DIE KONINKLIJKE Dl EKEN VAN PICARDON NOG EENS WIEDEN EN WANDELEN VAN ALLES WAT TOUWTJE SPRINGEN JE DAT? A door ANNY SLUYTERS De B.L.N.S. U.itgebloe.ï<L Weige.1 i« Ti «3-S' ti il. k - I. - I Or- kest- ocaal Or- Con- Stre- kest- I.20— ).30— Be- II.20 8.20 OVERNEMING UIT DEZE RUBRIEK ZONDER TOESTEMMING VERBODEN Heel lans geleden bestond er ergens In Frankrijk een dorpje waar alle kin dertjes hetzelfde gekleed waren. De meisjes droegen een wit bloesje van kant en een lang, gestreept rokje, hetgeen allerleukst stond en de jon gens hadden allemaal dezelfde broek van bruin linnen met een roode bloes. Dit dorpje was echter niet al leen om z'n zonderlinge klee- derdracht beroemd ge worden, maar ook omdat de stedelingen er alle mogelijke werk konden en droeg hem op haar kruiwagentje laten verrichten. Schoenmakers, sme den, wevers, pottenbakkers, alle am bachten die er maar bestaan, werden door die dorpelingen uitgevoerd. Ook de vrouwen maakten zich verdienstelijk, want zij waschten het linnengoed voor de menschen uit de stad en als de kinde ren niet naar school hoefden, moesten zij die wasch naar de stad brengen. Zoo woonde in dat dorpje ook een moeder met haar eenigst dochtertje. Marianneke. Dit meisje moest eiken Woensdagmiddag met de klaargemaakte wasch op stap en nog nimmer was het gebeurd, dat ze haar boodschappen ver keerd deed. Op een möoien dag in Mei moest Ma rianneke weer naar de stad en haar moeder zei toen: „Marianneke, er zijn vandaag méér- pakjes weg te brengen dan anders. Let dus goed op dat je geen verkeerde afgeeft, anders zijn we onze klanten kwijt." „Wees gerust moeder", zei het meisje en terwijl ze haar wit kanten mutsje opzette, zong ze een vroolijk deuntje. Marianneke die heel erg bang van honden was, liet de kruiwagen hard op den grond vallen en bleef vol schrik staan. „Woefwoefbè.... bè.... miauwmiauw". Marianneke zag de drie dieren een voor een met hun kop uit de wasch- mand komen. „Luister," zei de hond tegen Marianneke. „WD willen naar de stad en jij moet ons er heen bren gen, want wij weten den weg niet. Als je het doet, zullen wij je be- loonen, maar als je het niet doet, zullen wij je dwingen. Marianneke zag wel dat ze wijs deed de dieren te gehoorzamen en vroeg aan den hond: „Waar moet ik jullie naar toe brengen?" „Naar den Koning," luidde het antwoord. Marianneke keek den hond eens verbaasd aan, maar toen ze de wilde oogen van het dier zag, vond ze het raadzaam geen verdere uit leg te vragen. Ze maakte aanstalten den kruiwagen weer op te nemen, toen de drie dieren plotseling uit de mand sprongen. „Ga jij op deri kruiwagen zitten," zei den ze tegen Mariamieke „dan zullen wij hem wel trekken." „Bindt mij er maar voor" bromde de geit en Marianneke deed zulks. De zonderlinge stoet reed nu in een drafje naar de stad. Eerst kwam de poes, dan de hond en verder de geit met den kruiwagen. De beesten speelden on derweg met elkaar, want de poes sprong nu eens op de geit dan weer op den hond en zoo vermaakten zij het kleine meisje. Toen de stad in 't zicht kwam, zei de geit zachtjes tegen den hond: De zonderlinge stoet reed nu in een drafje naar de stad Marianneke nam de waschmand, die netjes ingepakt stond, en droeg hem op haar kruiwagentje. Hel zwarte zeil doek was er overheen gelegd, want het zag er uit alsof het zou gaan regenen. Op haar kleine klompjes trippelde Ma rianneke het dorp door, maar slechts enkele minuten van het plaatsje verwij derd, moest ze haar vracht al neer zetten. „Hé" dacht Marianneke „ik merk wel, dat er veel pakjes zijn vandaag, want nog nooit is de mand zoo zwaar ge weest Ze ging op den kruiwagen zitten en zat zoo uit te rusten, toen Marianneke opeens van een gek geluid schrok. Bébèbè Marianneke werd er koud van. Ze hield wel van geitjes, maar ze zag er nergens een en toch hoorde ze dicht in de buurt zoo'n beestje. ,,'t Is gek" zei ze hardop, „maar waar zou ik eigenlijk bang voor zijn. Een geit doet immers geen kwaad". „Miauw.... miauw.... miauw...." Marianneke schrok weer, maar nu zoo erg, dat ze ineens van den kruiwagen op sprong. „Dat heb ik nog nooit beleefd" dacht ze en daar ze ook niet bang voor poes jes was, begon ze eens te onderzoeken waar al die geluiden vandaan kwa men. Ze vond echter niets en besloot om maar weer verder te gaan, maar toen ze den kruiwagen optilde, keek ze verbaasd naar de waschmand, want het deksel ging langzaam de hoogte in en een groo- ten hondenkop werd zichtbaar. V..->- o „Ik ben benieuwd of de koning ons verzoek zal inwilligen. „Doet hij het niet, dan zullen wij hem dwingen ons tot Koninklijke dieren te benoemen. Wij zullen dan den strijd aanbinden tegen alle dieren en zorgen dat er in heel de stad geen poes, hond of geit meer te vinden is." De hond knikte goedmoedig met z'n kop en Marianneke knoopte alles goed in haar ooren. Eindelijk waren ze in de stad dicht bij het Koninklijk paleis gekomen. De men schen blevend lachend staan, toen de stoet passeerde en schudden met hun hoofden. Maar de dieren deden net cf ze niets zagen en voor het paleis hielden ze stil. „Wacht hier op ons" zei de hond tegen Marianneke „we zijn gauw weer te rug". Marianneke ging op den kruiwagen zitten, en volgde met haar oogen het drietal. Toen ze aan de poorten van het paleis kwamen, werden ze met lansen teruggedreven. De poortwachters moch ten immers niemand binnen laten. „Geeft niets" zei de poes, „we vinden wel een middel om er in te komen". Ze gingen naar Marianneke terug en zeiden tegen haar: „Jij moet ons hel pen. We kruipen met z'n drieën in de mand en jij zegt tegen de poortwachters dat je eieren komt brengen, dan laten ze je wel door de poort. Als je dan in de tuinen van het paleis bent, laat je ons uit de mand en ga jij weer naar ditzelfde plaatsje terug." Meteen kropen de dieren in de mand en Marianneke reed naar het paleis. De poortwachters lieten haar binnen en toen ze haar niet meer konden zien, sprongen de beesten uit de mand en Ma rianneke ging weer naar de straat terug. De dieren verschenen voor den koning en deze was uiterst verschrikt het zon derlinge troepje zoo dicht bij zich te hebben. „Wat moeten jullie hier?" vroeg zijne Majesteit. „We zijn hier gekomen omdat wij wil len hebben, dat u ons tot koninklijke dieren benoemt. Er is geen stad of dorp waar zulke mooie honden, poesen of gei ten te vinden zijn en daarom meenen wij recht te hebben op de bewondering van alle menschen." „Ik denk er niet aan", antwoordde de Koning. „Morgen komen de paarden, ROJA Zus zit te leeren, heel stil en aandachtig Een moeilijke les uit een heel geleerd boek, Tijd voor te spelen kan zus nu niet vinden, Poppen en bal liggen maar in een hoek. Maar ook haar broertje kan het niet bekoren, Dat zusje zich zoo heel niet met hem bemoeit, Veel liever was hij eens prettig gaan ballen, Of had er fijn met z'n zusje gestoeid! Nu komt hij zachtjes wat nader bij 't zusje; „Zeg, heb je werkelijk geen oogenblik tijd? Ik weet een leuk spel zeg, gaan wij dat spelen? Houdt nu eens op met die geleerderigheid!" Maar zus zegt heel ernstig: „Neen jongen, dat gaat niet, 't Leeren gaat voor, weet je dat kleine man, Als jij ook later de school gaat bezoeken, Heusch, dan begrijp je er wel alles van!" Eerst moet je leeren en dan mag je spelen, 't Leeren gaat voor, weet je dat, kleine vent? Heusch, 't is véél prettiger samen te spelen, Als je heel goed al je lessen eerst kent!" Ro. Fr. kikvorschen en musschen ook nog". „Weet goed wat u zegt, Majesteit", zei de hond. „Als u niet doet wat wij vragen, zullen er binnenkort in heel uw land geen dieren meer te vinden zijn." „Dat zullen we zien" zei de Koning norsch. Hij drukte op een knop en on middellijk verscheen er een bediende. De Koning fluisterde den man iets in het oor en deze verdween om oogenblikkelijk daarna terug te komen met twee solda ten. Deze dreven de dieren het paleis uit. Hijgend kwamen ze bij Marianneke aan. „Marianneke" zoo begon de geit, „wij hebben je hulp niet meer noodig, want we blijven hier in de stad. Eéns komen wij in je dorpje terug en zal je de be looning ontvangen voor alles wat je hebt gedaan." Zoo ging het kleine meisje alleen naar het dorpje terug en aan den ingang van de straat kwam ze haar moeder al te gen, die er niets van had begrepen, dat ze de heeie wasch in een hoek had ge vonden. Marianneke vertelde haar de heele geschiedenis en ze moesten er hartelijk om lachen. Doch van dien dag stierven in de stad waar het Koninklijk Paleis stond, hon derden katten, honden en geiten. De menschen klaagden hun nood tegen el kaar, maar konden niets tegen de ver- woesters aanrichten. Ze wisten maar al te goed dat er een hond, een poes en een geit rondliepen, die tegen elk dier ruzie maakten en het vermoordden en als de menschen dan tusschen beide kwamen, waren de dieren hen te vlug af en bleef er' alleen een dood beest over. Toen de Koning dit hoorde, schoot het bezoek der zonderlinge dieren hem door den geest en hij gelastte, dat men de drie beesten zou dooden. Maar deze hielden zich verborgen en zetten hun verwoes- tingswerk voort. Ook in het dorpje waar Marianneke woonde, was het gerucht doorgedrongen en het meisje besloot haar hulp te verleenen. Ze ging naar de stad en zocht net zoo lang tot ze de verwoesters gevonden had. Ze overlegde met de dieren en met hun vieren togen ze naar den Koning. De wachters lieten hun direct binnen, want ze waren bang voor den woesten hond en ook de Koning zat bevend op zijn troon. „Van heden af zal ik jullie als ko ninklijke dieren beschouwen" sprak de Koning, „omdat je zoo sterk en slim bent, maar dat je deze eer met zooveel geweld hebt willen verkrijgen, is niet mooi van jullie. Cleopatrus doet deze die ren elk een zilveren ring om hun poot en laat hen zooveel en zoo lekker eten als ze willen." De bediende snelde weg en kwam terug met allerlei spijzen en de zilveren rin getjes. De laatste werden om de pooten van de dieren gesmeed en ze mochten eten zooveel ze wilden. De drie dieren gingen nu voor den troon van den Koning staan en bogen met hun kop den Koning een vaarwel toe. Toen gingen ze naar hun dorpje terug, waar ze door alle dieren werden toegejuicht. Het nieuws was spoedig in het heele land bekend en van dien tijd af stonden de dieren van Picardon be kend als te zijn van Koninklijke bloede. Zij dankten dit^aan hun moed en omdat ze zooveel mooier waren dan andere dieren. Uit dankbaarheid bleven de drie eerste dieren voortaan altijd bij Marian neke en ze speelden met haar en hiel pen haar als ze naar de stad moest om de wasch weg te brengen. Het was weer Woensdagmiddag. Het prachtige weer lokte naar buiten voor een wandeling. Maar de leden van den Bond voor Levende Natuurstudie had den geen tijd voor een wandeling, zoo lang de tuintjes nog niet in orde waren. Allen waren druk in de weer. „Och, och", zuchtte Kees, „wat is het toch naar, dat het onkruid altijd beter groeit, dan de planten, die je verbou wen wilt." x Vahrlc «.hsgfa.s en bogen met hun Kop den koning een vaarwel toe „Naar en waar" rijmde Jan. „Maar toch ligt het voor de hand, als je be denkt, dat het onkruid hier thuishoort en dus veel beter tegen het klimaat kan, dan de planten, die we zaaien en die uit vreemde landen afkomstig zijn." (fig. 1). Dat is wel het akeligste goed, dat ik ken." „Nou" bromde Gerrit „Ik weet wel Iets dat veel erger is, namelijk kweek (fig. 2). Daar kun je op hakken en steken en je raakt het toch niet kwijt." Ada had zich bedacht, dat er tus schen de planten, die ze gezaaid had, nog wat worteltjes gezet konden worden. Die zaaide ze dus nu uit en op een afzon derlijk hoekje moest een partijtje ko men, dat het volgend jaar kon bloeien. Zij kende namelijk de aardige bloem- schermen van de wilde wortels (fig. 3) en wist, dat na den bloei die schermen ineenschrompelden (fig. 3). Nu wilde ze eens zien of het bij de gekweekte soort net zoo was. „Pas op!" waarschuwde Ada, die een heele graspol uitgestoken had en met een grooten zwaai het heele gevalletje weggooide. „Wat was dat allemaal, wat je daar weggooide?" vroeg Tilly. „Och een beetje gras en varkensgras Bram was bezig boekweit te zaaien. Hij had gehoord, dat de bloemen zooveel honing bevatten en was nu benieuwd hoeveel bijen en hommels daar op af zouden komen. Toos was tusschen de erwtjes aan het wieden. Te oordeelen naar het aantal bloemen, moest de op brengst schitterend worden. Jan had nog niet veel succes gehad met zijn slaplanten. Dat kwam wel hoofd zakelijk door het droge weer. Hij be sloot dus nieuwe planten te zetten. „Hè" riep Kees, toen ze even hadden uitgeblazen. „Nu nog even een park om!" „Goed, goed" klonk het van alle kan ten. 't Was maar een kleine wandeling en de moeite werd ruimschoots beloond. Daar waren in de eerste, plaats de wei gelia's met hun klokvormige witte en rose bloemen (fig. 4). Verder stonden een paar kamperfoeliestruiken in bloei. Mientje stak haar neus eens in de bloe men, maar ze rook bijna niets. „Dat komt" verklaarde Jan, „omdat pas tegen den avond de bloemen wijd opengaan. Dan komen de avondvlinders, vooral pijlstaarten er op af en die zor gen voor de bestuiving". Aa.nge.-ta.st. 'Swinge.v, kNcl Ook de seringen waren piachtig. Maar de bladeren begonnen hier en daar al bruine vlekken te vertoonen. „Dat komt," verklaarde Jan met een geleerd gezicht, „omdat er in het blad rupsjes zitten. Die eten precies de zachte deelen weg en laten de harde vliesjes aan boven en onderkant zitten. Ze hee- ten mineerrupsjes." (Fig. 5). Graag hadden ze nog een heelen tijd in het park willen blijven, het was zoo heerlijk tusschen al dat jonge groen en de bloemen. Maar de klok stond niet stil en vol van al wat ze gezien hadden, aan vaardden ze de wandeling naar huis. A. L. EEN KNOOP VERANDEREN IN EEN GELDSTUK! Je begint met een knoop in de palm van je linkerhand te leggen, terwijl je een cent of een kwartje tusschen wijs- en middenvinger van je rechterhand plaatst. Die rechterhand houd je natuurlijk met de palm naar beneden, anders loop je met je cent in de gaten. Het geldstuk kunnen de toeschouwers dus niet zien. Den knoop laat je natuur lijk bewonderen. Wanneer je nu met een vlugge bewe ging de linkerhand onder de rechter brengt en deze plotseling stil houdt, zal de knoop in de mouw van je rechterarm vliegen. Druk dan de handen op elkaar, laat het geldstuk in de linkerhand val len en laat de toeschouwers zien, dat de knoop warempel in een cent is veran derd. Het spreekt van zelf, dat je je in het volbrengen van dezen toer van te voren eerst even een paar maal dient te oefe nen, anders komt er niets van terecht. Deze meneer is in het park gaan wan delen en nu hij er middenin zit, weet ie niet meer er uit te komen. Zouden jullie hem misschien even den weg wil len wijzen? Op gezette tijden van het jaar zien we eensklaps allerlei spelen weer voor den dag komen. Hoe dat precies gaat, weet eigenlijk niemand. Zoo zien we jongens, en tegenwoordig meisjes ook al!, knik keren, en eensklaps merken we op de straat, dat het weer tijd is voor een of ander spelletje. Niet voor alles schijnt echter een spe ciale tijd aangewezen, waaraan men zich houdt. Een daarvan is het touwtje sprin gen een spel voor meisjes, waar ech ter ook wel jongens aan meedoen, terwijl groote menschen ook hun vaardigheid gaarne nog eens beproeven. Het gaat dan met heele of halve slagen en wie het 't langst kan volhouden, zonder „af" te zijn, al.is dat extra lang volhouden niet altijd aanbevelenswaardig. Waar het ons om te doen is, ligt ech ter niet zoozeer opgesloten in het al of niet aanbevelenswaardige van krachttoe ren. Groot en klein kennen aardige springversjes, op welker maat de bocht wordt in of uit gegaan. Een heel bekend is: „In spin, de bocht gaat in, Uit spuit, de bocht gaat uit!" Een ander „Een, twee, drie In de wei Lag een ei Van papier Tiereliere lier, Een, twee drie," enz. In Brabant hooren we dit: „Anna stond te wachten, Te wachten op haar man, 's Nachts om twaalf ure Kwam de sm....p an. Goeie avond Anna, Goeie avond Jan, Waar ben jij zoo lang gebleven? Dat gaat jou niet an! Anna ging naar boven, Haalde een dikke stok, Kwam toen naar beneden,. Sloeg Jan op zijn kop. Jan begon te huilen, Te huilen moord en brand, De buren kwamen kijken, Daar was niks aan de hand!" Eveneens in Brabant: „Ik heb een jasje gekocht En naar den lommerd gebracht, Zoo gezegd, zoo gedaan, Ik ben naar huis toegegaan, Ik heb mijn centje verteerd, Ik heb het dansen geleerd. Evangelie peterselie, Dominee van As, Je kunt preeken als een bas, Wil je me niet gelooven. Klim naar boven. Klim in den mast, Houd het touw vast." Meer naar de Belgische grens toe (men vindt het touwtje springen overal) „Un, deux, trois, cho, Un, deux, trois, co, Un, deux, trois, la, Un, deux, trois, de, Un, deux, trois, chocolade." Beter bekend zijn zonder twijfel: „Rood, wit, blauw, De koning en zijn vrouw, De koning en zijn dochtertje, Rood, wit, blauw „Fietsen rijden, fietsen rijden, fietsen rijden, één, Fietsen rijden, fietsen rijden, fietsen rijden, twee, Fietsen rijden, fietsen rijden, fietsen rijden, drie" enz. en zoo doorgaande, tot de bocht uit is. Hoe langer 't duurt, hoe liever en de voorbijgangers gaan de vroolijke jeugd lachend met een omweg voorbij, om het springspel niet te storen. Ge moet er eens op letten als ge touw tje-springen ziet, wat er zooal gezongen wordt. Hier en daar zien we nu nog touwtje-springen, en anders komt het op koudere dagen in den zomer of tegen het najaar zeker weer. MYRIAM.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1931 | | pagina 11