kara, die van schrik met stomheid geslagen leek. te midden der soldaten naar 't paleis van den Kalief gesleept. In allerijl had de Groot-vizier reeds den geheelen minis terraad bijeengeroepen om over dit ernstigste aller vergrijpen te be raadslagen. De opperkadi en zijn mede-rechters zaten met gewichtige gezichten in de rechtszaal, en terwijl ze met mgeduld den grooten bandiet af wachten, sporen ze alle wetsartikelen nog eens na, om te zien welke straf voor zulk hadden neergehangen. Het gelukte mij nog dezen eene te vatten, den kleinste van allen, die geen kans meer had gezien om in de touwen omhoog te klimmen, daar de anderen die te snel hadden omhoog ge trokken, uit vrees van nog verder achter volgd te worden. Hier is hij." Toen boog de snoever driemaal voor den opperkadi en de rechters, en trad weer achteruit. De rechters gingen onderhande len, zochten in dikke boeken, vroegen om raad bij den Grootvizier, maar schenen geen besluit te kunnen maken. Herhaaldelijk werd Kara ondervraagd. Maar het eenigste wat men den geheel uit 't veld geslagen jongen kon krijgen was: „Ik ben werkelijk onschuldig mijnheer, Allah weet 't." Ten slotte stond de opperkadi, na veel over en weer gepraat op. Hij snoot met een ernstig gezicht zijn neus en begon, terwijl alle rechters eerbiedig toeluister den, te spreken. „Vannacht is onze goede stad Bagdad r»i> Die er aan d'oever wand'len wil Treft er gewis een krokodil. En apen zie je alom staan Je hoeft daarvoor niet ver te gaan. een misdaad wel bepaald was. Alleen de groote Kalief zelf kon niet in 't openbaar verschijnen, omdatzijn troon mijlen ver weg op Karibar's sterke schouders werd voortgesjouwd. Dat was voor Kara heel jammer. Want de Kalief stond be kend als een zeer wijs en rechtvaardig man. Ongetwijfeld zou hij dan ook Kara's onschuld hebben ontdekt. Toen de gevangene voor 't paleis aan kwam zag het er al zwart van de men schen. „Daar komt Ie, daar Is ie," werd er geroepen. De soldaten baanden zich een weg tus- schen de opeengehoopte menschenmassa, en geleidde Kara zoo naar de gerechts zaal, tot vlak voor den opperkadi. Deze zette zijn oril op 't puntje van zijn neus, en keek in stomme verbazing eerst naar Kara en toen naar de rechters. Was dat de gevaarlijkste bandiet var Bagdad, de handlanger van roovers, die tot in het pa leis van den Kalief doordrongen? „Is dót „Ja heer, hij is het," viel de lange ma gere officier van de lijfwacht den opper kadi in de rede. „Laat mij u de toedracht der zaak uitleggen. Te middernacht ontdekte mijn waak zaam oog, dat geen slaap kent, wanneer het geldt de belangen van onzen heer, den Kalief (hier boog de opperkadi en de anderen ontblootten 't hoofd)dat roovers op een onbegrijpelijke wijze 't paleis wa ren binnengedrongen. OnmiddeUijk liep de lijfwacht, ik voorop, in stormpas op de schurken af. Er ontstond een vreeselijk gevecht, waarbij ik met eigen hand wel van een groot gevaar ontsnapt. Indien de lijfwacht van den Kalief niet zoo dapper en waakzaam waren geweest, zou onge twijfeld door schennende roovershanden een eind gemaakt rijn aan 't leven van onzen geëerbiedigden heer! Thans zijn slechts eenige waardelooze voorwerpen ontvreemd. Ondien deze knaap niet zoo jeugdig was, zou ongetwijfeld den strop zijn deel zijn. Thans wordt hij veroordeeld om morgen den geheelen dag in het schandblok op de Markt tentoon te wor den gezet. Bij zonsondergang zal hij be vrijd worden, men zette hem buiten de poorten der stad, waaruit hij voorgoed verbannen is." „Dank Allah," zoo vervolgde hij tot Kara, „dat ge er zoo afkomt. Ga naar andere streken en beter uw leven." Toen zette de opperkadi zich weer in zijn zetel en de rechters knikten elkaar veelbeteekenend toe, ten bewijze, dat ze het een verstandig oordeel vonden. Zoo zat onze onschuldige Kara den volgenden morgen reeds vroeg in het zware houten schandblok gekne'd op de markt. Den geheelen dag stonden er menschen rond hem heen en zeiden „Zoo vergaat het dieven.' Hufa gaf zelfs al zijn knechts dien dag vrijaf om Kara uit te jouwen. Maar Kara was verstandig. Hij zei niets terug, doch dacht na en beraamde groote plannen. En toen hij 's avonds knarsend de groote stadspoort achter zich hoorde dichtvallen, was hij niet be droefd, maar riep met een vroolijk ge richt: „Tot ziens Bagdad. Als ik hier Wacht eens even, jullie apen, Mij bestelen onder 't slapen! Ik vang je nu wel, wil ik hopen Een dronken aap kan niet hard loopen. zestig roovers verwondde. Tenslotte namen weer terug kom zul je me met open ze de vlucht. Maar zóózeer waren ze voor onze wapenen beducht, dat ze liepen alsof ze vleugels hadden. In hun doodsangst klommen ze als katten tegen den muur langs touwen, die ze daar bij voorbaat armen ontvangen!" Wat zijn plannen waren? Waarom hij zoo vroolijk was? Daarover in een vol gend hoofdstuk. (Wordt voortgezet)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1931 | | pagina 14