DE NACHTELIJKE TOCHT PRINSES ROBBEDOES EEN WARM m T VAN EEN GROENLANDSCHEN JONGEN of bestrafte zorgeloosheid Tv De B. L. N. S. V Bs neem echter vandaag maar een OVERNEMING UIT DEZE RUBRIEK ZONDER TOESTEMMING VERBODEN door ANNY SLUYTERS Hoewel het no? vroeg in den middag was, stak de oude vrouw reeds de petro leumlamp aan en terwijl zij zich bij het vuur zette om dit aan te wakkeren keek ze haar zoontje van terzijde aan en sprak tot hem: „Olaf, ga nog eens naar den uitkijkpost en zie of vader nog niet terugkeert. De donkere wintertijd is aangebroken en ik maak me ongerust over hem, want lang reeds had hij thuis kunnen zijn." fluit hooren, maar niets verried de na bijheid van zijn vader. In de verte hoorde hij het grommen van ijsberen en hij kreeg schrik zoo alleen te zwerven midden in den nacht. Plotseling werden de honden onrustig en begonnen te huilen. Olaf begreep niet wat dat te beteekenen had, doch toen hij Waar hij uren in den omtrek kon wegkijken De jongen, die slechts negen jaar was, haalde z'n muts van berenhuid, sloeg een dikken wollen doek om en ging zooals zijn moeder hem gevraagd had naar het hoog ste punt in de buurt, waar hij uren in den omtrek kon wegkijken. En spoedig had z'n geoefend oog zich overtuigd: nog altijd was er niet 't minste teeken van zijn vader te bekennen. Peinzend liep hij naar huis terug en probeerde zijn moeder gerust te stellen, „want", zoo zeide hij haar, „nog nimmer had vader zoo'n groote vracht huiden naar de stad gebracht. Waarschijnlijk had hij ze niet vlug genoeg kunnen ver- koopen en was zijn terugtocht daardoor vertraagd." Maar in stilte vreesde hij dat sneeuw stormen den ouden man hadden verrast. Zoo zaten 2» zwijgend bij elkaar, Olaf bezig met houtsnijwerk, zijn geliefkoosde bezigheid in de donkere winterdagen en zijn moeder breiend aan wollen truien voor de koude dagen. Van tijd tot tijd gingen ze naar buiten, doch telkens te vergeefs en na voor de laatste maal ge luisterd te hebben of zij de zilveren belle tjes van de slee niet konden hooren, be gaven zij zich ter ruste. Buiten was alles even eenzaam. De uit gestrekte vlakte, bekleed met een dikke laag sneeuw, werd nu en dan even ver licht door de maan. In de verte hoorde men het janken van uitgehongerde dieren, die hun rooftochten langs de ijsbergen den heelen nacht voortzetten, en telkens wanneer Olaf dat gehuil hoorde, liep er een rilling langs zijn lijf, want slapen kon hij niet. Hoewel hij nog jóng was, bleek hij meer moed te bezitten dan menig bewoner der ijs velden. Hij kleed de zich zachtjes aan en sloop naar de schuur ach ter het huis, vulde de lantaarn, nam een zak met visch en brood en spande drie honden voor 'n slee. Toen dit gereed was ging hij nogmaals het huis binnen en legde zijn snoer met houten kralen op tafel, ten teeken dat zijn moeder gerust kon zijn, pakte eenige berenhuiden van den wand en ijlde naar de slee, die hij met vliegende vaart voortdreef. Maar hoe verder hij van huis raakte, des te gevaarlijker werd de weg. Op som mige plaatsen kon hij slechts heel zacht jes rijden en moest hij eerst peilen of de sneeuwmassa niet onder zijn voeten zou wegzinken, want het was duidelijk zicht baar dat er zware stormen hadden ge woed. De felle wind striemde hem in het gezicht en koud en vermoeid zette hij zijn tocht voort. Steeds liet hij zijn schel ge- herkende hij het houweel van zijn vader hield voorbij een hoogen berg kwam viel zijn oog op een donkere plek. Hij bracht zijn slee tot stilstand, gaf den honden enkele stukken visch en haastte zich naar de plaats. Zijn oogen hadden zich spoedig overtuigd. Hij beefde van angst. Daar voor hem lag de slede van zijn vader, doch niets was er meer heel ge bleven. De honden, die nergens meer te vinden waren, hadden, uitgehongerd als zij schenen te zijn, de tuigen opgegeten. Zijn vader was nergens te vinden en hopeloos stond Olaf bij de slee. „Waarom waren die dieren losgebroken en waar was zijn vader?" Hij kon er geen antwoord voor vinden. En dan, zonder den moed op te geven, stapte hij opnieuw in zijn slede en dreef deze voort, steeds zoekend of hij eenig spoor kon ontwaren. Mijlen had hij voortgejaagd en hij be gon reeds te wanhopen, dat hij nog iets vinden zou. Doch zie: vóór hem op eenige meters afstand stak iets boven de sneeuw uit. Hij liet zijn slee voor de tweede maal stilstaan en bukte zich naar het uitste kende stuk. Het eerste oogenblik kon hij niet on derscheiden wat het voorwerp was, maar nadat hij de sneeuw had weggeveegd en het ijzeren ding zichtbaar werd, herkende hij 't houweel van zijn vader, want in den steel stonden de letters V. G. Vigen Gaade gegraveerd. Wellicht lag op die zelfde plaats ook zijn vader en met koorts achtige haast graafde hij verder. Het duurde slechts eenige minuten. Ontzet staarde hij op het lichaam, dat daar voor hem lag. Het leek of alle le ven was geweken. De vingers wa ren stijf en aan de muts, die op het hoofd ge kneld was, zaten drup pels, die be vroren wa ren. Het ge zicht was spierwit. De oogen waren dicht. Vlug nam Olaf zijn klein zak- spiegeltje en dat voor den neus en den mond7 van zijn vader. Een kreet van blijdschap ontsnapte hem, toen hij bemerkte dat het spiegeltje dof werd van diens adem. Vader leefde dus nog. De jongen deed zijn handschoenen uit en op de knieën gezeten riep hij: „Vader. Ik ben hier bij u. Hoort u mij niet!" Alleen een kleine beweging was 't ant woord van den armen man. „Vader", vervolgde Olaf weer, „houdt moed. Ik zal u spoedig thuis brengen'1, maar geen verstaanbaar woord kreeg hij terug. Zijn vader deed slechts één oogen- Poesje wou 'n muisje grijpen, Maar het muisje was te vlug, Wipte in z'n gaatje t'rug! „Wacht," zei poes, „als de aren rijpen, Leg ik stil mij op de loer In de schuur van Hannesboer, En pas op, als jij je snuitje Daar durft laten zien,-.klein guitje; Dan, zoo waar ik poesje heet, Pak ik één, twee, drie je beet, En in minder dan geen tijd Ben je 't lieve leven kwijt!" „Ph!" piept muisje, „praatjes hoor, Stel je, als 't je blieft, niks voor!" In de schuren lag het graan. Poesje tipte af en aan, Spiedde listig, iederen dag, Of het niet ons muisje zag. En daar op 'n goeden keer, Zag ze het warempel weer! 't Liep en at z'n buikje rond Aan de korrels op den grond. Hup, deed poes en met z'n klauw Pakte hij het muisje gauw, x Beet het duchtig in den kop, At met huid en haar het op. Zorgeloosheid, lieve kind, Altijd d'r bestraffing vindt. JOHANNA OOR—PRINSEN blik de oogen open, kreunde en viel weer in zijn verdooving terug. Olaf begon nu de verkleumde handen en lichaamsdeelen te wrijven en na ge- ruimen tijd kwam er eenige beweging op het gezicht. Zachtjesaan ontdooide de vader, niets zeggend, doch tevreden en gerust in het gelaat van Olaf starend. Toen Olaf die zware taak volbracht had, gaf hij zijn vader een versterkenden drank en liet hem wat eten. Daarna hielp hij hem in de slee en bedekte den ouden grijsaard met berenvellen. Zoo reden zij, het hoofd afgewend van den Oostenwind, over de wijde vlakte naar huis. Van tijd tot tijd keek Olaf naar zijn vader, die wangen. Welk een vreugde beteekenden voor haar die woorden: Weer hebben wü oen prooi Aan sneeuw en wind ontrukt. Ziet, alles lijkt nu mooi, Geen onheil, dat meer drukt. O, spieg'lend ijs, o, kleed van sneeuw, Hoe blank zijt gij en zacht, Maar wild ontwakend als een leeuw, Dan neemt g'ons in uw macht. Bij de slede gekomen omhelsde zij Olaf en nam naast vader Gaade plaats, die nog altijd rustig sliep. Thuis gekomen droegen zij hem voorzichtig naar binnen en legden hem, gehuld in dikke dekens, in bed. Toen hij wakker werd en rondkeek kwam alles hem helder voor den geest. Hij riep Olaf bij zich en drukte den jon gen aan z'n hart. Daarna ging hij, ondersteund door zijn vrouw, bij het haardvuur zitten en ver telde wat er gebeurd was. Toen hij al zijn huiden had verkocht Alle drie zaten ze in gedachten verzonken. van uitputting in slaap gevallen was en dèn, verheugd nog slechts een half uur van huis te zijn, dacht hij aan de vreugde van zijn moeder. In gedachten verzonken merkte hij niet, dat in de verte enkele gedaanten uit de sneeuw opdoken. Eerst toen ze in zijn onmiddellijke nabijheid waren had hij hen in de gaten en verschrikt keek hij op. Doch toen hij de vrienden van zijn vader herkende, die hem vragend aan staarden, gleed er een glimlach over zijn gezicht en wees hij op den slapenden man. Olaf vroeg hen of zij zijn moeder wilden waarschuwen en zij voldeden graag aan dat verzoek. De oude vrouw zat schreiend bij het vuur. Ze had dien nacht, evenmin als Olaf, kunnen slapen en was opgestaan. Toen zij bemerkte dat Olaf weg was had ze hem overal gezocht. Zij begreep wel, dat hij op zoek was naar zijn vader en wachtte kalm af. Maar uren waren voorbij gegaan en nog steeds keerde Olaf niet terug. Zij kon het niet langer uithouden en snelde naar de buren om hen te wek ken en ter hulp te roepen en zoo kwam het dat Olaf de mannen ontmoette. Toen zij moeder Gaade vertelden, dat Olaf en vader er aankwamen, liep zij hen blootshoofds tegemoet. Reeds hoorde zij Olaf, die met heldere stem het reddings lied zong en tranen rolden langs haar was hij met gevulde beurs huiswaarts gekeerd. Nauwelijks echter was hij eenige mijlen ver of een zware wind kwam op zetten. Hij dreef de dieren sneller en sneller voort, doch hoe harder hij reed des te slechter scheen het weer. Groote sneeuwvlokken vlogen hem in het gezicht. De honden werden hongerig en toen hij in een woeste vaart voortreed tuimelde de slee om en viel hij tegen een harde vlakte aan. De schok was zóó hevig, dat hij het bewustzijn had verloren en als zijn zoon hem niet gevonden had, zou hij onder de sneeuw bedolven zijn geweest.... Het was stil geworden in de hut. Alle drie zaten ze in gedachten verzonken. De vader verbrak het eerst de stilte en naar 'n klein kastje gaande, dat aan den wand der hut hing, haalde hij er een mooien keten van berentanden uit, dien hij aan zijn zoontje gaf. „Ziedaar", sprak hij. „Deze tanden wa ren eens het symbool van mijn moed, be toond bij berenjachten, doch thans geef ik ze jou voor wat je hebt gedaan." Olaf hing den keten om zijn hals en als later de menschen den knaap zagen met zijn onafscheidelijk snoer, keken ze hem bewonderend aan en geen zijner vrienden was ooit jaloersch op hem, want hij bleef eenvoudig en moedig zooals dien nacht, toen hij zijn vader van een wissen sneeuwdood redde. Prinses Robbedoes was nog een klein meisje, maar ze deed niets liever dan den heelen dag aan den waterkant te zitten en te kijken naar de bootjes, die in en uitvoeren. Eindelijk kon ze het verlangen niet weerstaan om zelf te gaan varen en ondanks het herhaaldelijk ver bod van haar moeder, de Koningin, stak ze van wal. Geruimen tijd ging het goed, maar een eindje verdero-p werd de zee veel woester en het ergste was, dat er een flinke storm op kwam zetten, die het bootje heen en weer deed zwaaien. En in minder dan geen tijd was de prinses zoo erg zeeziek, dat ze dacht dat ze er aan dood zou gaan. Gelukkig echter wist ze met inspanning van alle krachten den wal te bereiken, waar haar moeder al angstig naar haar stond uit te kijken en hardop bad dat Prinses Robbedoes behouden mocht blijven. De Koningin hielp 't ondeugende prinsesje zelf aan wal stappen, maar ze was te blij dan dat ze het over zich kon verkrijgen haar ernstig te straffen. Bij een paar bremstruiken die hier en daar nog een gele bloem vertoon den, waren ze gaan zitten, om wat uit te rusten. De zon scheen al dagen lang uit alle macht en er was vandaag zelfs geen zuchtje te bekennen, dat wat koelte over de velden bracht. Toch waren ze er maar op uitge trokken, want den heelen middag thuis zitten, leek hun niets aanlokkelijk. Het was er immers even warm om. Henk, Toos en Mientje waren verdiept in de peultjes van de brem. Henk had er een p>aar afgeplukt die een beetje anders waren dan de overigen. (Pig. 1). Ze waren dikker en wat gezwollen. Henk vertelde dat het kwam omdat een galwesp er haar eitje in had gelegd. HO* vatt Kees, die al dien tijd had staan luis teren, bood aan om er <pog meer te gaan zoeken en verdween achter de struiken. Opeens hoorden ze hem roe pen: „Kom eens kijken wat een eigenaardige plant ik daar nu heb ge vonden." Dat behoefde geen tweemaal gezegd te worden. Ondanks de warmte, scho ten al de leden van de club overeind en draafden naar Kees, die triomfante lijk stond te wachten tot ze kwamen. En wat zagen ze daar? Een groepje planten met hooge vleezige stengels en rood-bruine bloemen. (Pig. 2). Natuur lijk was het Henk die alweer wist te vertellen wat dat voor een plant was. 1 Nu, moeilijk was de naam niet om te onthouden: bremraap. „En die bremraap groeit op de brem, het is een woekerplant," vertelde Henk verder. „Wat zeg je? Ik heb er niets van begrepen, woekert, wat is dat?" vroeg Bram die wel eens meer pas luisterde, als het voornaamste juist verteld was. .Krammetje, Brammetje, kom je weer achteraan!" plaagde Henk. Maar toch vertelde hij nog maar eens dat het een woekerplant is en dat die plant leeft ten koste van de brem. „Er staan er hier vier, dus is t niet zoo heel erg om er een uit te graven" zei Henk. ,Kijk, de bremraap heeft eigenlijk geen echte wortels, wel een soort knob bels. Die knobbels zoeken in den grond den wortel van de brem op en zuigen den wortel uit. Zij heeft geen groene blaren en daaraan kun je zien dat het een parasiet is. Zoo noemen we een plant die leeft van t voedsel dat zij niet uit den grond maar uit een an dere plant haalt." „Net als het warkruid' zei Mientje trots. Dat had ze onthouden, want dat hadden ze verleden jaar pp de hei ge vonden (fig. 3). „Zoo was 't", zei Henk, „net als een heeleboel schimmels en bacteriën. Voor al de honingzwam en de tondelzwam zijn daarvoor berucht. De honingzwam leeft meestal op beuken, de tondelzwam komt veel op vruchtboomen voor." „Nu je van vruchtboomen spreekt" zei Jan, „moet je me eens vertellen wat heksenbezems in kerseboomen zijn. Laatst was er een eigenaar van een boomgaard, die zei, dat hij van plan was de heksenbezems uit een van z'n kerseboomen te zagen." „Wel" zei Henk: „In allerlei boomen, maar vooral in de kerseboomen en ber ken vind je soms een opeenhooping van kleine takjes, die uit een grooten tak of uit den stam te voorschijn komen; 't lijkt wel een beetje op een vogelnest (fig. 5). Zoo'n heksenbezem ontstaat door een schimmel die in het hout van den kerseboom leeft. De schimmel groeit er aan alle kanten doorheen en zuigt sappen uit den tak. Dan beginnen alle knoppen uit te loopen en geven lange dunne takjes. De tak krijgt dan wel bladeren maar geen bloemen. Al het voedsel, noodig om den heksenbezem te voeden, moet de boom leveren. Daar door levert hij dus minder vruchten en is 't beter om den heksenbezem er uit te zagen. Want die schimmel woekert steeds voort. Thuis zal ik je er een afbeelding van laten zien. Ook op dei berken maakt de schimmel (zakjes zwam) heksenbezems. (Pig. 5). Maar op kastanjes en iepen, waarop ook veel heksenbezems voorkomen, heeft men nog nooit een schimmel ontdekt." - B*.rk t*.«* Na deze mededeeling werd er opge broken. Kees had z'n mondharmonika vergeten en dus zette Henk in: „Fer me jongens, stoere knapen"; een ge schikt lied om <op naar huis te stap pen. Vroolijk zingend kwamen ze weer thuis. WIST JE DAT? VOORNAMEN EN HUN BETEEKENIS. Allemaal hebben we een naam. Eigenlijk allemaal minstens twee, na melijk een voornaam en een achternaam. De meesten hebben een paar voornamen en deftige menschen meenen aan hun deftigheid verplicht te zijn er een heele serie voornamen op na te moeten hou den. Waarvoor dienen die namen eigen lijk en wat is eigenlijk de reden, dat we allemaal zoo'n ding hebben? Dat snappen jullie natuurlijk allemaal. Dat is heel eenvoudig noodzakelijk ter onderscheiding van de verschillende menschen, waarbij niet alleen achterna men voldoende zijn, maar waarbij de voornamen ook een groote rol spelen. Hemeltje lief, stel je eens voor, dat we het alleen met een achternaam moesten doeri, hoe werd een Amsterdamsche brie venbesteller dan bijvoorbeeld ooit wijs uit de honderden Janssens in onze hoofdstad? Die voornamen worden echter maar niet wOdweg uitgedeeld, maar worden aan de pas geboren kinderen volgens vaste gewoonten gegeven. Zoo heeten velen naar grootvader of grootmoeder, oom of tante, vader of moeder. Sommigen heeten weer naar een broertje of zusje, dat gestorven was, voor ze geboren werden. Maar ook de voornamen zelf hebben een eigen beteekenis en de namen, die we uit de Bijbelsche geschiedenis ge leerd hebben, zijn niet maar enkele vreemde klanken, maar beduiden ook werkelijk iets. Zoo beteekent Mozes n.L uit het water genomen. Jullie weten im mers, dat de Egyptische prinses hem in een biezenmandje in den Nijl vond. Juda beteekent: „Hij zal God prijzen" en Samuel beduidt bijv. „Van den Heer afgebeden." In de oudheid gaven de ouders hun kinderen dus namen, die een beteekenis hadden. Zoo'n naam herinnerde bijvoor beeld aan een feit, dat was voorgeval len, of de naam was een profetie, van wat het kind later zou zijn. Van onze voornamen kan dit natuur lijk niet meer gezegd worden, en de eeni ge reden dat we Jan, Piet of Klaas hee ten is, dat we of een familielid van dien naam hebben of wat tegenwoordig ook in de mode komt dat de ouders hun kinderen allerlei buitenissige namen geven, om nou eens heel bijzonder te doen. Zoo ken ik bijv. een meisje, dat kreeg den bloemennaam: Erica, terwijl een andere vader hier in de stad zijn zoon lekker maakte met den naam van een onbekend sterrenbeeld. Toch hebben onze gebruikelijkae voor namen ook nog wel een innerlijke beteekenis en ik wed, dat het jullie wei interesseert, wat je voornaam nu eigen lijk wel beduidt. Daarom zal ik vandaag eens beginnen met de beteekenis van de meest beken de voornamen hier voor jullie neer te schrijven, voor zoover ik dat heb kunnen nasnuffelen. eerste portie. De volgende weken volgt dan de rest. Je moet hierbij echter nog wel denken, dat veel namen van andere namen zijn afgeleid of door verbastering tot heel andere namen zijn geworden. Zij hebben dan natuurlijk dezelfde beteekenis als hes oorspronkelijke stamwoord. Wie zijn naam in dit lijstje nog nie6 vindt wanneer ik ze alle gehad heb - en hij is er erg nieuwsgierig naar 01» mag het mij vragen. Misschien help hc hem of haar dan wel aan de oplossing. Alleen van het stamwoord geef ik <3® beteekenis. De afgeleide woorden zal er tusschen haakjes achter zetten. Daar gaat ie: Aart: oud. Abraham (Bram): vader eener groot» menigte. Ada: schoonheid. Adelbert (Alberta, Adeline, Adelheid. Alida, Daatje, Aaltje, Albert)edel van afkomst. Adolf (Adolfina, Dolf)edel wachter. Adriaan (Adriana, Jaantje, Jana, Arie> krachtvol, dapper. Agatha (Aagje, Aagt): goed. Alexander (Lex, Sander): mannelijk® hulp, man des strijds. Aletta (Letje, Elsje): verjaagster van menschen. Alfonsus: edele stamhouder. Alfred: goed raadsman. Amelia: arbeidzaam. Andreas (Andries, Dries): mannelijk Anna (Naatje): de bevallige. Antje (Anetta)de moedige. Antoon (Toon, Tonia, Antoinette» Teun): een die vooraan staat. Arend (Arnold, Nol, Noldus, Arthur) i machtig als een adelaar. Augustus (August, Augusta): de ver hevene, de heilige, de toenemende. Barbara: vreemdeling. Barend (Berend, Beert, Bernard)ster ke strijder. Bastiaan (Bas, Bastiaantje, Saantje). de eerwaardige. Benjamin (Ben): zoon der rechter hand. Bertha (Bartje): vastberaden. Boudewijn: dapper vriend. Caspar: schatmeester. Caecilia: blind. Christiaan (Chris, Cristina, Stien, Stientje): van den gezalfde; Chr Christoffel: Christusdrager. Clara: beroemd. Constantijn: standvastig. Cornelis (Cornelia, Cor, Kee)van het kweeken van den of Kornoeljeboom. M Coenraad (Koen): raadsman des vo Daniël (Daan)God is rechter. David: beminde. Desiderius: Gewenscht. „niks. Diederik (Dirk, Dirkje)heer de.Nnds- Dorothea (Doris, Dora, Doortje) geschenk.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1931 | | pagina 16