'IE
DEN CHINEES
EEN AVONTUUR IIN DEN
BI
Van alles wat
De B.L.N.S.
7.
é*m
[X
ZUSJE HAPT NIET
DOOR ANNY SLUYTERS
95
kx*/ «.«.k
Jé-
{V, T'SJ
'otter
T.q
OVERNEMING UIT DEZE RUBRIEK ZONDER TOESTEMMING VERBODEN
Rondom den breeden baldakijn, die den
troon van den Chinee?chen zonnevorst
Tai-Fah-Min overhuifde, stonden de
driehonderd hovelingen geschaard, die
den vorst steeds vergezelden, overal waar
hij maar ging en die met hun leven
borg stonden voor het leven van den
Zonnevorst. Tai-Fah-Min, dat beteekent
„het Groote Beschilderde Gezicht",
wachtte met de rustige gelatenheid van
een echten Chinees op de menschen,
die een voor een bij hem zouden komen
om hun nood te klagen. Want als wijze
man en rechter behandelde Tai-Fah-Min
zelf al de geschillen van zijn volk en
waar moeilijkheden waren, hielp hij zelf
steeds mede, om die tot een oplossing
te brengen.
De gong kondigde het derde uur aan;
de deur werd opengeworpen en een be
diende maakte drie buigingen, ten tee-
ken, dat het uur van audiëntie begonnen
was.
Dien morgen waren er slechts weinig
menschen, die den Zonnevorst om raad
kwamen vragen.
Toen alle bezoekers verdwenen waren,
tevreden of ontevreden, al naar gelang
de omstandigheden, kwam er een kleine
jongen binnen.
Hij was zóó klein, dat de meeste hove
lingen dachten, dat hij nog maar tien
jaar was, doch hij was er reeds veertien.
Trouwens, dat was te zien aan zijn
schrandere oogen.
Alle hovelingen begonnen vroolijk te
lachen, toen Chang-Lee, zoo heette het
kleine Chineesje, kordaat op den Zonne
vorst toestapte.
„Lach niet," zei de vorst, die gezien
had hoe de jongen hem met open, hel
dere oogen aankeek. „Hier zie ik voor mij
waar ik mijn heele leven naar gezocht
heb: den spiegel der waarheid. En de
spiegel der waarheid is het gelaat van
dezen jongen."
„Hoe heet je?" vroeg de vorst.
„Chang-Lee," antwoordde de knaap,
„en ik ben gekomen om U te vragen hoe
oud U bent. Mijn kameraden zeiden, dat
al tachtig jaar was en ik vertelde, dat
U veertig was. We kregen er ruzie over
en toen besloot ik het zelf aan D te
vragen. Ze riepen allemaal, dat ik het
toch niet zou durven doen, maar ik zou
niet weten waarom niet."
„Maar was je dan heelemaal niet bang
om hierheen te komen?" vroeg de Zon
nevorst. „Er zijn een heeleboel groote
menschen, die sidderen en beven als ze
voor mij moeten verschijnen."
„Dat kan wel," antwoordde Chang-Lee,
„maar ik vind, dat de Zonnevorst een
mensch is net als ieder ander en waarom
zou ik dan bang zijn?"
De Zonnevorst keek zijn hovelingen
eens aan.
„Heeren," sprak Tai-Fah-Min toen,
„ik heb U reeds gezegd. Dit kind is de
spiegel der waarheid. Hij is de eenige in
heel het land, die mij ronduit durft zeg
gen, dat ik ook maar een mensch ben
en dat er geen enkele reden is mij bo
ven een ander te verheffen."
„TJ bent de Zonnevorst," zei een der
hovelingen „en niemand in het heele rijk
is U gelijk, mijn vorst," en meteen
maakte de hoveling een diepe buiging.
„Ellendige vleier," riep de vorst uit.
„Gij zijt wederom een bewijs, dat deze
knaap een betere hoveling zou zijn dan
gij. Want hij zou de waarheid zeggen.
Gij hebt slechts uw eigen welzijn op het
oog."
kwam er een kleine jongen binnen.
Beschaamd keek de hoveling voor zich
en verstopte zich achter de driehonderd
anderen, die elkaar verlegen en onthutst
aanstaarden.
„Zeg gerust tegen je kameraden,"
wendde de vorst zich tot Chang-Lee,
„dat ik twee en veertig jaar ben. Ik vind
het flink van je, dat je het hebt aange
durfd om mij dit persoonlijk te komen
vragen. Jij hebt mij een vraag gesteld,
maar nu zou ik jou ook een vraag wil
len stellen. Het is een vraag, die geen
van mijn wijze raadslieden ooit heeft
kunnen beantwoorden, maar ik twijfel er
niet aan of gij zult mij een bevredigend
antwoord geven."
„Vraag wat U wilt," zei Chang-Lee,
„en als ik het weet, dan zal ik U ant
woorden, maar weet ik het niet, dan zal
ik het ronduit aan U zeggen, vorst."
„Nog nooit heeft iemand tegen mij
gezegd: ik weet het niet," antwoordde
de Zonnevorst. „Ze draaiden er allen
omheen en probeerden mij tevreden te
stellen."
Bij deze opmerking keek hij de hove
lingen veelbeteekenend aan.
„Welnu," begon de Zonnevorst, terwijl
hij zich met zijn waaier koelte toewuifde,
„ik wil weten waar ik gelukkig zal zijn."
„Maar bent de Zonnevorst," riep
Chang-Lee uit. „U bent machtig en rijk.
U bezit alles wat een mensch maar wen-
schen kan en waarom zoudt U dan niet
gelukkig zijn?"
„Ik weet het niet," zei de Zonnevorst
bedroefd, „maar ondanks mijn macht en
rijkdommen voel ik me ongelukkig. Zou
jij me kunnen zeggen, waar ter wereld ik
wel gelukkig zou zijn?"
„Vorst," zei Chang-Lee,
„U zult déar gelukkig
zijn, waar witte rozen
bloeien, zoo groot als het
hoofd van Boeddha, den
Wijzen Meester van ons
land."
„Goed," zei Tai-Fah-
Min, de Zonnevorst, „dan
ga ik daarheen, waar die
bloemen bloeien en jij
zult me vergezellen
Chang-Lee. Ik wil jou
steeds naast me hebben
als mijn zoon."
Chang-Lee stond be
duusd te kijken. Wat zou
den zijn vader en zijn
kameraadjes zeggen, als
ze hoorden, dat hij door
den Zonnevorst als kind
behandeld werd? Maar
hij vond het heerlijk, dat
hij door den vorst zoo
hoog verheven werd.
Er werd een boodschap
naar den vader van
Chang-Lee gestuurd, dat
de knaap niet thuis kwam
en nog denzelfden middag
reed Tai-Fah-Min, het
„Groote Beschilderde Gezicht" met
Chang-Lee en gevolgd door de driehon
derd raadslieden de poorten uit van het
groote paleis. Zij begaven zich in snellen
galop naar het Westen, naar de Tibe-
taansche woestijnen. Verschillende ma
len werden ze aangevallen door woeste
roovers, maar de mannen van den Zon
nevorst beschermden hun heer en sloe
gen eiken aanval krachtig af.
Doch het land we~d al woester en
woester en eindelijk bleef er niets anders
over dan een onmetelijke vlakte met
kale, roodgele steenmassa's.
„Neen," sprak de koning, „in deze
richting behoeven wij niet verder te
gaan. Hier groeit geen enkele plant, laat
staan de witte rozen, zoo groot als het
hoofd van den Wijzen Meester."
En zij reden terug naar het paleis,
maar een week daarna trokken zij er
opnieuw op uit.
„Wij gaan naar het Oosten," sprak de
Zonnevorst, „naar het land van mijn
vijanden. Ik zal hen verslaan en ik twij
fel niet of him tuinen zijn gevuld met
witte rozen, de bloemen van het geluk."
Dag in dag uit bevocht de Zonnevorst
zijn machtigen buurman en toen hij hem
eindelijk overwonnen had, wd's het heele
land zóó plat getreden, dat er geen bloe
men, laat staan witte rozen meer konden
groeien.
Tai-Fah-Min keerde weer naar zijn
paleis terug en een week later ging hij
opnieuw met Chang-Lee op reis. Zijn
driehonderd edellieden vergezelden hem
naar het Noorden, maar ze vonden
slechts sneeuw en ijs en alleen door het
verstandig bevel van den Zonnevorst om
direct naar hun eigen land terug te kee-
ren, ontsnapten allen aan den dood.
En weer een week later reed de stoet
de poorten van het paleis uit, maar dit-
maar naar het Zuiden. Ze naderden het
land, waar de zonnestralen loodrecht de
aarde raken. Maar ook déar vonden ze
niet, wat zij zochten, want de zon had
alles weggebrand en ze vonden niets dan
gloeiend zand en brandende rotsen.
Ontmoedigd keerde de Zonnevorst naar
huis terug.
„Het heeft me niets gebaat," zei de
Vorst tegen Chang-Lee. „De witte rozen
van het geluk, waar jij van sprak, be
staan niet. Het is allemaal slechts ver
beelding geweest. Maar kom mee, blijf
bij me, ik heb je misschien noodig."
Het was volop zomer, toen de Zonne
vorst de oprijlaan van zijn paleis binnen
reed. Zijn aandacht was geheel gericht
op het huis, dat hij zoolang geleden ver
liet en den tuin, waaraan hij reeds
maanden lang geen aandacht meer had
geschonken. Opeens slaakte hij een kreet
van verrassing.
Daar voor hem, naast hem en overal
bloeiden witte rozen, groote, witte rozen,
zoo groot a's het hoofd van
den machtigen Boeddha. Het
waren de rozen van het
geluk.
Lachend keek Chang-Lee
den vorst aan.
„Ik wist 't wel," zei hij
toen. „Toen TJ mij inder
tijd vroeg waar u gelukkig
zoudt zijn, antwoordde ik:
daar, waar witte rozen
bloeien, zoo groot als het
„Chang-Lee," zei hfl, „je bent een kind maar je bent
grooter dan alle wijzen uit mijn paleis."
hoofd van Boeddha. Welnu, ik wist dat
die rozen hier bloeiden, maar dat TJ ze
nooit gezien had, omdat TJ het te druk
had met Uw Staatszaken en vijanden
om er eenige aandacht aan te schenken.
Met mijn antwoord heb ik niets anders
bedoeld, dan dat U hier alleen gelukkig
zoudt zijn, in Uw eigen land, in Uw eigen
huis, in Uw eigen tuin."
Tai-Fah-Min was tot tranen toe ont
roerd.
„Chang-Lee," zei hij, „je bent een kind,
maar je bent grooter dan alle Wijzen uit
mijn paleis. Voortaan wil ik je aan mijn
zijde hebben en als ik sterf, zal jij mijn
opvolger zijn."
En het gebeurde, zooals de Zonnevorst
het wilde.
Drie jaar later stierf deze echter ten
gevolge van een ongeluk. Hij werd opge
volgd door Chang-Lee, die zóó verstan
dig regeerde, dat er niemand in het land
was, die zich ontevreden voelde. Alle
bewoners noemden den naam van
Chang-Lee slechts met eerbied en zij
hielden van hem tot aan zijn dood toe.
En toen ook hij gestorven was, heerschte
er in het land groote droefenis. Alle be
woners kwamen op zijn graf en plantten
rondom witte rozen. Zóó ontstond er een
tuin, grooter en mooier dan waar ter we
reld ook. Er bloeiden alleen groote, witte
rozen, de bloemen van het geluk en de
Chineezen betraden elk jaar, op den
sterfdag van Chang-Lee, den tuin en
plaatsten er nieuwe rozen, ter nagedach
tenis aan hun grooten meester.
Wanneer je alleen een tuin hebt, dan
is dat telkens weerkeerend werk, het
wieden, wel eens heel erg vervelend.
Maar als je met zijn achten bent, dan
is het wel een beetje minder vervelend.
En als dan nog na een poosje, als je moe
en warm bent van het werk en eigenlijk
geen ergen zin meer hebt om verder te
gaan, iemand met een lekker glaasje
limonade naar je toe komt, dan wordt
het eigenlijk een gezellig werkje. Als
je je dorst gelescht hebt, begin je met
nieuwen moed aan het laatste stukje en
je krijgt alles af, zooals je je dat had
voorgenomen.
Zoo dachten de leden van de B.L.N.S.
er ook over, toen op Woensdagmiddag
mevrouw van Voorden hun een frisch
glas limonade liet zien en allen uitnoo-
digde om even in het zonnetje te gaan
zitten. Wat was dat niet heerlijk na de
voorjaarsstormen en de vele koude da
gen. Dubbel lekker is dan de zon. Maar
dubbel noodig was ook het wieden. Het
leek wel of door die eerste zonnestralen
het onkruid dubbel hard gegroeid was.
Opruiming was dus wel noodig. Het
meeste onkruid was wel gras en lang
niet alle soorten gras waren er even
makkelijk uit te krijgen.
Henk hielp ook ijverig mee.
a At 3 ra.»
„Kijk deze bosjes, (fig. I) zijn ge
makkelijk genoeg weg te krijgen. Dat is
straatgras en dat moet je geregeld uit
trekken. Het bloeit zoo gauw en zoo
veel, dus het vermeerdert zich heel vlug.
En dit is nog veel erger (fig. 2). Dat is
kweek, ook een grassoort maar die
heeft zoo'n langen wortelstok en kruipt
daarmee overal door den grond bij
iederen knoop ontstaat dan weer een
nieuwe plant."
„En dan" vertelde Henk verder „moet
je de vogeimuur (fig. 3) zooveel mogelijk
uit trekken, want die kruipt overal
waar hij maar een gaatje of spleetje
vinden kan."
Nou, nou, er was wel werk aan den
winkel. Maar toen ze een heel eind op
geschoten waren, kwamen ze tot de ont
dekking, dat het toch eigenlijk wel jam
mer was om met zulk mooi weer alleen
maar in den tuin te blijven ploeteren.
Daarom stelde Reindert voor de rest
maar te laten zitten tot een volgenden
keer en er nog even den pas in te zetten.
Hé ja, dat was een goed plan en dus
werden de handen gewasschen en toen
toog het clubje er op uit. Maar waar
heen? Het was Ada die het vroeg, zij
had niet zoo erg veel zin in een lange
wandeling; misschien zat het voorjaar
haar dwars en had ze loome beenen.
„Wel", zei Henk. „ik weet wat, we
wandelen nog even naar het kanaal.
En daar gaan we eens kijken naar de
oever-zwaluwen. Ze wonen daar met
heele kolonies bij elkaar."
Nu, dat vonden ze allemaal best, zelfs
Ada kon er zich mee vereenigen.
Na een kwartiertje waren ze bij het
kanaal. Het was er rustig en ze konden
het gekrijsch van de grijsbruine vogeltjes
al hooren (fig. 4). Ze leken al heel
weinig op de boerenzwaluw of op de
huiszwaluw. Op sommige plaatsen had
den ze de oude nesten weer opgezocht;
andere vogels waren bezig in de vrij
jilil
iï1 1 !j
Will'
Wanneer in stillen donkeren nacht
Het maantje aan den hemel lacht,
En ieder lief, gehoorzaam kind,
In droomenland z'n vreugde vindt,
Dan komen de kaboutertjes,
Die leuke kleine stoutertjes,
Ze dragen in hun handje,
Een volgeladen mandje,
En nu wil ik j'eens zeggen gaan
Wat door zoo'n ventje wordt gedaan.
Ik heb ze op een nacht bespied,
Maar dat wisten die kleintjes niet!
Het is kabouterbloemenman,
Heb je nog nooit gehoord daarvan?
Ze gaan met borstel, schaar en doek
Bij alle bloemen op bezoek,
Gaan daar de kelkjes glanzend wrijven,
Geen vlekje mag er zitten blijven!
De blaadjes worden gladgestreken
En alle knopjes nagekeken,
Of daar niet eentje bij zou staan,
Dat rijp is en wou opengaan,
Dan opent hij het knopje zaqht,
Dat morgen bloeit met volle pracht!
En wordt een steel wat slap gevonden,
Dan wordt die netjes opgebonden,
Zoo zorgt kabouterbloemenman,
Voor bloem en plant, zoo goed hij kan,
En breekt de nieuwe dag weer aan,
Dan is 't kabouterwerk gedaan.
Heel stil verdwijnt de kleine man
Met mand en schaar zoo vlug hij kan,
Hij kan rustig slapen gaan,
Kabouter heeft z'n plicht gedaan!
RO. FRANKFORT.
weeke klei nieuwe nesten te maken. Wat
gingen die snaveltjes te keer. De vogels
leken wel onvermoeid. Een eind verderop
waren nog een paar nesten die niet be
woond waren, daar probeerden de jon-
gens hoe diep de nesten eigenlijk wa
ren. Ze zochten een stokje, staken het
er voorzichtig in en kwamen tot de ont
dekking dat het stokje er 80 c.M. in
ging.
Dat was een heele ontdekking voor
hen. Ze bleven er nog even zitten, want
het was er zoo lekker in de zon dat je
niet kon laten ervan te genieten.
En terwijl ze daar zoo zaten, keken ze
ook eens naar de sloot, die aan de an
deren kant van den kanaaldijk was en
daar zag Ada ineens hoefblad in bloei
staan.
„Zeg jongens", „kijk eens wat ik daar
ontdek? Hoefblad dat in bloei is. Groot
hoefblad of klein hoefblad, dat weet ik
heusch op het oogenblik niet."
„Wel wel", zei Henk op medelijdenden
toon: „wel, wel, ben je dat nu al ver
geten? En wou je nu, dat ik je uit die
verwarring hielp?"
Ada moest lachen om zijn beschermen
den toon. En ze zei heel nederig, „alsje
blieft, meneer."
Dus stak Henk van wal en vertelde,
en het was niet voor den eersten keer:
„Groot hoefblad heeft paarse bloemen
en Klein noefblad heeft gele bloemen,
die lijken wel een beetje op paarden-
bloemen, als je ze zoo in de wei ziet
staan. Meestal groeien ze langs den ranc
van het water of op afvalplaatsen. En
je ziet ze veel meer dan Groot hoef
blad."
A. L.
„Kom," zei de pleegzuster, „jullie gaan
vanmiddag „Den Hout" maar eens in en
daar wat spelen." Moeder zou, nu kleine
broer juist 8 dagen oud was, voor het
eerst eens opstaan en een rustige mid
dag, zonder een paar woelwaters om
zich heen, was dus wel gewenscht.
En Bob en Hein trokken „Den Hout"
in en namen kleine zus mee. Eerst naar
de eendjes, om die wat brood te geven.
Maar vreemd, die schenen vanmiddag
geen honger te hebben. Ze waren stellig
al overvoerd, doordat er zooveel kinde
ren met mandjes brood rondscharrelden.
Kleine zus keek belangstellend om zich
heen en maakte de opmerking, toen een
eendje stil in het water lag en met één
pootje heen en weer bewoog, „dat die
zijn poot los zat".
Dicht in de buurt stond een IJsco-
wagen. Eensklaps zegt de IJsco-man:
„Zeg, jongens, willen jullie een ijscowafel
verdienen? Ik moet even hier in de
buurt een boodschap doen. Ik kom zóó
terug en als je goed hebt opgepast, dan
krijg je er nog een. Je blijft maar bij
den wagen staan."
Nou, Bob en Hein hadden wel zin in
een ijswafel of liever twee en daarbij, ze
waren over het algemeen erg behulp
zaam en wilden altijd graag een ander
een genoegen doen.
Eerst aarzelend, maar langzamerhand
met meer durf, reikten Bob en Hein het
lekkers over tegen betaling van 3, 5 of 7
centen. De prijs was gemakkelijk te zien,
want de IJsco-man had ze in vakjes ge
legd, waar stond bijgeschreven, hoeveel ze
kosten.
De jongens kregen werkelijk al geld in
het laadje, heel gauw hadden ze al zeven
en tachtig centen bij elkaar. Maar de
IJsco-man liet op zich wachten, hij
scheen heelemaal niet meer terug te zul
len komen.
Een politie-agent, die het geval vanuit
de verte een tijd lang had aangezien en
er niets van begreep, kwam naderbij en
informeerde eens belangstellend, wat Bob
en Hein daar uitvoerden. Zij vertelden
het geval en zeiden ook tegen den poli
tie-agent, dat ze naar huis moesten. Ze
hadden nu al anderhalf uur op den wa
gen gepast.
„Weet je wat, jongens," zei deze, „gaan
jullie maar naar huis, ik zal wel voor
den IJsco-wagen zorgen. Leg het ver
diende geld maar in den wagen, de koop
man zal het wel vinden." En eerlijk leg
den ze het verdiende geld in het cen
tenbakje.
„We hebben één gulden en elf centen
verdiend," zei Bob, die gauw eventjes het
geld had geteld. „Maar eerlijk is eerlijk,
-
En ze kregen een ijswafel, nadat de
IJsco-man hen nog eens goed op het
hart had gedrukt, vooral niet van den
wagen weg te loopen.
Kleine zus vooral had plezier in het
geval en met een ernstig gezichtje hield
ze het handvat van den wagen vast met
haar handje, terwijl ze met de andere
hand de ijswafel stijf vast hield. De jon
gens hadden hem in twee happen op.
Een poosje ging alles goed, rustig ble
ven ze staan. Maar niet lang duurde het,
of er kwamen klanten in den vorm van
jongens, die een IJsco wilden koopen.
de IJsco-man heeft gezegd, als jullie
goed op den IJsco-wagen gepast hebt,
krijg je nog een Ijswafel. Hebben we er
niet goed op gepast?"
Dat vond de politie-agent ook en ze
namen elk nog een ijswafel, ook kleine
zus, die den wagen toch had vastgehou
den!
En zoo trokken Bob en Hein met hun
zusje af naar huis, waar ze niet weinig
trotsch hun verhaal deden van den IJs-
cowagen.
C. JACOBS
SPELEN MET GELD
Ja, dat mag feitelijk niet van de po
litie, maar in het kunstje dat ik jullie
vandaag zal leeren, steekt geen kwaad
haar in.
Je begint met vier 2 K-centstukken
op de tafel te leggen, vlak tegen elkaar.
Ze moeten vooral vlak aaneensluiten,
zooals onderstaand teekeningetje met 1,
2, 3, 4 aangeeft.
Nu vraag je aan iemand uit het ge
zelschap het vierde geldstuk met zijn
vinger stevig op tafel te drukken.
Wanneer hij dat gedaan heeft, zeg je,
dat je zonder dat neergedrukte en dus
vastgehouden geldstuk aan te raken en
zonder dat je de andere geldstukken zult
aanraken of verleggen, tusschen 1 en 2
een ruimte zult doen ontstaan, waar
door een kwartje kan worden heenge-
schoven.
Dit kan op de volgende manier.
Je neemt een vijfde vierduitenstuk en
drukt dat met den vinger stevig op ta
fel.
veer. Bestrijk de plakstrooken met plaksel
en het dek aan den eenen kant, onderaan
te beginnen, vast. Je zult het wel wat te
lang hebben met 25 cM., maar wat je te
veel hebt, knip je af. Zorg, dat het stevig
plakt.
Als je het klaar hebt, kun je het be
schilderen als rots of als steenen. Ook
kun je het mooi beplakken met steentjes-
papier, dat in den winkel te verkrijgen is.
Daarna schuif je het met een harden
korten tik tegen het vierde muntstuk
aan. Dan zullen de halvestuiverstukken,
op ons plaatje met 2, 3 en 4 genummerd,
netjes op hun plaats blijven liggen, maar
no. 1 schuift naar voren met een schok
je en het kunststukje is volbracht.
TUNNEL
Zelf kun je heel makkelijk speelgoed
maken, wat je anders duur moet koopen.
Bijv. een tunnel voor je spoortrein.
Teeken een rechthoek, breed 14
c.M. en hoog 10 c.M. Teeken daar een
y, cirkel op. Dan heb je dien gestippelden
boog. Op 3 c.M. afstand naar binnen
teeken je nog zoo'n poort. K c.M. buiten
die stippel-poort trek je ook lijnen. Dat
is voor de plakstrook. Zie, hoe of ik dat
bovenaan heb ingeknipt! Telkens een
klein hoekje er uit. Nu kan ik den cirkel
makkelijk ombuigen en ook de plakstrook
opzy. Van onderen komen ook nog plak-
strookjes. De binnenpoort snij je ook uit.
Zoo maak je 2 poorten.
We nemen nu een stuk karton. Een
poort plakken we vast met den onderkant.
We kijken hoe lang we den tunnel willen
maken. Bijv. 12 c.M. Dan plakken we 1"
c.M. verder de andere poort. Zorg. ar
ze recht achter elkaar staan.
Nu moeten we den eigenlijken tunnel
nog hebben. Daarvoor nemen we een stuk
van 12 c.M. breed en lang 25 c.M. onge-
In een snoezig wiegebedje
Met gordijntjes, zacht en blauw,
Ligt het kleine, nieuwe zusje
Met haar neusje in de kou.
Moeder zegt: „dat is zoo heerlijk,
Want dan hapt zij frissche lucht
En die lieve, kleine oortjes
Hooren toch niet elk gerucht."
Als het later is, brengt moeder
Ook klein. Elsje naar haar bed,
En zij zegt dan: „gauw gaan slapen,
Morgen maak je maar weer pret."
Elsje is dan heel gehoorzaam,
En doet bei haar oogjes toe;
Doch zij kan den slaap niet vatten.
En zij is toch o, zoo moe!
„Hè. wat zei mijn moesje straks toch,
Kleine zus hapt frissche lucht?
Zou 'k eens stilletjes gaan kijken,
Héél zacht en dan op de vlucht?'
Elsje is toen stil gaan kijken,
Boog zich over 't zusje heen,
Maar het lag heel zoet te slapen,
Happen deed 't niet, o neen.
Heel verbaasd sprong toen klein
Elsje
In haar bedje vlug en rap,
Zachtjes zei ze tot zichzelue:
..'k Weet wel, dal 'k er niets van
snap."
„Morgen zal ik moeder zeggen:
Zusje hapt geen frissche lucht,
Maar ligt heerlijk lief te slapen,
En geeft af en toe een zucht!"
"oen kon Elsje gauw gaan slapen,
'v zij droomde, hel is heusch,
an een bende kleine zusjes.
Die maar hapten naar haar neus!
RO KOPUIT