HET WONDERSCHIP VAN DE KLEINE SCHILDER Door Anny Sluyters O A De B. L. N. S. Tig-» N' "D*. kale OVERNEMING UIT DEZE RUBRIEK ZONDER TOESTEMMING VERBODEN Dicht bij de oevers van de Zwarte Zee stond, te midden van donkere en groote bosschen, een klein huisje en in dat huisje woonde een jongetje, dat om zijn opgewekt en vroolijk humeur steeds Goudhartje genoemd werd. Goudhart was niet zoo heel erg groot. Hij had blauwe oogen, lichtblonde krul len en een fijn gezicht met heel licht- roode wrangen. De streek waarin hij woonde werd maar zelden door menschen bezocht en zoo kwam het dan ook, dat hij, altijd zonder vriendjes, uren lang kon dwalen in de bosschen, die nu eens mooi en ruim,' dan weer ondoordringbaar waren. Hij kende al de diertjes die er leefden, wist voor welke hij op moest passen en ging daarentegen met die, welke niet ge vaarlijk waren om, als kenden ze hem reeds jaren lang. Hoorde een stem die tot hem zei: Zingend en fluitend liep hij dan ver der tot hij den rand van het bosch had bereikt. Dan pas was hij tevreden, om dat hij wist dat daarachter de hooge bergen en de zee op hem wachtten. Zij hielden van Goudhartje, want in de verte konden zij zijn vroolijke wijsjes reeds hooren en zoodra hij in het gezicht kwam, leek het of de zee haar blijdschap wilde te kennen geven door hoog op te bruisen tegen de mooie bergen en eerst als Goudhart op het strand gekomen was, bedaarde de zee en tintelde het water, beschenen door de zon, in al haar pracht. Urenlang kon Goudhaxtje naar die groote zee zitten kijken. Hij raakte nooit vermoeid van het staren naar die onein dig mooie watervlakte, en 's avonds als de sterren fonkelden, keerde Goudhartje voldaan naar huis terug en droomde van hetgeen hij den vorigen dag gezien had. Op een zomermorgen was hij, zooals gewoonlijk, naar de zee gewandeld en tot zijn verbazing ontdekte hij aan het strand een heel aardig klein scheepke, dat daar aangespoeld was. Goudhart zocht den heelen omtrek af, maar nergens vond hij den eigenaar van dat bootje. „Ik zal het lieve vaartuigje hier vast leggen", zei hij tot zichzelf „en als mor gen de man van wien het is, het niet heeft weggehaald, beschouw ik het als mijn eigendom." Den volgenden dag ging hij reeds vroeg op pad, nieuwsgierig of het bootje er nog zou liggen en buiten verwachting lag het daar nog. Er scheen niemand bij geweest te zijn en na nogmaals overal gezocht te hebben, maakte hij het los en wilde in het bootje stappen om eens langs de bergen te roeien. Maar, bij den eersten stap dien hi) in het scheepje zette, hoorde Goudhart de mooiste muziek en onderscheidde hij dui delijk een stem die tot hem zei: „Van nu aan behoor ik u en volg al uw bevelen op, want ik ben een wonder- schip en welke wenschen gij ook doen zult, ze zullen onmiddellijk vervuld wor den." Goudhartje, die nog nooit over wonderen had hooren praten, sprak tot ht scheepje: „Als het waar is wat gij zegt, laat dan alle zeehonden hier bijeen komen, maar zorg dat ze mii niets doen." Meteen was de zee ge vuld met wel honderd zeehonden, die zich alle maal om het scheepje verdrongen, maar geen der dieren gooide het bootje om. Goudhart vond het werkelijk verrukkelijk dat direct op zijn verlangen al die groote beesten bij elkaar waren gekomen en om nog eens over tuigd te worden van de tooverkracht, gebood hij: „Ik wil dat al die hon den weer verdwijnen." Pas had hij dit gezegd of in alle richtingen zwommen ze weg en geen enkele was er meer zicht baar. De blijdschap van Goudhartje was niet te beschrijven. Hij streelde het bootje met zijn hand en gaf het de liefste na men, en toen hij van zijn verrassing be komen was en bewonderend naar het scheepje keek, kwam er een wensch bij hem op en opnieuw sprak hij: „Wonderscheepje laat mü een kijkje nemen in de onderwereld en toon mij de schatten, die de bodem bevat." De grond scheurde vaneen; een trap, van de fraaiste steenen gemaakt, werd zichtbaar en hij hoorde uit de diepte aen stem, die zei: „Ik ben de dienaar, die u leiden za) naar de onderwereld en alles wat gij be veelt, zal direct geschieden." Goudhart ging de lange trap af en beneden gekomen, zag hij een heel klein mannetje. Het ventje was niet grooter dan een halven meter en had een don kerrood pakje aan, waarop zijn witte baard als een massa zilverdraden lag uitgespreid. Zijn oogen stonden heel vriendelijk en de glimlach, die op zijn gezicht lag, drukte de grootste vriend schap uit. Het mannetje ging naar Goudhart toe en gaf hem een stevige hand, terwijl hij nogmaals verzekerde alles te doen wat den jongen zou behagen. Daarna kreeg, Goudhart een kleine lantaarn. De grond boven hen sloot zich weer en zij bevonden zich in een diepe donkere ruimte. Langzaam liepen zij voort en de on- deraardsche bewoner wees Goudhart op de ongelijke paden. Zoo kwamen zij aan een breede gang, die hoe langer hoe smaller werd. De gang was heel hoog en als zij spraken klonk heel in de verte de echo. Nu eens zag Goudhart, dat de muur van rood of wit zand was. Dan weer leek het of hij zwart was als roet. Een eindje ver der waren weer trappen, die naar beneden liepen en Goudhart begreep wel, dat ze reeds heel diep waren. Maar hoe dieper ze gingen, des te moeilijker werd de tocht, want op sommige plaatsen lagen kleine plassen met water, dat voortdurend pruttel de en om er overheen te komen, moesten ze dan van den eenen steen op den anderen springen. Eindelijk waren ze aan het eind van de gang en daar was deze zoo nauw, dat Goudhart er zich maar juist doorheen kon wringen. Maar wat hij toen zag was meer dan genoeg om den langen tocht door die griezelige gang te vergeten. Want zoover zijn oogen zich maar kon den reiken, wierp de muur, die nu eens rotsachtig, dan weer effen was, de hel derste lichtstralen af. Het kleine mannetje, dat de verbazing van Goudhart zag, stond even stil en fluisterde: „Dit is de steenkolengrot, die de men schen gelukkig nog niet ontdekt hebben. Het is de mooiste, die ik ken en ik zal u laten zien, hoe al die kolen in het licht van de lantaarn de eigenaardigste glanzen afwerpen." En Goudhartje keek en keek en slechts met moeite kon hij besluiten verder te gaan. Het mannetje lachte bij zichzelf toen hij er aan dacht, wat hij Goudhart nog meer zou laten zien en nadat de jongen genoeg gekeken had, sprak hij: „Hou me goed bij mijn arm vast en doe je oogen even dicht, want ik zal je verrassen met iets heel leuks." Goudhart deed wat hem gezegd werd. Zij liepen even verder en toen hij zijn oogen opende, bevond hij zich in een paleis, dat geheel van kristal was. Hy was verblind door al die pracht en in de eerste oogenblikken van zijn verbazing had hij niet bemerkt, dat hü omringd was met een heeleboel kleine mannetjes, die elk een schaaltje droegen, waarop de lekkerste spijzen lagen. Zij boden Goudhart ieder hun schaaltje aan en de jongen at en vond het eten heerlijker dan ooit. Nadat luj genoeg gegeten had, kwa men zes andere mannetjes op hem toe en gaven hem een pakje aan van het mooiste weefsel. Hg kon niet zeggen welke kleur het had, want nu eens leek het groen, dan weer blonk het als goud en zoo verwisselde het telkens van kleur. De mannetjes haalden nu een draag stoel, geheel met mollenvelletjes bekleed, en noodigden Goudhart uit daarop te gaan zitten. De jongen deed dit en zij Maar hoe dieper ze gingen, des te moeilgker werd de tocht maakten het hem zoo gemakkelijk moge lijk. De stoet zette zich in ^beweging en zoo droegen zij Goudhart het paleis door, terwijl zij hem de kostbaarste vertrekken lieten zien. Midden in het paleis was een heel groote zaal en aan den ingang daarvan stonden twee ryen bedienden, die de deuren bewaakten. Daar moest zeker iets bizonders zijn, want bij de deur gekomen, zetten zij den draagstoel neer en één der ventjes ging alleen naar binnen. Even daarna kwam hij weer terug. De deur werd wijd ge opend en de stoet stond voor den Koning der Onderwereld, die, toen hij Goud hartje zag, van zijn troon opstond en hem tegemoet liep. Hij liet den jongen zijn hand kussen en vroeg of hij naast hem wilde komen zitten. Natuurlijk vond Goudhart dat leuk en nu begon het feest. De koning gelastte dat de mooiste dansen zouden worden uitgevoerd. Toen dat voorbij was, liet hij goochelaars komen, diefde grootste toe ren verrichtten en Goudhart vond het heel prachtig. Maar dat was nog lang niet alles. De Koning drukte op een knop. De vloer spleet vaneen en het gedeelte waarop de koning met Goudhart zat begon heel langzaam te draaien. Toen zy weer stil ston den, bevonden zij zich in een vuurgrot, waarin een heeleboel mannetjes aan het werk waren. In het midden van die grot was een heel groote en diepe kuil, waarin gloeiende pek en zwavel kookte. De vergiftige dampen gingen in een breeden koker naar bo ven en de mannetjes hakten geregeld groote steenen van de rotsmu ren los, die in den kuil met pruttelende stoffer} terecht kwamen. „Zie je," zei de koning, „dat goedje laten we, als de kuil te vol en te warm wordt, van tüd tot tijd de lucht in vliegen en dat noemen de menschen dan de vuurspuwende bergen. Maar nu zal je er genoeg van gezien hebben en 't is hier ook nog al warm, dus gaan we maar, als je het goed vindt." „Heel graag," zei Goudhart, want hij vond het er erg benauwd en meteen wilde hy een ijzeren deur openen, die aan de rechterzijde was. Verschrikt echter stoven de mannetjes op hem af en hielden hem van alle kan ten vast. Goudhart kon niet raden wat dat te beteekenen had, doch de koning hielp hem gauw uit z'n onwetendheid en ver telde, dat daar achter die deur een hok was, waarin een leelijk beest gevangen zat, dat op een nacht binnengedrongen was in de onderaardsche gangen en dat heel gekke geluiden maakte. Het dier kreeg nimmer te eten en toch bleef het leven en juist daarom vonden de koning en zijn mannetjes het iets vreeselijks, waarover ze heel erg moesten oppassen. Goudhart vroeg of hij eens door het kijkgat zou mogen loeren en toen zag hij inderdaad een afgrijseiyk monster. Hij peinsde er over of hij 't niet zou kunnen dooden en eensklaps schoot het door zijn brein dat het wonderscheepje hem wel helpen zou. „Geef mij tien knechts mee," zei Goud hart tot den koning "en laat mü even te rugbrengen naar de aarde. Ik ben weer over tien minuten terug en zal u van dat monster bevrijden." „Als dat waar is," zei de koning met trillende stem, „dan zullen wy je eeuwig dankbaar zijn." Hy gaf den jongen tien knechts mee en Goudhart riep den koning een spoedig weerzien toe. Toen Goudhart op aarde terugkwam, stapte hij naar zijn bootje, streelde het en zei: ,Ik zou graag hebben mijn lieve De jongen pakte nu het bootje op en ging, vergezeld van den stoet, weer naar den koning toe, die heel zijn bevolking had bijeen geroepen en vol ongeduld op hem wachtte. Weer bij den koning gekomen, boog deze vriendelijk en op een wenk van hem zong het heele volk Goudhartje een serenade toe. Daarna gingen ze allemaal naar de Vuurgrot en voor de deur van het mon- u Het dier brulde van woede toen het Goudhart zag ik je onder mijn arm kan nemen, want ik heb je hulp noodig en het is erg lastig als ik je zoo groot zou moeten meedra gen." Het bootje werd zienderoog kleiner en toen het niet meer verder ineenkromp, paste het juist onder Goudhartjes arm. De mannetjes waren een en al verbazing. het ster gekomen, zei Goudhart tegen scheepje: „Hier binnen ligt een monster. Ik wil dat beest dooden; zorgt gij dus, dat ik een vergiftige sabel krijg." Direct lag er een sabel in zyn handen en hy ging nu naar binnen. Het dier brulde van woede, toen het Goudhart zag en wilde op hem toesprin gen, maar juist op tpd stak deze zijn sabel in den kop van het monster. Jankend en kronkelend lag het dier op den grond en even duurde het slechts vóór het dood was. Goudhart nam het by zijn haren en sleepte het naar den ingang, waar de koning en het volk vol spanning stonden te wachten. En toen zij Goudhart zagen met het monster aan zijn voeten, steeg er een geweldige vreugdekreet tot hem op. De koning omhelsde hem en al het volk danste om hem heen. „Vandaag zal het feest zijn," sprak de koning en het was feest, zoóals de onder wereld nog nooit gekend had. De grond daverde van de dansende en zingende aardebewoners en soms moest de koning tot kalmte aanmanen, „daar", zoo zeide hij, „de aardschokken de aarde wel' eens te hard konden teisteren." Goudhart werd van al die drukte erg moe en wilde graag naar huis. „Ik zal je enkele schatten medegeven," zei de koning, „en als je zin hebt, kom dan gerust altijd op bezoek." Goudhartje ging naar de aarde terug en liet het wonderscheepje zijn ware grootte weer aannemen. 't Was reeds laat geworden en hy spoedde zich naar huis. Maar hoe schrok hij, toen hij zag, dat een aardbeving zijn huisje had verwoesrt. Hij snelde naar zijn bootje en zoodra hij zulks vroeg, verrees er een mooi huis vriendje, dat je heel klein werd, zoodat--aan den oever van de zee op een hoogen befg, vanwaar hy uren ver weg kon kyken. Zoo zat hij daar stil na te denken over hetgeen hem dien dag overkomen was. zyn wonderscheepje lag bij hem en hij wist, dat hij voortaan niet alleen de rijk ste, maar ook de gelukkigste jongen ter wereld zou zijn. Er werd te X een wedstrijd gehouden, wie het eerst de vlag kon bereiken, die op een bepaalde plaats in het park was ge plaatst. We doen natuurlijk allemaal mee. De scheidsrechter heeft geschoten, dus.... allemaal erop af. DE LIJN-PUZZLE Hieronder zie je een vierkantje vol met 'n stelletje kleine inktspatjes. Ik heb daar twee kringetjes tusschen geteekend (A en B) en nou geef ik 't jullie te doen om van A naar B een lijn te trekken over alle spatjes heen, zonder de pen op te lichten, zonder een spatje twee keer te nemen. Bovendien mag je niet over 'n getrok ken lpn héén tippelen. Probeeren jullie dat eens. 'k Wed, dat het nog niet meevalt. BEN JE HANDIG? Knip uit stevig karton 'n ring zoo groot als 'n gulden. Deze papieren ring moet je nu eens op een plat bord plak ken met wat gluton. Leg er nu 'n knik ker bij en vraag aan het gezelschap 0111 te trachten den knikker in het midden van den ring te krijgen, alleen door beweging van het bord, dus zonder er met de vingers aan te komen. Hoe kan dat? Breng den knikker voorzichtig bij den rand van den ring. Als je dan het bord onverwacht laat zakken, kun je den knikker, die niet zoo gauw mee kan, in het gaatje opvangen. Zeg, is dat een groote schilder Daar zoo ijv'rig in de weer? Kijk hem bezig, z'n penseel gaat Steeds opnieuw maar op en neer. Schildert hij een keurig landschap, Of een schip op zee misschien? Mogelijk is 't een straat met huizen, Of wellicht een vliegmachien? Nu, ik zal het je vertellen Wat of Jantje schild'ren gaat; Maar vertel je 't heusch niet verder, Toe, beloof je 't, kameraad? Wel, die Jantje schildert zoo maar 't Moet nog een verrassing zijn, Wat hij schildert, och, dat deert niet, 't Schilderen op zichzelf is fijn1 Ze hadden het druk gehad in de tuintjes, de B. L. N. S.-ers. De regen van de laatste dagen had het onkruid flink laten opschieten en het kostte vaak moeite om het zaaisel van het onkruid te onderscheiden. Nu zaten ze uit te rusten onder een kopje thee en Kees stelde voor: Daten we wat raad sels opgeven en raden." „Neen" riep Ada, „ik weet iets veel leukers". „Wat dan?" vroegen de anderen. „Ik stel voor, dat we allemaal papier en potlood nemen en een kwartier lang alle uitdrukkingen, die met dieren in verband staan, opschrijven. Na afloop lezen we ze op en wie de meeste heeft, krijgt een reep chocolade." „Uitstekend", riep Jan, „maar de ge lukkige winnaar moet zyn uitdrukkin gen ook kunnen verklaren!" Het horloge van den voorzitter werd nu voor den dag gehaald, Toos deelde vellen papier rond uit een oud schrift en nu trok ieder aan het werk,. Een kwartier lang hoorde men niets, dan het krassen van vulpennen op het pa pier. Al spoedig bleef de pen van Bram rusten en ook die van Gerrit werd neer gelegd. Even later hield ook Tilly op. Toos, Jan en Kees schreven nog om het hardst. Eindeiyk was het kwartier om en begon het oplezen. Bram had er maar vier, Gerrit vijf en Tilly tien. Die kwiamen al vast niet in aanmerking. Jan had er twaalf, Mientje dertien, Ada veertien, Toos vijftien en Kees zeven tien. Die was dus de baas, als hy zyn uitdrukkingen ook kon verklaren. Kees begon: „Nat als een kat zijn, is niet plezierig". Als je ooit zoo'n be klagenswaardig stumperdje gezien hebt, dan begryp je de uitdrukking volkomen. „Een kat in den zak koopen". Het valt niet mee, als je meent in een zak een malsch konijntje te hebben en het biykt een kat te zyn. „Een hondsche behan deling" te ondergaan, is allesbehalve plezierig. Vooral niet als men aan zijn betrekking verplicht is, niets terug te zeggen, maar als een geslagen hond weer vriendeiyk te doen tegen dengene, die ons zoo onvriendelijk be handeld heeft. „Kom je over den hond, dan kom je ook over zyn staart". Die uitdrukking weet ik niet thuis te brengen". „Maar ik wel!" viel Jan in „en het spüt me je te moeten zeggen, dat die uitdrukking niets met een hond te ma ken heeft, maar slaat op de Hont of Westerschelde, waarvan de eigeniyke rivier de Schelde de staart is". „Geluk kig, dat ik er nog zestien over heb", merkte Kees op. „Zoo bang als een wezel", ging Kees voort. Nu, bang is een wezel heelemaal niet, let maar eens op zyn felle oogjes. (Pig. 1). Je kunt het op dit plaatje uit ons dierkundeboek wel zien. „Kaal als een rat". Nu, vooral de rattenstaart is zoo kaal, dat je de haren wel tellen kunt. (Pig. 2). „Slapen als een marmot" Veo'<-«.* «te coo* en „Blind als een mol". Dat laatste gaat wel niet heelemaal op, maar de mol heeft toch wel erg kleine oogjes. (Pig. 3.) „Bang als een haas". „Men mag een gegeven paard niet in den bek zien". Dat is wel waar, want aan de tanden kun je zien hoe oud het dier is. „Zeg" vroeg Ada met een blik op haar horloge, komen we vanmiddag nog met die uitdrukkingen klaar?" „Zeker", antwoordde Kees.. Luister maar: „Dom als een ezel". Absoluut fout, want hy stoot zich geen twee maal aan denzelfden steen. „Vry als een vogel in de lucht". „Vry als een visch in het water". „Zoo lekker als kip." „Zich voelen als een visch op het dro ge". „Een vogel in de hand is beter dan tien in de lucht". „Elk vogeltje zingt zooals het gebekt is". En tot slot: „Men kan van een kikker geen veeren pluk ken". Kees was er byna buiten adem van, maar allen waren het eens, dat hy de reep chocolade dubbel en dwars ver diend had. Natuurlijk moesten die mooie uitdrukkingen genotuleerd wor den. Zeer voldaan en uitgerust, ging men naar huis. A. L. HANDDOEK-REKJE. 'n Eenvoudig, maar aardig modelletje. Vooral de kleur doet het 'm. Teeken 3 vierkantjes van 5x5 achter elkaar. van de vierkantjes cirkels, die precies de vierkantjes insluiten. We kepen nu al die cirkeltjes in, zoo als we die op de teekening zien. De heele omtrek netjes strak uitzagen. Ook de 2 kleine rechthoekjes om het op te kunnen hangen. De gearceerde cirkels verven we bijv. rood of oranje, terwyi we de kleine gearceerde stukjes misschien zwart of zwartpaars verven. Bij 't niet gearceerde laten we gewoon het hout zichtbaar, dat we natuuriyk voor het verven eerst blank geschuurd hebben, zoodat we er geen potloodstrepen meer opzien. Zet nu de passerpunt in C. Neem in je passeiboog 5 c.M., dan kun je der bovensten boog trekken. Eveneens zoo vanuit punt D, A en B. Nu trekken we even de diagonalen in de vierkantjes en we trekken nu vanuit het middelpunt en In de middelpunten van de cirkels, dus de snypunten van de diagonalen, draaien ve van die kleine koperen ophang- ■ïaakjes. Het eeheel vernissen. Niet te dik! SLOYTER.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1931 | | pagina 11