DIE SCHAAL VAN ZILVER
AARDAPPEL VAN KRISTAL
EEN MOOIE
VOORJAARSDAG
*4
DIE TWIJFELAAR
VAN ALLES WAT
Jik
rammelaar
EN DE
DE B.L.N.S.
DOOR ANNIE SLUIJTERS
-
mi n it;
Tia I
bJ
Hu
SS**
T-
£^7
OVERNEMING UIT DEZE RUBRIEK ZONDER TOESTEMMING VERBODEN
Er was eens een moesjik zoo noe
men ze in Rusland de boeren die drie
dochters had. De oudste twee waren al
tijd erg met zichzelf ingenomen en dach
ten aan niets anders dan aan opschik.
Kom, vertel me nu eens wat ik voor je
zal koopen.
De jongste echter was een eenvoudig
meisje en werd door de beide anderen
steeds als „achterlijk" beschouwd. Zoowel
haar vader als haar zusters behandelden
haar als een dienstmeisje. Nooit sprak ze
een woord, maar steeds was ze bereid alle
mogelijke werk op zich te nemen. Ze
dorschte het graan, hakte hout, voerde
het vee en verzorgde de eenden en alles
en iedereen kreeg precies op tijd wat er
noodig was.
Op een goeden dag dat de moesjik een
wagen hooi naar de stad ging brengen,
beloofde hij zijn dochters, dat hij enkele
geschenken voor haar mee zou brengen.
De oudste vroeg een grooten lap van
rood katoen met kleurige zijde bestikt,
om er een „sarafaan" (dat is een Rus
sisch kleedingstuk voor vrouwen) van te
maken; de tweede had liever een kleed
van Chineesche zijde; de derde echter
had geen enkel verlangen.
De moesjik dacht bij zichzelf: „Ze is
toch evengoed mijn dochter," en der
halve vroeg hij:
„Kom, vertel me nu eens wat ik voor
je zal koopen."
Het meisje begon te lachen en zei:
„Welnu vader, koop voor mij dan een
schaal van zilver en een aardappel van
kristol
„Wat moet je daarmee beginnen?"
vroegen de zusters.
„Ik zal den aardappel op het schaal
tje laten rollen en daarbij de woorden
spreken, die ik geleerd heb van een oude
vrouw, wie ik eens een broodje schonk."
De moesjik beloofde dat hij alles mee
zou brengen en ging heen.
De moesjik verkocht al zijn hooi en
schafte zich de geschenken aan. Dan
keerde hij naar huis terug en verdeelde
ze onder zijn dochters.
De beide oudsten trokken terstond de
nieuwe kleedingstukken aan en bespot
ten haar zuster.
„En wat wou je nou met je schaal van
zilver en je aardappel van kristal?"
vroegen ze lachend.
Maar het meisje ging in een hoek van
de kamer zitten en zei heel zachtjes:
„Aardappel van kristal, rol over deze
zilveren schaal en laat mij de steden
zien, de velden en de bosschen, de zeeën
en de hooge bergen en den stralenden
hemel."
De aardappel begon te rollen en men
zag de eene stad na de andere, men zag
de schepen op de zee, men zag de legers
op de vlakten, de hoogten van de bergen
en 't glanzen van den avondhemel. Men
zag de zon zooals zij danst in de azuren
lucht en de sterren die een „khorovode"
dat is een reidans maakten. En dat
alles was zoo mooi, dat het zich onmo
gelijk laat beschrijven.
De beide zusters konden er niet ge
noeg van krijgen al dat schoons te be
schouwen en langzaam ontwaakte in
haar de jaloezie.
Met allerlei listen trachtten zij de
schaal van zilver en den aardappel van
kristal machtig te worden, maar de
jongste zuster liet zich deze tot geen
enkelen prijs ontfutselen.
Toen besloten de twee oudsten het op
een andere manier te probeeren.
„Kom kindjelief," zeiden ze tegen haar,
„ga je mee naar het woud om bosch
bessen te plukken?" en het meisje, dat
geen kwaad vermoedde, gaf de schaal
met den aardappel aan haar vader en
ging met haar zusters naar het bosch.
Ze liepen nu eens hier en dan eens
daar, plukten boschbessen tot een harer
in het gras een spade ontdekte. De twee
oudste zusters grepen de spade beet en
met één slag maakten zij haar zusje
dood. Daarna gebruikten zij dezelfde
spade om haar onder een berg te begra
ven en keerden naar huis terug.
Langzaam werd het nacht.
„We zijn ons jongste zusje kwijt ge
raakt, het heele bosch door hebben wij
haar gezocht," zeiden ze, „maar nergens
hebben we haar gevonden. De wolven
zullen' haar opgegeten hebben."
Ofschoon de vader zich nooit veel aan
zijn dochter gelegen had laten liggen,
beweende hij haar gedurende langen tijd.
Hij nam de schaal van zilver en den
aardappel van kristal en verborg ze in
een koffer.
Op zekeren dag dwaalde er een jonge
herder door het bosch.
De knaap had een schaapje verloren.
Opeens bleef hij bij een beek staan en
zag verbaasd hoe daar dicht bijeen de
mooiste bloemen bloeiden. Het waren
roode, blauwe en witte bloemen en in
het midden verhief zich een rozenstruik.
De jonge herder plukte deze roos en
maakte van den dunnen stam 'n fluitje.
Maar nu opeens gebeurde het groote
wonder. Het fluitje begon vanzelf te zin
gen en neuriede de volgende woorden:
„Fluitje-lief, troost mijn lieven vader
en mijn goede zusters. Men heeft mij
gedood en de oorzaak van mijn dood was
een schaal van zilver en een aardappel
van kristal."
En toen de herder weer in het dorp
was teruggekeerd, hoorden de menschen
het droevige lied en begonnen den her
der vragen te stellen.
„Beste menschen," zei de jongen, „ik
weet van niets. Ik zocht in het bosch een
schaapje en zag opeens hoe onder een
berk tallooze mooie bloemen bloeiden en
in het midden stond een rozenstruik.
Dien heb ik afgesneden en daarvan
maakte ik het fluitje dat u nu hoort
zingen."
De vader van het meisje, die er toeval
lig ook bij was, nam het kleine fluitje in
de hand en hoorde nu de woorden:
„Fluitje-lief, troost mijn lieven vader en
mijn goede zusters. Men heeft mij gedood
en de oorzaak van mijn dood was een
schaal van zilver en een aardappel van
kristal."
„Vlug," zei de moesjik, „breng mij naar
de plaats waar je die roos hebt afgesne
den."
Hij volgde den herder naar het' bosch
en zag den berk en de mooie bloemen. Ze
begonnen den grond weg te graven en
ontdekten nu het lijk van het arme
meisje.
Toen de vader zijn dochter herkende,
was hij diep ontroerd. Daar lag ze en hij
vroeg zich af, wie haar gedood had en
wie haar begraven had.
Maar opeens begon het fluitje weer te
spelen:
„Vadertje lief, mijn zusjes hebben me
gevraagd met haar mee te gaan naar het
bosch en ze hebben mij doen sterven om
de schaal van zilver en den aardappel
van kristal in haar bezit te krijgen. U
kunt mij slechts doen ontwaken, als u
het water hebt uit den put in den tuin
van den Wijze aan de Kaspische Zee."
De jaloersche zusters begonnen te be
ven, werden wit als de sneeuw op de
bergen en bekenden haar misdaad. Ze
werden gegrepen en opgesloten in een
donkere gevangenis en wachtten nu haar
veroordeeling af, terwijl haar vader op
reis ging naar den Wijze aan de Kaspi
sche Zee.
Na een lange reis kwam hij aan zijn
doel. Het was juist op het oogenblik dat
de Wijze zijn gouden troon verliet.
De oude moesjik begroette hem en boog
tot diep op den grond. Dan kwam hij
met zijn verzoek voor den dag en
de Wijze zeide:
„Neem het water uit den put,
maar als uw dochter weer her
leeft, breng haar dan bij mij met
de schaal van zilver en den aard
appel van kristal en de wreede
zusters."
De grijsaard boog zich, vulde 'n
Leuke luier-broekeman,
Maak lawaai, zooveel je kan,
Met je mooien rammelaar,
Dien je kreeg van tante Klaar!
O,' wat gaat dat kling'len fijn,
Mét die bonte harlekijn,
Met zijn paarse puntmuts op,
Zijn piasse-poppe-kop!
Mét die bellen aan zijn kleed,
En die kleuren-bij-de-vleet,
En dat stokje, wit-met goud,
Waaraan jij hem stevig houdt!
Kleine luier-broekeman,
Rammel maar, zooveel je kan,
Kraaiende van pure pret,
In je witte wiege-bed!
Wel, wat gaat dat feest'lijk fijn,
Met dien bonten harlekijn:
Rammel, rimmel, rommel dan,
Leuke luier-broekeman!
HERMAN J. HAIJEMAIJE.
klein fleschje met het wonderlijke water
en ging heen.
Toen hij weer was teruggekeerd ging
hij onmiddellijk naar het woud en be
sprenkelde het lijk.
Plotseling kwam er leven in de kleine
gestalte, het meisje sprong op en kuste
hem. Een dichte menigte was van dit
wonder getuige en alle menschen ween
den van ontroering.
De oude moesjik begaf zich, zooals de
Wijze hem gevraagd had, naar de Kaspi
sche Zee.
De Wijze ontving den grijsaard en zijn
drie dochters. Twee van haar waren ge
boeid, maar de derde zag er uit als een
jeugdige lentebloem. Haar oogen waren
van azuur, haar verschijning als een
dageraad en op haar wangen hingen
twee tranen glanzend als paarlen.
De Wijze bewonderde deze lieve ver
schijning en vroeg nu naar de schaal
van zilver en den aardappel van kristal.
Het meisje nam de schaal en den
aardappel uit de handen van haar vader
aan en zeide tot den Wijze: „Heer, wilt Gij
de groote steden van het land zien, de
legers op de vlakten, de schepen op de
zee of de sterren aan den hemel?"
Ze liet den aardappel op de schaal
rollen en plotseling verschenen de steden
en de legers met hun vaandels. De man
nen schaarden zich in slagorde met een
Generaal aan het hoofd en zij schoten
tot een diepe wolk alles bedekte. De
aardappel rolde door, de zee verscheen
met alle schepen, de zeilen werden gehe-
schen, kanonnen ontbrandden. Dit duur
de net zoolang tot een dikke wolk alles
bedekte. De aardappel rolde door en men
zag den ganschen hemel, de stralende
zon, de dansende sterren. De Wijze was
zeer verwonderd.
En nu vroeg de jongste dochter met
tranen in heur oogen vergiffenis voor
haar zusters.
„Heer," zei ze, „dit alles wil ik u geven,
mijn schaal van zilver en mijn aardap
pel van kristal, maar schenk vergiffe
nis aan mijn zusjes."
De Wijze had medelijden en vergal.
Iedereen bewonderde de goedheid van
het meisje. De Wijze nam haar bij de
hand en vroeg: „Wat kan ik nog voor u
doen?"
„Niets," sprak het jonge meisje, „als u
mijn wensch vervult, zal ik volmaakt
gelukkig zijn."
De zusjes waren diep ontroerd. Ze
weenden en omhelsden de kleine voeten
van het heldhaftige kind.
en drie jaar later werd het huwelijks
feest gevierd
De Wijze nu beloofde haar, dat zij alle
drie in zijn paleis mochten blijven wonen
en drie jaar later werd het huwelijks
feest gevierd van den Wijze aan de Kas
pische Zeé met het eenvoudige boeren
meisje, dat nergens voor deugde.
it Pit was het loon voor haar eenvoud en
Edelmoedigheid.
n.-Vru
„Een goeie kans op mooi weer!" Met
die woorden kwam mijnheer Van Voor
den de huiskamer binnen, waar Toos
en Mientje nog even een kopje thee
zaten te drinken, vóór zij naar boven
gingen om te werken.
„Hoe weet u dat?" vroeg Toos.
„Omdat de muggen zoo dansen!" ant
woordde mijnheer. „Gaan jullie morgen
wandelen?"
Kof> \/a n
kop v/ a
„Natuurlijk!" riep Mientje uit.
„Maar Gerrit kan niet mee", voegde
Toos er aan toe, „want die heeft gisteren
zijn voet verstuikt."
Nu het weer had de verwachting niet
beschaamd; den volgenden dag, een
Woensdag, was het het prachtigste weer
van de wereld.
't Spreekt wel vanzelf, dat de heele
club present was, met uitzondering van
Gerrit. Hij had zich achter een stapel
boeken verschanst, en wuifde ze, liggend
op een luie stoel voor het raam, toe.
Voor het huis waren de muggen nog
druk aan het dansen.
Het was juist op het oogenblik d t de Wijze zün gouden troon verliet
v/a,* mu.
„Waarom zouden deze muggen ons nu
niet steken?" vroeg Bram, die nog aan
de muskieten in Indië dacht.
„Wel," merkte Jan op, „er zijn ook wel
muggen, die niet steken. Trouwens ook
bij de gewone steekmuggen zijn het
alleen maar de wijfjes, die steken."
„Maar hoe kun je die herkennen?"
vroeg Kees.
„Wel, aan de sprieten," antwoordde
Jan. „Bij de wijfjes zijn de sprieten
kort en bij de mannetjes lang en veer-
vormig." (Fig. 1).
,,Ik weet ook nog iets over de muggen,"
kwam nu Ada. „Weet je hoe je het ver
schil tusschen steekmuggen en malaria
muggen kunt zien? De malariamuggen
brengen in eiken stand kop, borststuk en
achterlijf in één lijn en gewone muggen
laten die deelen een hoek met elkaar
maken."
„Dus," viel Kees in, „ik hoef maar naai
de bakkebaarden te kijken om te weten
of zij mij steekt of dat hij me met rust
laat."
Allen lachten en Kees ging voort:
„Hebben jullie wel eens de larven en
poppen van muggen gezien? (Fig. 2).
Toen we verleden jaar op de boerderij
van onzen eierboer waren, waren in den
regenton massa's van die griezelige bees
ten aan het zwemmen."
„Smakelijk eten," vond Jan. „Maar
zouden we niet eens wat opschieten?"
padelijk haalde Kees bereidwillig zijn
mondharmonika te voorschijn en zoo
ging het naar het bosch. Daar was nog
weinig leven te bespeuren. Wel waren
de meeste struiken en boomen in knop.
Eensklaps maakte Ada een beweging om
stil te wezen. Nu zagen ze de aanleiding:
een paar houtduiven (Fig. 3), die even
later opvlogen, klepperend met hun
staartpennen.
4 4^'/
Een oogenblik later was het Jan, die
op een Vlaamsche gaai wees, die vlak bij
hen neerstreek (Fig. 4). Brutaal keek hij
Langen tijd geleden stond op de hel
ling van een heuvel een groot klooster.
Fraaie tuinen omgaven het groote, een
voudige gebouw'en een uitgestrekt bosch,
waarin men uren kon ronddwalen,
grensde aan de boomgaarden.
Nu keek hij de rijen van monniken
eens langs; dochhij herkende geen
enkele van de paters en de broeder».
Het waren allemaal vreemdelingen....
ook de prior.
Stil knielde hij op de achterste bank
Langen tijd geleden stond op de helling van een heuvel een groot klooster
Als de broeders en paters, die dit
klooster bewoonden, een poosje vrij had
den, verlieten ze het gebouw en al wan
delend in de mooie lanen baden ze dan
hun rozenkrans of liepen na te denken
over den goeden God, Die alles zoo mooi
regelde en Die zoo veel van de men
schen hield.
Nu was er onder de paters één, die
heel vaak uren liep te denken over al
lerlei plaatsen in de H. Schrift. Hij had
er dan geen erg in, dat de tijd kalmpjes
voorbij ging en dat het al wandelend te
laat werd voor het eten of voor het
avondgebed.
Op een keer nu liep deze pater weer
eens buiten en de woorden van de
H. Schrift kwamen hem in de gedachten:
„Voor God zijn duizend jaren gelijk aan
één dag en één dag is voor hem gelijk
aan duizend jaar."
Ja, die eeuwigheid daarvan kon hij
zich geen begrip vormen en hoe meer hij
peinsde, hoe meer hij verward raakte.
En eindelijkbegon onze man een
beetje te twijfelen aan die woorden. Nee
dat kon niet waar zijn, wat daar in
de H. Schrift stond.
Altijd maar peinzend en twijfelend
kwam hij aan het einde van den tuin
en het groote bosch lag daar vóór hem!
Steeds verder liep hij, altijd maar door
de fraaie laantjes en dacht aan uur
noch tijd en eindelijk bespeurde hij, dat
hij moe werd. Hij legde zich onder een
schaduwrijken boom neer en peinsde nog
maar steeds over de eeuwigheid
Lang heel lang bleef hij daar lig
gen, tot hij eindelijk het kloosterklokje
hoorde kleppen, dat de monniken tot het
avondgebed samenriep
Lieve hemel hoe laat zou het wel
zijn?
Verschrikt sprong hij overeind en hol
de naar het klooster, de poort was al
gesloten en uit de kapel klonk reeds
het gebed der godvruchtige mannen, die
God loofden.
De deur werd geopend; maar.... hij
kende den broeder-portier niet en deze
kende den pater niet. Maarhij had
geen tijd om over dit probleem na te
denken en ijlde naar zijn plaats in de
kapel. Dochwat was dat? Een an
der zat op zijn plaats en bleef rustig
doorbidden, toen onze pater hem zacht
aanstiet om hem er op opmerkzaam te
maken, dat hij op een verkeerde plaats
zat. De man echter keek ter nauwer-
nood op, als begreep hij niet wat men
van hem verlangde.
neer en volgde verder het avondgebed.
Toen dit geëindigd was, ging hij naar
zijn overste om zich te verontschuldigen
over zijn te laat komen bij 't avondgebed.
Maar deze keek hem met groote oogen
aan en sprak: „Wie zijt ge eigenlijk?
Ik ken u niet."
De pater noemde zijn naam en voegde
er bij, dat hij in het klooster thuis
hoorde.
Nu sprak de Prior: „Sedert driehon
derd jaar draagt geer enkele onzer
paters dezen naam meer. De laatste, die
zoo heette, was de twijfelaar, die om
kwam in het bosch en sedert dien is sijn
naam uit de registers van het klooster
geschrapt."
De pater schrok, toen hij dit hoorde
en begreep nu, dat hij 300 lange jaren
in het bosch had doorgebracht, terwijl
hij meende, dat het slechts enkele urer
waren geweest.
maar deze keek hem met groote oogen
aan
Hü riep nu alle paters en broeders om
zich heen en sprak: „Ja, ongetwijfeld
ben ik die twijfelaar, die vóór 300 jaar
uit het klooster verdween. Ik wilde be
grijpen, wat God in zijn oneindige wijs
heid voor de menschen verborgen houdt.
Twijfelt nooit aan Gods woord, broeders!
Wat Hij zegt is waarheid!"
En terwijl hij nog sprak, werd zijn
haar spierwit, een doodelijke bleekheid
bedekte zijn wangen en bij de laatste
woorden, die hij sprak, zonk hij ineen en
stierf.
God had door een schitterend wonder
de waarheid van zijn woorden bevestigd!
VAN DER MEIJ
met een schuin gehouden kop om zich
heen en maakte niet de minste aanstal
ten om weg te vliegen. Pas, toen Bram
in de handen klapte, werd het hem blijk
baar een beetje te gevaarlijk en vloog
hij weg, om echter vlak bij Weer neer te
strijken.
„Wat zou die sinjeur wel in zijn schild
voeren?" vroeg Tilly.
,,Nu," merkte Toos op, „veel goeds zal
het wel niet zijn. Als je leest, hoe die
roover altijd op kosten van andere dieren
leeft, zou je lust krijgen hem eens een
pak slaag te geven."
Onder den tak, waar de vogel gezeten
had, raapte Bram een prachtig blauw
veertje op.
„Voor Gerrit," zei hij onmiddellijk. Dat
was een aardig idee en nadat ze ook nog
wat wilgenkatjes voor den halfzieke had
den meegenomen, keerde het troepje
huiswaart. A. L.
EEN GEHEIMZINNIG
GOOCHELKUNSTJE
DE WONDERLIJKE REEP PAPIER
Je neemt een strook papier van onge
veer 80 centimeter lengte en met een
breedte van 1 a 2 c.M. Van te voren laat
je deze door de toeschouwers nauwkeu
rig onderzoeken. Dan neem je de strook
aan de beide uiteinden vast en trekt
haar middendoor, waarop een massa
bloemen uit de verscheurde papierreep
te voorschijn komt.
De toeschouwers willen natuurlijk al
lemaal tegelijk de twee stukken van de
reep papier onderzoeken, en dat wordt
hun zonder eenig bezwaar toegestaan.
Hoe speel je dat goocheltoertje echter
klaar?
Je neemt een vijf en twintig of dertig
papieren bloemetjes, die je in iederen
winkel van goochelartikelen heel goed
koop kunt krijgen. Deze vouw je tot een
bundeltje samen en doet dan om het
midden een eenvoudigen zwarten draad,
zonder dezen echter te knoopen. Dit
pakje bloemen verberg je r.u bijvoorbeeld
onder den rand van je vest, terwijl je
de beide uiteinden van den draad in de
broekzakken steekt.
Heb je een zwarte broek aan, dan is
er zelfs op korten afstand van den draad
niets te zien.
Nadat je nu de gewone strook papier,
waaraan niets te zien is, door de aanwe
zige nieuwsgierigen secuur hebt laten
onderzoeken, neem je in iedere hand een
der uiteinden van de strook en houdt ze
tamelijk dicht voor je lichaam op de
hoogte ongeveer der broekzakken.
Tegelijkertijd, natuurlijk ongemerkt,
pak je met iedere hand een der uitein
den van den zwarten draad beet en
houdt deze tegelijk met de papieren
strook in de hand.
Trek je nu de papierstrook met een
klein rukje in tweeën, dan worden de
bloemetjes tegelijkertijd door den draad
uit hun schuilhoek weggeslingerd en
komen op den vloer terecht, waar ze een
heel kleurig stapeltje vormen, want nu
ze niet meer door den draad tot een
bundeltje bijeen gehouden worden, sprei
den de blaadjes zich natuurlijk onder
het vallen.
Je snapt, dat een en ander betrekkelijk
vlug in zijn werk moet gaan, zoodat de
omstanders onmogelijk kunnen zien, dat
je bloemen onder je vest vandaan ko
men en het dus net precies lijkt of je
woorden, dat ze uit de papierstrook
komen, zuiver waar zijn.
Om er tevoren van verzekerd te zijn,
dat de papierstrook in 't midden door
scheurt, maak je er op deze plaats te
voren 'n klein scheurtje in.
HOE MAAK IK MIJN POSTZEGELS
NAT?
Je ziet enkele menschen, wanneer ze
een postzegel op brief of briefkaart
moeten plakken, onmiddellijk hun lap
tong uit 'r mond halen en met een paar
natte vegen den postzegel onderhanden
nemen.
Dat is niet alleen vies maar bovendien
heel onhygiënisch.
Doe dat nu in het vervolg eens op de
volgende manier net als ik.
Je neemt een klein apothekersfleschje
of een buisje, waar aspirine-tabletjes in
gezeten hebben, doet daar water in en
sluit het af, niet met een kurk maar
me^ een stukje vilt of andere poreuze
stof. Je hebt dan een fijn instrumentje,
dat altijd voldoende vochtig is, om je
postzegel nat te maken en je kunt je
tong netjes achter je kiezen houden.
OPLOSSING VAN
EEN RAADSEL
Verleden week hebben we jelui een
raadsel opgegeven, dat Je nogal lastig
zult hebben gevonden. Toch is de oplos
sing doodeenvoudig, luister maar.
Jelui weet, dat een Arabier, wiens paard
het laatst aan een bepaald doel zou zijn
aangekomen, overwinnaar in den wed
strijd zou zijn en dat daarom de beide
Arabieren zóó langzaam reden, dat er
geen eind aan den wedstrijd scheen t»
zullen komen, zoodat ze den kadi om.
raad vroegen, waarop ze beiden weer te
paard sprongen en zoo hard als ze maar
konden op het doel af gingen.
Welnu, de kadi had hun eenvoudig ge
zegd: „Springen jelui ieder op het paard
van den ander!"
Nietwaar, hoe harder ze nu reden, hoe
eer het paard van den ander aan het
doel zou zijn; de Arabier, die er dus het
eerst zou zijn, diens paaro kwam het
laatst aan en had daardoor gewonnen.
(90S