Van Alles en van Overal EEN BELANGRIJK STUK WERK BIJ DE HOOGOVENS VIERDE BLAD ZATERDAG 13 JUNI 1931 FIJN AMERIKAANSCH OPTIEK ALLÉÉN ZIJLSTRAAT 97 STADSNIEUWS De Volendammer Engelschman BLADZIJDr 1 Door Joego-Slavië Een monster-buisleiding van de Hoogovens naar de P.E.N.- Centrale en Cementfabriek BRABANTSCHE BRIEVEN OPTICIENS gulden)Voor wien al meermalen in Zwitser land en in Italië geweest is is het hier een uitgezocht verblijf en wat men gewoonlijk hoort, dat Joego-Slavië zoo ver weg is en de reis er heen zoo duur, hoeft heusch geen bezwaar le zijn: wat de reis duurder is, spaart men bij een niet al te kort verblijf aan de pensionprijzen dubbel-en-dwars uit. Dat men geen plaats zal krijgen, ook daar voor hoeft men behalve misschien in het volle seizoen, geen vrees te hebben; het door mij genoemde hotel heeft alleen reeds 400 kamers en de verschillende hotels samen on geveer 3500, een getal dat binnenkort tot 4000 zal stijgen. Eén korte middag en een avond hebben we er doorgebracht in dit heerlijke toeristen oord, veel te kort eigenlijk en daarom ben ik dan ook den volgenden morgen al heel vroeg opgestaan, om tenminste nog een der vele mogelijke wandelingen te gaan maken. Al vrij vroeg moesten we echter weer in den trein die ons uit het mooie Joego-Slavië weer naar huis zou brengen en 's-avonds za ten we in München waar we een paar uren op de aansluiting moesten wachten, in het beroemde Löwenbrau, alweer aehter een „Mass", van dat heerlijke Miinchener bier, waar je hier in Holland soms zoo naar kan verlangen, maar dat hier nergens zóó te krijgen is als daar. Den volgenden dag zat ik weer in Haar lem, vol gedachten aan wat ik de laatste veertien dagen had gezien, maar toch blij weer thuis te zijn. ARTHUR TERVOOREN. Hij danste met Mistinguett Een stevige Volendammer van 26 jaar stapte de Haarlemsche rechtszaal binnen, om zich te verantwoorden over zijn gedrag tegenover een veldwachter, dien hij beleedigd had met de woorden: „Je bent een hufter, mij durf je wel aan, maar voor anderen loop je weg (en dan volgt een woord, dat niet voor publicatie vatbaar is)." De politierechter vroeg hem, of hij vis- scher was; verdachte antwoordde „verkeerd, werkloos." Dat de Volendammer werkloos zou zijn, bleek intusschen in het geheel niet waar te zijn, want hij trad in zijn karakteristieke dorpje als gids op. Ja, werkelijk, onze boy had een mondjevol Engelsch geleerd en ge wapend met zijn kennis stapte hij af op de vreemdelingen, die hij van alles en nog wat van zijn pittoreske landje vertelde. De veldwachter, die hem blijkbaar niet erg mocht, maakte daarop aanmerking en bestempelde dit soort zaken-doen met „bede len". Hierover was verdachte zéér ontstemd en nadat hem door den politierechter herhaalde malen het zwijgen was opgelegd, kwam hij tenslotte aan het woord: Bedelen, edelachtbare? Wil ik U eens wat vertellen. Verleden week is Mistinguett met een stelletje Fransche danseressen bij ons in Volendam geweest. Ik heb ze ontvangen, om dat Mistinguett mij vroeg: „Hallo, boy, can you tell me the way...." En toen heb ik ze den weg gewezen en toen heeft Mistinguett een böerürfteripak aangetrokken, waarop ze mij voor een dansje uitnoodigde. Nou, dat heb ik natuurlijk gedaan. Dacht U, dat een juffrouw als Mistinguett met een bedelaar wensehte te dansen? Politierechter: De veldwachter zegt, dat je de menschen lastig valt en om geld vraagt. Volendammer: Wel allemachtig. Edelacht bare, ik vraag nooit om geld. Ik vraag er niet om, ik krijg het. En ik zou wel een groote stommerik zijn, als ik het niet aan pakte. Ik bewijs den menschen toch een dienst. Onlangs had ik een Amerikaan een en ander laten zien en toen ik hem naar de boot ge bracht had, zei ik heel behoorlijk met mijn pet in de hand „Good Bye, Sir" en toen riep ie me terug en duwde me twee gulden op de plaats, waar eerst m'n pet geweest was. Is dat bedelen? De rechters, die plezier in dit onderne mende Voléndammertje kregen, vonden alles best, maar brachten hem toch aan het ver stand, dat het niet past een ambtenaar in functie uit te schelden. Dat beaamde ver dachte. En juist daarom eischte de officier van justitie f 8.— boete; de politierechter deed er nog twee gulden af, als belooning voor de genoeglijke oogepblikken. Rechter: Ga je in hooger beroep? Verdachte: Voor die zes gulden. Dank je wel hoor! Dit kapitalistisch gebaar deed wel eigen aardig aan voor een werklooze. Maar gids- zijn is al meer een lucratief baantje ge bleken Deurwaarder: Afgeloopen. Volgende zaak. Volendammer (met breed gebaar)„Good bye, edelachtbaren!" 1ja Als een monsterachtige slang buigt de enorme buisleiding zich hoog boven den grond door de boschrüke omgeving Schip tegen den Noorderstrekdam te IJmuiden gevaren Een vergissing. De Raad voor de Scheepvaart heeft gis teren een onderzoek ingesteld naar de oor zaak van het ongeval op 15 Maart jl. over komen aan het ss. „Orania" van den Kon. Holl. Lloyd. Het schip was bij binnenkomst te IJmuiden tegen de basaltsteenen van den Noorderstrekdam gestooten. De „Orania" was op weg van Buenos Aires naar Amsterdam en liep op 15 Maart, 's och tends 4 u. 40, de pieren van IJmuiden bin nen. Het schip stevende aan op het Noor dergat, met de bedoeling zooals de Sema phore had geseind in de Noordersluis te schutten. Er was een zeeloods aan boord. Bij het indraaien van het Noordergat werd een wit flikkerlicht gezien, dat de loods eerst voor een motorbootje hield; later bleek het te zijn de witte gasboei nabij de Zuiderkrib. De loods, die twintig jaren heeft gevaren en nooit een fout heeft gemaakt, erkende zich schromelijk te hebben vergist. Op dat oogenblik drong het niet tot hem door, dat hem, doordat het licht flikkerde, als gevolg van deze vergissing het schip te dicht bij de krib was gekomen. De stuurboordschroef in aanraking met den gasboei of raakte den grond. De schroef was beschadigd. Enkele detailpunten, die met het ongeval niet direct hadden te maken, werden uitvoe rig besproken. De Raad zal later uitspraak doen. 311. IX. Twee dagen zijn we in Beogïad gebleven en in den avond van den tweeden dag reis den we via Zagreb af, naar Ljoebliana (het vroegere Laibach) waar we 's-morgens om kwart over achten aankwamen. Den heelen nacht slapende getreind dus, zoodat we van het landschap niet veel gezien hebben; het mooiste deel van den weg echter, dat tus- schen Zagreb en Ljoebliana, hadden we bij het binnenkomen van het land in omge keerde richting al overdag afgelegd en was dus bekend terrein, waardoor het gemis niet zoo groot was. Ljoebliana, tegenwoordig een stad van,on geveer 80.000 inwoners, is al zeer oud. Dat wil zeggen, op de plaats waar thans Ljoe bliana staat, heeft al heel lang geleden een stad gestaan, al heette die dan ook anders. De eerste aanwijzingen omtrent het bestaan eener vestiging op deze plaats gaan terug tot de sage van den Argonautentocht; Ja son moet er, op zijn vlucht uit het goudland Kolchis in 1260 voor Christus, een neder zetting gesticht hebben. Beter controleerbaar evenwel dan deze vage overleveringen, zijn de berichten uit la- teren tijd en dan blijkt, dat in elk geval reeds in de eerste eeuw onzer jaartelling, tijdens de veroveringstochten der Romeinen onder keizer Octavianus, op de plaats, waar nu Ljoebliana staat en wel in het Zuid-Wes telijk deel der stad, de Romeinsche kolonie Emona stond en dat wat nu de „Slotberg" heet, de plaats is van 'n Romein sche vesting. In het jaar 238 werd de stad, om haar niet in handen te laten vallen van de haar belagende vijanden, op bevel van den senaat door de burgers zelf in brand gestoken. Spoedig daarop weer opgebouwd, leed zü zeer sterk tijdens de volksverhuizing, maar in 407/408 moet Emona nog bestaan hebben, daar Alarik, de koning der West- Gothen er zijn legerplaats van gemaakt had. Later wordt er van Emona niet meer ge sproken; waarschijnlijk is het, evenals Aquileia, in 452 door de Hunnenhorden van Attila verwoest. Omstreeks het midden der zesde eeuw is daarop op de puinhoopen der oude stad het tegenwoordige Ljoebliana ontstaan, dat in 1282 onder de heerschappij der Habsburgers kwam. Later moest de stad herhaaldelijk aanvallen verduren van de Turken en van Venetië, doch geen van beide slaagde er ooit in, de goed ''ersterkte stad te veroveren. In 1797 hield Napoleon bij zijn opmarsch naar Weenen zijn intocht in de stad, die in 1809 tot hoofdstad der Illyrische provin ciën werd verklaard, maar in 1813 kwam Ljoebliana weer onder Oostenrijksche heer schappij en het bleef dat, tot in 1918 de mo narchie der Habsburgers uiteen viel en Slo venië, waarvan het de hoofdstad werd, deel ging uitmaken van het koninkrijk der Ser- ven, Kroaten en Slovenen, het tegenwoor dige Joego-Slavië. Het Ljoebliana van nu is een mooie stad met flinke breede straten en groote nieuwe gebouwen, die alle na de aardbeving welke in 1905 groote schade aanrichtte, werden gebouwd; naast het gebouw van de Krediet bank was men zelfs bezig met den bouw van een wolkenkrabber, die 64 M. hoog moet worden, precies zoo hoog als de Slotberg met het slot. Het oude slot. waartoe ook een duizend jaar oude kapel behoort, dient aan velen tot woning; daar boven op den berg wonen ongeveer duizend menschen. Meer dan oppervlakkig heb ik Ljoebliana niet kunnen zien, daar we er maar van omstreeks half negen tot ongeveer half drie geweest zijn en van dien tijd nog een paar uren af ging voor ontbijt en een officieel diner, aan geboden door de stad en waar de onder burgemeester van Ljoebliana presideerde. Aan dezen maaltijd werden weer verschil lende redevoeringen gehouden en al is het niet mijn gewoonte om daarvan telkens mel ding te maken uit die van den heer Zwenko Knetsj, van de Joego-Slavische Kamer van Koophandel te Rotterdam, die in het Nederlandsch werd uitgesproken, wil ik toch even deze woorden aanhalen: „Als wij meer van Holland wisten en als Holland meer van ons wist, dan zouden wij in Hol land 7 y, millioen goede vrienden hebben." Ik haal die woorden aan, omdat wij in deze stad ook een Hollander ontmoet hebben, die daar al zeven jaren woont en met een Joego-Slavische vrouw is getrouwd, die wel een eenigszins ander geluid deed hooren. Hij vertelde mij o.a., dat het hem steeds lastiger gemaakt werd in het land te blijven, daar ze er blijkbaar alle vreemdelingen weg wil den hebben. Eerst moest hij zijn verblijf-permissie eik jaar laten vernieuwen, nu echter reeds elk half jaar en dan kostte het hem nog veel moeite haar te krijgen. Hij dacht er dan ook sterk over, weer naar Holland terug te gaan. Hij had nog meer klachten, o.a. over de sa menleving, over üen omgang onder elkaar, over het eten, klachten, die ik hier niet zal herhalen, omdat ik ten slotte niet kan 'oe- oordeelen of zé gegrond zijn en of het niet uitingen zijn van een teleurgestelde. Op de uitspraak van één landgenoot mag je je geen oordeel vormen over een heel volk. Ze zullen wel eigenschappen bezitten, deJoego- Slaven, die ons minder aantrekkelijk lijken daaromtrent heb ik mij bij een zoo kort ver blijf en dan nog een yerblijf onder zulke omstandigheden, als genoodigde der regee ring, niet voldoende op de hoogte kunnen stellen, maar ze zullen eveneens wel hun goede eigenschappen hebben en die worden gewonolijk door iemand die meent te klagen te hebben niet naar voren gebracht. Maar dat een Joego-Slaviër anders is dan een Hollander, dat is wel zeker, waarmee ik niet gezegd wil hebben, dat hij minder is. Wie in een vreemd land wil wonen, moet zich schikken naar d.e gebruiken van dat land, wil hij dat niet, dan moet hij er niet blijven. Na den maaltijd vertrokken we per auto naar Bied (het vroegere Veldes), de meer dan 500 Meter boven den zeespiegel aan een groot meer gelegen schitterende badplaats van Slovenië. Het was alweer een prachtige weg, met rechts het gezicht op de altijd onder de sneeuw liggende Steinerne Alpen en links de Karawanken en de Julische Alpen, met op den achtergrond nog een der toppen van de Dolomieten. En vooruit hadden we den Triglaw, den hoogsten berg van Joego-Slavië (2865 M.) die juist op de grens van Oosten rijk ligt en met zijn drie toppen (zetels van oude Sloveensche goden) forsch tegen de lucht afsteekt. Een weg vol afwisseling, waar je van alles ziet, begroeide bergen en kale bergen, besneeuwde bergen en in-nevel-ge- hulde bergen, aardige dorpjes en oude kasteelen en vooral veel kerken, bijna alle in Renaissancestijl en maar enkele Gothi- sche, terwijl ze verderop, dichter bij Bied, meer in Barokstijl zijn opgetrokken. Merkwaardig is het, zooveel van die ker ken er hoog boven op de bergen zijn ge bouwd, waar geen dorpen zijn en alleen de kerk staat, die als bedehuis dient voor de bevolking der dorpen aan den voet van den berg. Dat leek me nogal zonderling en ik trachtte daar een verklaring voor te vin den. Ik vroeg waarom al die kerken zoo hoog lagen en ik kreeg ten antwoord: „Op dat je ze goed van alle kanten zal kunnen zien." Mooier vond ik het antwoord dat een eenvoudige boer me op dezelfde vraag gaf. Hü zei: „Als je het je zoo gemakkelijk maakt is er geen verdienste aan naar de kerk te gaan, je moet toonen wat voor je God over te hebben." We gaan. verder, zien voorbij Kranj groote textiel-fabrieken, die daar in de laatste vijf jaren verrezen zijn, passeeren Bresja, het beroemdste genadeoord van Joego-Slavië, beginnen bij Radolitsa de laatste stijging en komen kort daarop in de 500 Meter boven het water aan het water gelegen badplaats aan, waar we in het schitterende Park-hotel afstappen. En nu nog wat zeggen van Bied. Beschrijven kan ik het niet in een kort ar tikel, omdat er zooveel van te vertellen is, maar het is niet-om-te-zeggen mooi. De plaats wordt omgeven door de Karawanken en de Julische Alpen en ligt aan het meer Bied, dat zeker het warmste Alpenmeer is dat er bestaat (2026 graden Celsius water temperatuur). Zwemmen en baden in dit meer is een heerlijkheid en het varen er op in een vari die typische vaartuigjes, die, op de wijze als in Venetië de gondels, door een achterop staanden man worden voortbewó- gen (met twee lange roeispanen) een genot. Hoog op een berg aan het meer ligt het oude slot van Bied en op een eiland een kerk met een slanken klokkentoren. Deze kerk, aan Onze-Lieve-Vrouw-in-het-Meer gewijd, dateert uit de vijftiende eeuw (reeds in de dertiende eeuw stond er een kerk) en is een beroemde bedevaartskerk. Komt men er bin nen, dan ziet men in het middenschip een lang klokken touw hangen, het touw van de „Wenschklok" waarvan gezegd wordt, dat wie die klok luidt en tijdens het luiden een wensch doet, dien wensch ook in vervulling ziet gaan. In de omgeving zijn schitterende wandel-, of autotochten te maken, zoodat het hier een ideaal oord is om zijn vacantie door te brengen ook 's-winters, wanneer men er van de wintersport volop kan genieten (schaatsenrijden, skisport waarvoor er zelfs twee springschansen zijn enz.) ,;J Bij dat alles zijn de hotels er uitstekend en pijnlijk zindelijk; het Parkhotel bijvoor beeld, waar wij logeerden, is geheel nieuw en uiterst modem ingericht. Het heeft reusach tige terrassen aan het meer, die, evenals een groote danszaal, door een tunnel van het aan den overkant van den weg gelegen ho tel zijn te bereiken. Wordt het 's-avonds wat warm in de danszaal, dan kan men het heele glazen dak langs rails opzij schuiven, zoodat men in de open lucht komt te zitten. Ten overvloede heeft het hotel nog een eigen kleine druipsteengrot, die eveneens door den tunnel te bereiken is. Ën in dat eerste klas hotel betaalt men, voor logies en vol pension niet meer dan vier gulden per dag (in Juli en Augustus vijf Rechts onder: Ljoebliana. In het hartje der stad: De Franciscaner brug met de Stritar jewstraat. In het midden: Ljoebliana. De Slottoren. Links onder: Bied. Het eiland in het meer met de bedevaartskerk van Onze- Lieve-Vrouw-in-het-Meer. Links boven: Bied. Gezicht op het slot, uit het hotelvenster genomen. Rechts boven: Rust op het station te Mallnitz, op den terugweg naar München Dengene, die in den laatsten tijd hun Zon- dagsche wandeling tot de Breesaap hebben uitgestrekt, zal het zijn opgevallen, dat op het terrein van de Hoogovens weer een belangrijk werk in uitvoering is. Er wordt n.l. een gas leiding aangelegd, die het bedrijf zal ver binden met de Cen trale van het P.E.N. en met de cementfa briek, zulks voor de levering van Hoog- ovengas. In de nabijheid van de Hoogovenin stallaties is een gas houder met een in houd van 40.000 M3. in aanbouw. Van dezen gashouder af loopt de leiding bo vengronds op een hoogte van ongeveer 12 Meter, gedragen door masten, welke op onderlinge afstan den van 50 Meter zijn geplaatst. De leiding neemt haar weg tus- schen de fabrieken van Hoogovens en Mekog door, loopt vervolgens langs het rijwielpad, kruist den Schulpweg, gaat op de Cementfabriek aan en geeft daar een zijleiding af, om ten slotte de P.E.N.-Cen- trale aan de Zuidzijde te bereiken. Men is met de montage thans tot aan den Schulpweg gevorderd, terwijl ook bij de Cementfabriek reeds een gedeelte gemon teerd is. Het gas, dat door deze leiding zal worden vervoerd, zal door het P. E. N. voor het stoken van eenige stoomketels en door de Cementfabriek als warmtebron in de slab- kendrooginstallatie worden gebruikt. Aange zien Hoogovengas een betrekkelijk lage ver- brandingswaarde heeft (er is om dezelfde eenheid warmte te produceeren ongeveer viermaal zooveel Hoogovengas noodig als kooksovengas)is de te vervoeren hoeveel heid gas zeer belangrijk, waarmede de capa- Men is thans druk bezig met de montage van een Z K.M. lange buisleiding van het Hoogovenbedrijf naar de nieuwe P. E. N.-centrale en de cement-fabriek. De leiding in de na bijheid van het Hoogovenbedrijf citeit van de leiding in overeenstemming moet zijn. Deze heeft in verband hiermede een doorsnede van niet minder dan I Meter 70 gekregen, zoodat per uur een hoeveelheid van 80.000 M3. gas kan passeeren. Hier volgen nog enkele technische bijzon derheden. De totale lengte van de leiding zal onge veer 2 K.M. zijn, zij is geheel geklonken, weegt plus minus 550 ton en er worden 270.000 klinknagels aan verwerkt. De leve ring geschiedt door de Haarlemsche Machi nefabriek Gonnerman Co., terwijl de steunmasten worden gemaakt door de firma Hogenbirk te Haarlem. ULVENHOUT, 9 Juni 1931. Menier, t Veumomste nuuws op onzen hof is van deuze week, asdat 'r d'n boek is aangekomen! 't Was één van die schoone Jum- mergens die ge in deuzen tijd wel 's emmen kunt, maar die deus jaar zoow :ollesaal zeldzaam zijn. Waant 't wir- ke wil niet, d'n les ten tijd, jonk! 't Is maar te kouw! As 'k oew toch vertel, misschient hèddet ok gelezen, da-d-et in de gebuurten van Dinksperloo deus week nog hee gevroren. Dat daar d'n heelen krippot 'smergens wit was van de vorst. Da's dan Dinksperloo, zulde zeggen, da's wijd van huis af, maar as 'k nouw vertel wa-d-ier in Ulvenhout aan d'haand is, dan zulde 'r tóch van staan te zien! Ge kun me geleuven of nie, maar ik ben zoow verkouwen da 'k ginnen tijd em om wa te doen. Waant ik koom nog uren te kort om de affaire bij te dweilen. En d'n hoest ee, die zit gewoonweg vastgeroest aan m'nen asem! 'k Lag vannacht in de bedstee te piepen, of-t-'r 'n fipke in m'n lochtpijp zat. En m'n pepke? Of 't gestopt is mee kiepen - mest. zo'nen smaak zit 'r aan! Nouw vraag ik oew, in Juni! 't Is m'n eigen schuld, hee Trui gezeed, maar da's altijd 't zelfste protje. Die is in staat, as ik van m'n leven nog 's dood ben, teugen de bidders te zeggen: ,,'t is jammer veur 'm, maar 't is z'n eigen schuld! 'k Ben 'n boontje as 'k dan nog nie in d'n lach schiet, maar in ieder geval zal 'k dan toch perbeeren me-n-eigen netjes t' hou wen veur die gelegentheid. Maar laten me nie zoow ver veuruit pra ten: as da lekske van die snotneus weer gestopt is en da fipke-n-uit m'n strot, dan teeken ik weer veur 'n kwart-eeuw bij om te beginnen; dus geen zurgen veur d'n tijd. 't Is dan hierom m'n eigen schuld, vol gens m'nen zakdoeken-leverancier. kad deus week nie „as 'nen onwijzen Adam", Trui d'r woorden, „in de Mark motten krui pen." 'k Zee: „om 't te doen as 'n wijze Eva, daar zag ik heelegaar gin kans veur, snapperd, en van de wijsheid van Adam is nog gin mensch overtuigd!" Maar ik vraag oew, amico, as ge in Juni zwemmen wil, is 't .dan nie bekaaid, da ge 'r 'n snotneus van op mot loopen die mee gin beddelakens bij te houwen is? En op 't laand, zulde vragen? Eerlijk ge zeed, da val nog al mee. 't Gewas staat er prontjes bij! Steuvig en maalsch. Alleen de èrebeesjes, die 't dan ok van 't zonneke emmen motten, da's 'nen misère-ouvert- mee-'n-smoesje! Die zijn nie te betalen veur 'nen gewonen mensch. 'k Neem ze dan ok nie aanders mee of ze motten deur de klaanten besteld zijn. Van de week vroeg een van m'n klaanten d'r naar. „En, Dré", zee ze: „waar blijven d' èrebeesjes van 't jaar?" „Juffrouw", zee ik: „as ge z' emmen wil, za 'k ze gère veur oew meebrengen horre, da witte wel, maar rekent 'r dan op, da ge alvast 'n tweede hiepeteek op oew hüske nimt, waant ze zijn mee gin geld te beta len!" „Is 't zoow erg?" vroeg ze mee 'n bietje teleurstelling in d'r donker' ogskes: „da's jammer; nie veur m'n eigen, maar m'nen man en de kienders zijn d'r zoow merakels dol op, ziede!" Nouw, amico, wa doe-de dan as mensch? En zoow hè 'k veur die zwarte ogskes maar 'n literke meegebrocht veur één kwartje, waant zwarte ogskes emmen mijn al 's meer d'n das omgedaan. Eéne van vijfendartig ja ren laank zelfs al en 't ziet 'r naar uit, as onzenlieveneer 't wil, dat ie nog 'n heel stukske laanger aangebreid zal worren Da literke èrebeesjes kon er dus ok nog wel bij. Wa gij? Maar om dan trug te komen op m'n boek, sodemearel wa's da-d-'n kitsig ding gewor- ren. Zooas gezeed: hü kwam dan mee d' eerste post. Me zatten sjuust aan ons tweede ont bijt laat ik oew zeggen da-d-et eerste de moeite nie is, da's olleen maar om wakker te worren, en kad me veurgenomen om 'm 's gèèf te raken! Al 'n heel schaft ha 'k erop zitten, m'nen eersten natten rug van dieën dag plakte-n-al m'nen kiel, en ik had 'nen honger as 'n pèèrd! En toen 'k mee 'nen kruiwagel mee kers- vorsche gruunten, dof beslagen van d'n daauw, d'n erft opgerejen kwam, en toen 'k de koffie en 't gebakken spek al onder d'n notenlèèr rook, toen was 't of ze mee nen vüst m'n leege maag uitvrongen. 'k Liet Gods water over mijnen kruiwagel loopen en sprong mee 'nen kuitenflikker dwars over m'nen stoel en schoof aan. „Waar hedde gij gezeten?" vroeg Trui. „Wa's da veur 'n strikvraag", zee ik: „waar zouw ik aanders gezeten emmen as tus- schen d'n slaai en d'n blomkool, Sjerrelok Holmes?" „Zoow, motte daar nouw nog om henen leggen te draaien ok", en mee schonk ze 'nen gèèven bak leut in: ,,'t Kroos haangt in oew wenkbraauwen en plekt aan oew ooren; vandaag of mergen kom-de thuis mee de kikvorschenpooten uit oew ooren." „Laten me-'t daar dan op houwen", stel- de-n-ik veur: „keb nouw gin tijd meer" en k zette-n-'t mes in d'n eierstruif. „Ge kom vandaag of mergen nog 's ver zopen thuis", viel Trui uit: ,,'k zie oew heel d'n zomer mee aangst en beven naar d'n akker gaan, 's mergens; gij mee oew kwa- jongenskuren!" (Ge hoeft dus niet te vra gen, amico, hoe ze stiekum veul leut hee over mijn snotneus!) Sjuust zouw ik tusschen 'n paar happen in 't mijne weer zeggen, zoo maar kortweg., toen Driek Frijters aangestapt kwam, onze postbooi. En veur ie nog d'n drempel over was, Itrok Trui 'm 't pakske-n-al uit z'n haanden. „Gif maar ier", zee ze (wa nie meer noo dig was!) „da zal netuurlijk wel veur mijn zijn." „Goeie merge n", zee d'n Driek, of ie bedoelde: „heddet ooit zoow zout gefrèten." „Ok goeiemergen, Mottige", wenschte-n-ik en onderwijle lee Trui 't pakske naast m'n pan mee 'n gebaar of ze 'r ineens zo'n bietje vies van was. „Gift d'n Mottige toch 'n taske koffie, Trui", zee ik, waant nouw 't pakske veur mijn bestemd was, nouw zouw d'n Driek er op overgeschoten emmen. Neeë, amico, daar is nouw gin veurbild van, zoow mottig as dieën kaerel is! 't Is sjuust 'n waandelend hagelschot. Hee-t-ie g'ouwen uit de mazels. Hij is zóów lillek, da z'n meske, waar ie indertijd mee op trouwen sting, d'r eigen hekskuseerde mee te zeggen: „Mooi is ie nie, m'nen Driek, maar hij hee 'n goei haart en nouw weet ik ok zekers dat 'r 'n aander nie mee 'm aan d'n haal zal gaan!" Nouw, wat dat betrof, amico. had ze veur honderd percenten zekerheid, horre! Of.... hij zouw geschaakt zijn motten worren deur 'n verken. Maar laat ik dieën Motzak nouw verders maar schuiven, toen 'k dan smakelijk dieën eierstruif zat te „verscheuren" en na mee m'n elleboog 't nette pakske wa verders uit de kontreien van m'n vette pan t'emmen ge schoven, ze-t-ie: „Gü zij-d-ok nie nuuwsgierig uitgevallen, Dré, of witte wat 'r in zit soms?" 'k Bromde, schuddend mee m'n kop en schraanste deur en toen is d'n Driek maar verders gaan bestellen. Op dieën mottigen kwiebus koom ik nog wel 's trug, waant daar hè 'k nog 'n paar stuipen van te vertellen, die om d'n weer licht nie mottig zijn! Nouw sta m'nen kop daar nie naar, waant as ik oew alles vertelde, ollee dan begoste gij vanzelvers te niezen! Maar toen dan d'n struif verslonden was, m'n haanden wa proper gemokt laankst m'n broek, toen ben 'k gaan uitpakken. 't Was stil. Niks was te heuren as 't gefriemel van de pampieren, die 'k allegaar zat af te pellen. „Hèhè".... zuchtte Trui: „wa zal daar nouw veur tooverij uitkomen!" „Nen boek", veurspelde-n-ik, waant da vuulde-n-ik al en eerlijk, horre, weer kreeg 'k 'n raar gevuul aan m'n maag; 't leek wel op honger, maar 't kón nie, op ginéén manier; maar da kwam omda'k aan vuulde komen, wa veur 'nen haas of ik geschoten had. „Nen boek?" vroeg Trui, zoow of ze zeggen wouw, wie mot jouw nouw boeken sturen, boer! Ah, man. ik Ken m'n pappenheimerin, horre. Van onderen, aan 't tutje van d'ren klomp, kan 'k zien wa ze van boven, onder d'r kaanten muts uitbroeit. Maar genogt. Daar lag ie dan, „D'n Dré en d'n Blaauwe van Ulvenhout", uitgegeven deur Drukkerij de Spaarnestad te Haarlem veurda raaide nooit! Veur éénen daalder! (f 1.50) En prachtig d'r uit zien De oliebollenlocht die sloeg 'r af. Waant m'nen vrind d'n Manus, zeivers noemt ie z'n eigen Herman Moerkerk, maar lot 'm maar betijen, verven as ie kan! En teekenen. Daar is nouw onzen oudste, d'n Dré, maar nen papcruut teugen in da vak! maar d'n Manus dan hee-t-'r effen 'nen kermis opgezet, ollee ge ziet 'm draaien d'n mallemeulen! Ge heurt 'm klappen de kop van Jut! ,,'t Is 'n verduveld aarig boek geworren," zee Trui en ik blaarde maar deur, blad veur blad! En telkens as ze d'ren naam zag staan, waant ze kroop bekaanst in m'nen zak onder 't blaaieren, dan riep ze: „houwes!" En dan konterleerde ze wa'k er van gemokt had en da waren nouw net van die heksamenoogen- blikskes, ee! Bekaanst tweehonderd bladzijen, linnen kaft, 'nen heelen kermis erbij en da veur éénen daalderge kun 't er zeivers nie veur maken! En toen 'k weer van veuien af wouw be ginnen om d'n boek nog 's te bezien, toen., wel toen riep Trui: „allemachtig! lievekrip- saus, z'emmen 'r oewen lillekerd ok al inge zet: zonde van t boekske! Affijn, altij goed c-ugen 't kwijtloopen!" Zooda'k maar zeggen wil, asdat de boeken teugeswoorig heel wa goeiekooper zijn, as de èrebeesjes. Waant veur 'nen daalder ère beesjes hedde hogstens drie menuten plazier en mee zo'nen boek, waar al die boevestreken van d'n Blaauwe in staan, nouw, nie omda'k 'm zeivers gepotlooid em. de èrebeesjes zijn as 't puntje bij z'n paaltje komt ók veur d'n verkoop! maar da.i kunde veur oew hon- derdveftig centen hee, wa meer plazier em men as van zo'n aanderhaalf onrijp èrebeesje, da sprikt! Trui hee-t-'m in de goeie kas geleed, tus schen 't schoon goed! As 'k Zaterdagavond m'n schoon flenelleke pak, zie 'k 'm dus weer 's. Ge zou-d-oew eigen op zo'n manier drie keer per dag verschoonen, wilde da geleu ven? Maar ollee. laai ik er nouw afscheien. waant keb genogt te verschoonen aan dieën lammenadigen kokkerd! Mee zukke snotneuzen moesten ze de Zui- erzee maar dempen, 't Zou er allemaal best in gedijen, wa gij? Veul groeten van Trui en, as altij, gin horke minder van oewen toet a voe, DF

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1931 | | pagina 13