a KASTANJETAK 7 Door A. van den Haag-Sluyters De B.L.N.S. R0.FR. Twee snaterende musschen Die zaten op een tak, De regen viel gestadig Al op hun veerenpak. „Wat is 't een akelig weertje," Zei juffrouw Snatergraag; ,Je ziet geen zonnestraaltje, Het houdt niet op vandaag!" „Och, beste juffrouw Snater," Antwoordde d'andere haar, „Die buitjes krijg je meestal Om dezen tijd van 't jaar! Daar moet het gras van groeien, Dat weet je immers wel, Als straks de zon weer schijnen gaat, Groeit alles eens zoo snel! Dat wij hier moeten schuilen En niet weg kunnen gaan, Daarvan trekt zich de regen Geen sikkepitje aan!" „Wat zou je er van denken," Zei juffrouw Snater weer, „Als we eens een jasje droegen, Dat zie je toch wel meer! Of wel een paraplutje, Wat denk je daar wel van? Je kunt zoo'n regenbuitje Gerust trotseeren dan!" Toen riep het andere muschje: ,flee, maar, wat zeg je nu? Een muschje met een regenjas Of met een paraplu? Hè, juffrouw Snatergraag, dat is Toch werkelijk dom bedacht, Hoe wordt er dan van 't vliegen Nog iets terecht gébracht? De menschen hébben handen, Daar houden ze 't mee vast, Maar ons bezorgt die ballast Vast niets als overlast! Als straks de regen ophoudt, Dan stijgen we in de lucht; Geen paraplu of regenjas Belemmert onze vlucht! Vrij vliegen we naar boven, Heel hoog, tot bij de zon; 't Was menig kind wat waard Als hij dat ook pens kon!" RO. FRANKFORT ïi kla.a.djts,oh» tkk Ti g y v OVERNEMING UIT DEZE RUBRIEK ZONDER TOESTEMMING VERBODEN Het is nu precies zevenhonderd jaar geleden, dat er in een land met hooge bergen en dichte, donkere wouden een kluizenaar leefde, die vroeger een mach tig vorst was geweest. Hy leefde in zijn kleine hut van leem en takken eenzaam tusschen de dieren van het woud, die hij allemaal kende en die hem beschouwden als hun besten vriend. In de dagen dat hij nog heerschte als vorst van een rijk aan de Kaspische Zee, stond hij overal bekend als vorst Ladis- laus. En het waren toen niet het minst de slaven en arme menschen, die hem kenden als hun weldoener. Hij woonde toen in een machtig paleis, opgetrokken uit het blankste marmer uit de steengroeven van Carrara; het goud, waarmede de zuilen versierd waren, kwam rechtstreeks uit den Oriënt en Siberië en het ivoor der meubelen was vervaardigd uit olifantstanden, die een Mongoolsch vorst hem eens tt.i geschen ke had gegeven als dank voor zijn hulp bij een strijd met wilde Tartarenhorden. In dien tijd was vorst Ladislaus niet alleen. Zijn vrouw was vroeg gestorven, maar hij had nog een lief dochtertje van twaalf jaar, een meisje met mooie blau we oogen en blonde krullen, waardoor ze zich onderscheidde van de andere meis jes van het land, die allen zwart en don ker waren en het jonge prinsesje daarom vreeselijk benijdden. Prinses Gwendolin zoo heette dat jonge vorstenkind was eenvoudig en hield van haar vader, in wiens nabijheid zij steeds gaarne vertoefde. Daarom wist ze niets van den haat, dien sommige menschen haar toedroegen, en als in de lente de boomen bloesems droegen, en de zon door de wolken brak, die het land langen tijd onder de sneeuw bedekten, dan was ze één en al onbezorgdheid. Op zekeren dag echter was het voor haar een smartelijke ontdekking, te erva ren, dat er menschen waren, die haar slechts kwaad en onheil toewenschten. Het was op een mooien zonnigen lente dag, dat ze achter hooge rozenstruiken drie donkere gedaanten zag, die haar stilletjes bespiedden. Gwendolin dacht er geen oogenblik aan, dat ze gevaar liep, maar toen de zwarte gestalten op haar toestormden en ze achter de zwarte mas kers, die ze droegen, onheilspellende oogen zag flikkeren, begreep ze, dat haar leven op het spel stond. uitgeput en toen de harde weg even later overging in een smallen weg van mul zand, stortte het paard voorover en kwam in de struiken terecht. De andere ban dieten, die vóórop reden, hadden van het ongeval niets bemerkt. De bandiet lag bewusteloos op den weg, maar Gwendo lin was gelukkig nog ongedeerd gebleven en weldra hoorde ze den hoefslag van de paarden der bevrijders. en haar vader stond angstig De spanning had haar zóó aangegre pen, dat ze niet langer meer weerstand kon bieden aan de duizeling, die haar be ving. Het was of alles om haar heen draaide, of alles om haar heen zwart werd. Toen ze weer bijkwam, lag ze in haar eigen ledikant en haar vader stond ang stig en bleek over haar heengebogen. Ze hoorde nu, dat ze twee dagen be wusteloos was geweest, maar dat nu all# gevaar geweken was. Toen Gwendolin enkele dagen later ge heel géhezen was, werd de roover, dien men had gevangen genomen, aan een zeer ernstig verhoor onderworpen. En nu kwam het aan het licht, dat de menschen, die Vorst Ladislaus en prinses Gwendolin benijdden, den koning van het naburig land hadden opgestookt om Gwendolin te stelen. De slag, die daar mede, aan Vorst Ladislaus werd toege bracht, zou hem zoodanig knakken, dat hij voortaan zoo goed als machteloos zou f-t toen de zwarte gestalten op haar toestormden Ze wilde vluchten en in haar angst liep ze dwars door de rozenvelden heen. De wreede, scherpe doornen verwondden haar voeten, die slechts gedeeltelijk bedekt waren door de zachte sandaaltjes. In haar angst echter voelde ze geen pijn en vluchtte verder, tot opeens haar voeten bleven vastzitten in de slingerende tak ken, die zich vasthaakten in haar kousen en haar kleed. Met een kreet viel ze voorover en toen ze weer op wilde staan, voelde ze hoe haar handen en gezicht vol kleine won den zaten, die de venijnige doornen daar in gemaakt hadden. Huilend van pijn zonk ze weer voorover en voelde opeens hoe ruwe handen haar oppakten en dikke koorden om haar heen werden ge trokken. Ze wilde om hulp schreeuwen, maar een zwarte hand bedekte haar ge zicht en even later werd er voor haar mond een doek gebonden. Ze zag, hoe de drie gemaskerde mannen haar mee namen op een paard en in vliegende vaart met haar weggalopeerden. Waarheen? Ze wist het niet. Maar bij een kromming van den weg zag ze, hoe een paar boeren, die op het land werkzaam waren, haar herkenden. Ze zag ook, dat deze boeren haastig weg snelden en ze begreep, dat ze dat deden om hulp te halen. De geheimzinnige ruiters reden steeds verder door valleien en over heuvels, door donkere bosschen en over verlaten land wegen. De bandieten spraken een taal, waarvan ze geen woord verstond, zoodat ze onmo gelijk kon achterhalen waar ze haar heen brachten. Opeens echter zag ze, dat er aan het eind van den weg, dien ze juist hadden afgelegd, een heeleboel ruiters verschenen die langzamerhand dichterbij kwamen. De bandieten hadden dit blijkbaar ook gezien en begrepen, dat ze achtervolgd werden. Striemend kwamen de rijzwee- pen op de ruggen van de afgetobde paar den neer, maar deze waren te vermoeid om sneller te rennen. Er volgde nu een dolle jacht op leven en dood. Gwendolin voelde hoe het paard, waarop de ruiter zat, die haar meevoerde, telkens struikelde. De ongewone last had het dier geheel zijn. En daar de vijandige koning niets liever wilde dan Vorst Ladislaus aan zich onderwerpen, had hij wel ooren naar het voorstel en nam de gelegenheid te baat. Bij het onderzoek, wie de verraders waren, die Vorst Ladislaus ongelukkig wilden maken, kwam nu aan het licht, dat verscheidene hovelingen, die de vorst als zijn beste vrienden beschouwde, aan het complot hadden deelgenomen. Met strenge hand begon Vorst Ladis laus de schuldigen te straffen; daarna verzamelde hij zijn mannen, met het doel om den koning, die hem belaagde, een geweldige les te geven. Terwijl de vorst echter aan het hoofd van zijn troepen verder trok, bleef Gwen dolin alleen achter, bewaakt door enkele getrouwen, waaronder de vrouw, die reeds van haar prille jeugd getracht had de plaats van moeder in te nemen. Toen Vorst Ladislaus drie maanden later zegevierend terugkeerde, was het zijn eerste verlangen Gwendolin te zien Gwendolin was echter verdwenen, spoorloos verdwenen. Twee maanden geleden had men haar voor het laatst gezien, terwijl ze bezig was bloemen te plukken om haar kamer te versieren Alle pogingen van haar vader, om haar terug te vinden, faalden. Vorst Ladislaus was op geen enkele manier te troosten en nadat hij tever geefs alle pogingen gedaan had, om te achterhalen, waar hij Gwendolin zou kunnen vinden, trok hij zich in zijn ver trekken terug en liet zich aan niemand meer zien. Zelfs de regeeringszaken lie ten hem koud en hij weigerde zelfs zijn ministers te ontvangen. Deze werden na tuurlijk erg ontevreden en drongen er op aan, dat Vorst Ladislaus hun een onder houd zou toestaan. Maar toen de Vorst de deuren open maakte en hun persoonlijk tegemoet trad, deinsden ze verschrikt achteruit. Want deze man, met zijn droevig, ern stig gezicht vol diepe rimpels en met den langen witten baard, had niets meer van den krachtigen vorst, dien ze eens gehad hadden. „Vrienden," sprak vorst Ladislaus met zachte stem, „de dagen, die ik in de een zaamheid heb doorgebracht, zijn niet vruchteloos geweest. Sinds mijn beste vrienden blijken de grootste verraders te zijn, heb ik in allen die mij omringen, het vertrouwen verloren. Ik kan niet re- geeren, als ik niet weet, of de mannen, die om mij heen staan, mijn vrienden of mijn vijanden zijn. Daarom wensch ik afstand te doen van den troon, ten gunste van mijn eenigen broer Wen- ceslaus." Zwijgend reikte de vorst zijn staatslie den de hand en sloot wederom de deuren met dezelfde waardigheid, waarmede hij verschenen was. Den volgenden morgen was Vorst La dislaus verdwenen en niemand wist waarheen. Maar nu leefde hij in zijn kleine hut van leem en takken, eenzaam tusschen de dieren van het woud, die hij allemaal kende en die hem beschouwden als hun besten vriend. Zoo gingen drie jaren voorbij, toen de vorstelijke kluizenaar op een van zijn wandeltochten een vreemde ontmoeting had. In het dichtste gedeelte van het bosch, op een plaats, die ontoegankelijk was door een breed ravijn, dat daar sterk de diepte inging, hoorde hij een jonge stem, zuiver als het helderste kristal en het blankste zilver. En om de plaats waar hij de stem hoorde, fladderden hon derden vogels, die feestelijk zongen en jubelden. Maar de kluizenaar was zoo terugge trokken en in zichzelf gekeerd, dat hij geen moeite wenschte te doen om te onder zoeken, wat dit alles te beteekenen had. Hij wilde slechts de eenzaamheid en hij kende slechts de vrees, dat die verstoord zou worden en iemand hem zou ontdek ken. Maar gedurende de dagen die nu volgden, woelde er in zijn hart een ■vreemde onrust en een onverklaarbare drang terug te keeren naar de plek, waar hij de stem gehoord had, liet hem niet meer los. Eindelijk zwichtte hij en langzaam en waardig ging hij weer naar het geheimzinnige ravijn. Reeds van verre hoorde hij de vogels en toen hij naderbij kwam, ook weer de zilveren stem, die een lieve melodie zong. Niettegenstaande de duisternis reeds was ingevallen en het ravijn slechts be schenen werd door het maanlicht, boog de vorstelijke kluizenaar zich over den rand heen, maar daar zag hij niets dan een klein meer, waarin de maan zuiver en klaar weerspiegelde. Aarzelend hervatte de kluizenaar den terugtocht; het geheim van de stem hield hem geheel gevangen en vervolgde hem overal. Nauwelijks was er den volgenden mor gen boven den horizon een rose licht streep verschenen of de kluizenaar was wederom op weg naar het ravijn. Thans was het hier doodstil. Maar opeens was het, of de nevel uit een werd gescheurd en aan den rand van het ravijn werd een witte gedaante zicht baar, de slanke gestalte van een meisje met blond haar en blauwe oogen. In één oogopslag had de kluizenaar haar herkend: zijn dochter Gwendolin. Met een kreet snelde hij naar haar toe, maar het meisje schreed hem voorbij, stil en plechtig als een slaapwandelaar ster. Haar gezicht was onbeweeglijk als van een marmeren beeld en haar starre blauwe oogen waren koel als topazen. Hij noemde haar bij haar naam, maar ze hoorde het niet. Hij greep haar han den, maar deze waren dood en koud als staal. Hij wilde haar opnemen om haar aan zijn hart te drukken, maar ze was zwaar als brons en zijn krachten waren niet toereikend om haar op te lichten. En terwijl ze weer verder schreed, klonk er van haar lippen een nieuw lied van onuitsprekelijke zuiverheid, een lied dat doordrong tot diep in den azu ren hemel. En van alle kanten kwamen de vogels aanfladderen om haar met hun kleine vleugels te warmen. En de kluize naar zag hoe de kleur op haar wangen terugkeerde en er een nieuw leven uit haar oogen straalden. Nu begreep Ladislaus, dat de warmte van de vogels niet .voldoende was om haar geheel tot het leven terug te roepen. Haastig ontdeed hij zich van zijn wollen mantel en sloeg dezen om zijn dochter heen. Het bloed scheen in haar aderen weer sneller te stuwen. Haar tred werd luchtig en licht en haar kleine handen streelden de vogeltjes die zich om haar verdrongen. En het duurde niet lang of haar oogen zochten die van haar vader en een blijde trek van herkenning gleed over haar gezichtje. „Vader," riep ze plotseling. Het was of ze nog meer wilde zeggen, maar de ont roering had haar de stem benomen. Ontstuimig snelde ze naar hem toe en vloog hem om den hals. Onstuimig snelde ze naar hem toe De kluizenaar nam haar mee naar zijn hut. Hij had zijn dochter weergevonden, die hij reeds lang verloren had gewaand. Zij was nu in staat de schuldige aan te wijzen: het was de vrouw, die een moeder voor haar had moeten zijn. Die had haar overgeleverd aan de eenzaamheid van het woud, in de koele grot, onder het berg meer. 'En toen Vorst Ladislaus de stad betrad om de schuldige over te leveren aan het gerecht en te straffen, was zijn intocht een ware zegetocht en het jubelende volk was niet tevreden, voor hij beloofd had weer in hun midden te komen wonen. Maar niettegenstaande er velen waren, die er op aandrongen, weigerde hij be slist de teugels der regeering weer in handen te nemen. Thans immers, als ge- wono mensch was hij gelukkig en hij wilde voor geen prijs dat geluk opofferen aan de jaloezie van hen, die, aangegrepen door hoogmoed en hebzucht, weer nieuwe middelen konden beramen om hem en Gwendolin ongelukkig te maken. Mlentje van Voorden had griep. De eigenlijke ziekte was wel over en koorts had ze niet meer. maar ze was nog erg slap en hoestte nog zoo, dat de dokter haar niet uit bed wilde laten gaan. Dat was een groote teleurstelling. Wel brach ten de leden der B. L. N. S. om beurten bezoekjes en had ze een massa legkaar ten en boeken om zich mee bezig te hou den, maar dat nam niet weg, dat zij zich verveelde. En als Mientje zich ver veelde, dan kwam het wel eens aan den dag, dat ze de jongste was en dan leek ze net een verwend klein kindje. In zoo'n stemming vond haar mijn heer van Voorden, toen hij thuiskwam. Op een tafeltje naast haar stond een prachtige kastanjetak, die bezig was zijn blaadjes te ontvouwen. „Wel vrouwtje", was zijn eerste woord, „hoe is het?" „Dag vader", antwoordde Mientje nauwelijks hoorbaar. „Een beetje verdrietig hè?" vervolgde mijnheer. „Van wien heb je dien prach- tigen tak?" „Van Kees. HU had gevraagd of Ada hem brengen wilde. Ze gingen vanmid dag wandelen, want het was zulk prach tig weer enOpeens werd het Mientje te machtig en ze snikte het uit. „Kom, kom vrouwtje," troostte myn- heer. „Kijk eens, ik ga gezellig bU je zitten. En zal ik je dan de geschiedenis van den kastanjetak eens vertellen?" Bij die woorden klaarde het gezichtje van de benjamin plotseling op; nog een paar snikken, toen kon ze luisteren naar het verhaal, dat haar vader ging vertellen. „Zie je," begon mijnheer, „er was een tijd, dat diezelfde tak als een knopje aan een tak zat. Het was winter en vinnig koud. Maar de jonge blaadjes voelden de kou niet, die zaten veilig in een heeleboel blaadjes gehuld, de knop- schubben. (Fïg. 1). De knopschubben plakten stevig op elkaar door een hars laag, zoo stevig, dat er geen druppel water naar binnen kon dringen. Een beetje verder naar binnen zaten schubben, die al wat op blaadjes begon nen te ltjken en nog verder, zoo, dat ze niets geen kou voelden, zaten de jonge blaadjes zelf. Die leken haast kleine dekentjes, zoo dicht waren ze met wol lige haartjes bedekt. °hvvou. Zoo bracht de kastanjetak zyn winter- rust door. Maar in het voorjaar, toen de wortels veel water opzogen, begon nen de blaadjes met kracht te zwellen, zoodat de hars niet meer in staat was de knopschubben bUeen te houden en de knoppen barstten. (Fig. 3). Ook de bloemtros, nog groen, kwam tusschen de bladeren te voorschijn. Ook de bloem knoppen groeiden, en op zekeren dag stond de heele boom vol prachtige kaarsjes. De tUd verstreek en uit de bloemen ontstonden de vruchten. Van de kleine groene vruchtjes vielen er een massa op den grond, die door de jongens c,. stok ken werden weggeslingerd en zoo voor heele gevechten werden gebruikt. Maar V V-icCfvte \C2vS-t.a.nje. s er bleven er nog genoeg over om ryp te worden en die rijpe, stekelige vruchten vielen op den grond, zoodat de mooie rood-bruine kastanjes er uit kwamen. (Figuur 4). De jongens maakten er paardetoomen van om mee te spelen. Intusschen vielen ook de bladeren op den grond, eerst de blaadjes zelf en toen de bladstelen. Daarvan kon je weer zoo leuk brillen maken. (Fig. 5). in het middelste stokje werden een paar gleuf jes gemaakt en de twee andere er door gestoken. Zoo zie je wat een boel er van een kastanjetak verteld kan worden. En nu.." mUnheer van Voorden hield even op, omdat hU zag, dat Mientje bUna in slaap was, „nu ga je een lekker dutje doen, dan ben je morgen een heeleboel beter." En op zUn teenen liep mUnheer de ka mer uit. A. L. WIST JE DIT? De Joden De Joden, eens het uitverkoren volk van God, zijn na den dood van Christus over de heele wereld verspreid. Het zijn menschen zonder eigen vaderland ge worden, die in alle staten leven en ei soms als kooplui of bankiers heel wat in de melk te brokkelen hebben. Na den oorlog is er 't streven ont staan om weer naar het H. Land terug te trekken en verscheidene hebben dit ook met behulp en toestemming van Engeland gedaan. Men noemt deze Joden Zionisten en deze hebben daar reeds verschillende bloeiende kolonies gesticht, die zich vooral bezighouden met liet ontginnen en beplanten van den grond, die vroeger, zooals in de H. Schrift staat „overvloeide van melk en honing", maar die in later tijd woest geworden is by gebrek aan bevloeiing. Het aantal Joden, over de geheele wereld verspreid, schat men op ongeveer 16 millioen. Ruim 10 millioen er van wonen in Europa, deel in Amerika en de rest dat is dus ongeveer 8 pet. in Azië, Afrika en Australië. En van de vier millioen, die er in Amerika wonen, le ven er niet minder dan twee millioen in de stad New-York. In Amsterdam zijn er ongeveer 70.000. In Midden-Europa alleen wonen er 'n kleine 8 millioen. Warschau, de Poolsche hoofdstad, telt byv. 320.000 Joodsche inwoners, dat is de helft van zijn ge heele bevolking. In Weenen wonen er 300.000 of 15 pet. •*:r inwoners. OPLOSSING VAN DE LIJN-PUZZLE Hiernaast geven wij den uitslag van der. wedstrijd in het park van de vorige week. Hadden jullie hem ook gevonden?

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1931 | | pagina 7