HET VERHAAL AAN HET ZILVERMEERTJE EEN BRIEF VAN ADA DE JAVAANSCHE BLADBLOEM VAN ALLES WAT BEUKENOOTJES-TIJD De B. L. N. S. DE LUCHTBALLON, DIE DOOD GING DE GROOTSTE STAD DER WERELD I OVERNEMING UIT DEZE RUBRIEK ZONDER TOESTEMMING VERBODEN door Oom Jan 't Was op een heerlijken Zondagmid dag. De zomer begon al aardig ten einde te spoeden en dat was al heel best te merken aan de gele en bruine blade ren, waarmede de grond allerwege be dekt was en vooral ook aan de korte avouden, want t begon om half acht al te schemeren! Liesje en Bobbie zouden met vader en moeder nog eens een heerlijke wande ling maken. „Laten we *t er nog maar 's van ne men!" had vader gezegd, „vandaag of morgen dan komt m'neer de herfst met z'n zure buien en striemt ons den regen in t gezicht, zoodat we er dan niet meer uit kunnen!" En zoo gezegd, zoo gedaan! Direct na koffiedrinken ging het er op uit. Nu moet jullie weten, dat Liesje en Bobbie héél plezierig woonden, n.l. vlak bij de groote hei en ook heel dicht bij de bos- schen. Als je 's middags in den tuin voor Ondertusschen lag Bobbie maar te rollen het huis zat, kon je maar zóó de eek hoorntjes en haasjes zien voorbij sprin gen! Leuk hè? Liesje en Bobbie waren dus met vader en moeder al heel gauw van den grooten weg af en toen ging het 't bosch in! Sjonge, jonge, wat was t daar fijn! Zoo heerlijk koel en de grond zoo zacht van 't mos! Bobbie liet zich steeds van pure pret op den grond vallen en als moes dan vroeg, of hij zich niet bezeerde, dan was 't steeds: „O, wel nee, moes, heelemaal niet. t Is hier haast net zoo zacht als in m'n bedje!" Liesje was echter veel stiller van aard. Die had meer oog voor t mooie in 't woud en die bleef stilletjes bij vader. Vader wist ook zulke heerlijke plekjes! Daar had Je b.v. 't meertje midden in 't woud, waar t altijd zoo stil, zoo dóód- stil was, dat Je alle vogeltjesgeluiden apart kon onderscheiden. En juist dAar kon vader altijd zoo mooi vertellen, in die stilte! Een paar weken geleden nog over die elfjes en feeën, die op een hel deren maannacht rondom 't meertje 't Zilvermeertje had vader het gedoopt! hun rondedans hadden gedaan ter viering van de verkiezing van hun beeldschoon nieuw koninginnetje! Ja, dit was mooi geweest! En onwillekeurig leidde Liesje vader weer in de richting van t Zilvermeertje, terwijl vader steeds maar door op die leuke, en toch zoo dui delijke wijze zooals alleen vader dat kon! alles uitlegde, wat Liesje maar wilde weten. Ondertusschen lag Bobbie maar te rollen en had t grootste plezier van de wereld! Bij was ook nog zoo klein en had alleen maar pret in alles, waar ie mee kon spelen. Vooral als hij een haasje had opgeschrikt, dat dan hals- over-kop wegholde! Dan kende z'n ple zier geen grenzen meer! Hij holde het dan achterna, maar.... natuurlijk steeds zonder eenig resultaat, want t haasje was natuurlijk zóó verdwenen! Zoo gebeurde het op een gegeven mo ment, toen Bobbie weer op zoo'n na- jaagpartij was nu op een eekhoorntje dat hij ongelukkigerwijze met z'n voetje in een hazenholletje terecht kwam. Gelukkig liep hij juist op dat oogenblik niet zoo hard, want dan was 't erger geweest. Maar, niettemin, hij zette 't op een gillen en kermen van je wel- ste, zoodat vader en moes en Liesje, die inmiddels al een heerlijk plekje aan 't Zilvermeertje hadden opgezocht, ver schrikt opsprongen en naar hem toe- holden. t Bleek echter meerendeels de schrik geweest te zijn, want toen vader hem zijn schoentje en kousje uit deed, bleek t beentje niet anders dan een schaafwondje te hebben, dat wel weer heel spoedig geheeld zou zijn! Slechter zou 't geweest zijn, als 't voetje was omgeslagen, want dan was 't misschien gebrokenEen kusje van moes en een zacht vermaantje van vader, om een grooten jongen te zijn en niet meer te huilen en de waterlanders waren weer gauw verdwenen. met wagentje en al op rn rug had gezet Maar toén werd door Liesje en Bobbie een gezamenlijke stormloop begonnen op vader om een verhaaltje. „Hè, ja, vader," drong Liesje aan, „weer net zooiets als laatst van de elfjes aan 't Zilvenne°»Hew" „Ja, maar kinderen, ik ken toch altijd geen verhaaltjes," weerde vader lachend af. „Ach, jawel! U kunt er best nog een! Uit dat groote sprookjesboek, dat boven in uw kast staat!" hield Liesje vol. En ook Bobbie deed z'n best, vooral, toen-le over sprookjes hoorde! „Ja, toe pappie, tellen gaan van de taboutertjes!" Toen kon vader geen weerstand meer bieden. Hij nam Bobbie op z'n knieën, informeerde nog even naar 't „zeere" beentje en sprak toen: „Nou, vooruit dan maar! Maar 't is niet zoo lang, hoor, want we hebben al een fiksche wandeling achter den rug en 't is al laat geworden! Maar luiste ren jullie dan maar even heel goed! D'r was 'r eens een groote reus. Een reus is altijd groot, zullen jullie zeggen, de reus uit ons verhaal was zóó groot, dat-ie over de kruinen van al de boomen van 't woud kon zien, wie of er wel vijf mijlen in den omtrek door 't gebied trok. Die reus nu was heel goed en deed nie mand kwaad. Integendeel! Er werd zelfs verhaald, dat-ie 's winters 's een keer op een heel kouden en guren dag een oude vrouw, die nog wel zeven kilome ter ver moest en door de sneeuw niet verder kon, met wagentje en al op z'n rug had gezet en in tien passen bij d'r huisje had gebracht! Dat was aardig, hè? Ook had hij den ouden molenaar 's geholpen, toen een van de zware mo- lensteenen van boven uit den molen naar beneden was gevallen! Hij had toen eenvoudig-weg z'n pink door 't middengat van den ouden maalsteen ge stoken en hem netjes weer op z'n plaats gezet! Ook was het meermalen voorge komen, dat, wanneer diezelfde oude molenaar veel werk had, en m'neer de wind had geen zin om te blazen, dat onze reus op een afstand van 'n hon derd meter lustig een deuntje ging zit ten fluiten en hierdoor meer dan genoeg wind veroorzaakte om wel tien molens tegelijk aan 't draaien te krijgen! Dus dat was een heele beste reus! Alle Moezelmannetjes waren een en al oor! „Wat is 't dan? Toe, vertel op!" klonk het in koor. „Stil nou toch, alsjeblieft, jullie met je geschreeuw! Je zou het heele plannetje in duigen laten vallen. Want als hy 't hoort „Hij? Wie is die hij?" klonk 't weer. „Stil nou toch en laat me uitspreken. Dan hebben jullie niks meer te vragen. Hij, dat is de reus. 'k Slenterde vanmiddag zoo 's door 't bosch en daar zag 'k onzen vriend den reus, zooals altijd 's middags, tegen de helling van den heuvel rustig liggen snurken. De grond dreunde er van. Na dat 'k 'm eerst 'ns lekker met m'n puntschoen in z'n neus had gekriebeld, zoodat-ie luidop begon te niezen, heb ik 'm 'ns op m'n gemak geïnspecteerd en toen kwam 't volgende plannetje bij me naar voren. Jullie hebt al zoo dikwijls geklaagd, dat jullie nooit 'ns buiten 't bosch kwamen! Nu, daar weet ik nu een middeltje op! We laten ons eenvoudig weg met een paar flinke touwen rondom de twee beenen van m'neer den reus vastbinden door de anderen. En als hij dan opstaat vooral niets van onze aan wezigheid laten merken! En als hij dan gaat loopen, noudan gaan wij mee! Twintig rnjjl per uur! Wie voelt er iets voor?" Een oogenblik was 't doodstil onder 't troepje. „Nou?" informeerde Spitsneus. En toen barstte 't enthousiasme los. „Ik! ik! ik!" klonk het in koor en spoedig hadden zich een twintigtal Moe zelmannetjes als „passagier" aangemeld. Er werd nog heel lang beraadslaagd over het een en ander en toen werd besloten des anderendaags, als de reus sliep, 't Waagstuk te ondernemen, t Was reeds middernacht, toen ze zich ter ruste begaven. Den volgenden dag was 't den gehee- len morgen in 't kabouterkamp 'n drukte geweest van belang. Er werd gesjouwd met touwen en ladders, dat 't een aard had en tegen den middag trokken ze met wel veertig man naar de plaats, waar ze vanuit de verte reeds het ge dreun van 't snorken konden hooren. Toen ze wat dichterbij waren gekomen, werd nog voor de laatste maal tot voor zichtigheid en algemeene stilte aange maand en toen kropen ze voorwaarts. 't Eerst ging Spitsneus tegen 't eene been staan en naast hem negen anderen, die allen heel secuur met touwtjes rond om den schoen van den reus werden vastgebonden en daarna tien aan den anderen schoen. Die reus scheen niets te voelen en alles scheen best van stapel te loopen. Maarde knorrige Moezel- mannetjes hadden er niet op gerekend, dat zij zich den vorigen avond door hun luid gekwebbel hadden verraden en de reus hierdoor in de gelegenheid was geweest hun heele gesprek af te luis teren „Wacht," had deze toen ge dacht, „dat wordt iu eens een ijne gelegen- leid om die En*- de rens scheen niets te voelen Maar wat ik jullie van hem wilde ver tellen, is héél iets anders. In dat bosch, daar woonden ook een aantal kabouter tjes Moezelmannetjes werden ze in die streek genoemd en die waren, in tegenstelling met den reus, erg kwaad aardig. Niemand hielpen ze en overal waar ze kwamen, daar haalden, ze kat- tekwaad en looze streken uit! Dikwijls genoeg was er dan door de bewoners van 't woud een klopjacht op hen ingezet en hadden er verschillende van hen een flink pak ransel opgeloopen! Die Moezelmannetjes nu waren daar bij ook nog een heel ontevreden volkje. Altijd morden en klaagden ze. Nu weer eens over hun kleinheid, dan weer eens over 't donkere bosch, waar 'ze altijd maar in moesten verblijven! Vooral dat laatste scheen ze bijzonder dwars te zitten! Ze merkten n.l., dat de reus met één stap veel meer aflegde, dan zij met hun korte beentjes in een heelen dag! Niemand onder hen was dan ook ooit uit 't bosch geweest. 't Gebeurde nu op 'n avond, toen de zon reeds was ondergegaan, dat ze weer als een echt ontevreden troepje bijeen zaten te morren, toen Puntneus, een van de bij-de-handste, plotseling het woord vroeg. „En wat is er?" vroeg het hoofd van de mopperaars. „Ik heb iets fijns bedacht! Iets heer lijks! Iets, waardoor minstens wel twin tig van ons in één dag wel de halve we reld kan zien!" Als je zoekt naar gladde, bruine nootjes, In zoo'n mooie breede beukenlaan, Met je knikkerzakje of je doosje, En je warme wollen jasje aan Kun je mak'lijk uur en tijd vergeten, Want met speuren kom je nimmer klaar, Telkens krijg je schokjes van verrassing: Ginder glimmen er alwéér een paar. En al scharrelden er nóg zoovele Kinders vóór jou door diezelfde laan, 't Lijkt toch altijd, of jouw oogen scherper Zijn: je raapt er steeds nog buit vandaan. Beukenootjes zijn niet zoo héél lekker, Altijd denk je aan die levertraan, Waar je vorig jaar bij stond te snikken, Eiken avond vóór het slapengaan. Maar tóch kauw je ze kordaat, terwijl je Likkebaardend op hun malschheid pocht, Want niets smaakt zóó heerlijk op de wereld Als iets eetbaars, door jezelf gezocht! PIERROT. kwaaddoeners eens een geduchte poets te bakken. Ha, ha, daar zullen ze schik van beleven, dat beloof ik ze!" En toen dan ook de andere Moezel mannetjes, die niet mee zouden gaan, zich achter de boomen verscholen had den en de twintig „reizigers" een goede reis hadden gewenscht, klonk opeens een reusachtige geeuw en de reus richtte zich op! Zijn eerste blik gold «nu na tuurlijk z'n schoenen, ofschoon hij altijd voor gewoonte had nooit naar beneden te kijken. Sjonge, Jonge, wat kregen de „reizigers" 't benauwd. Dóór hadden ze natuurlijk heelemaal niet op gerekend. En daarbij waren ze toch al geen al te beste maatjes met den reus. Ze begon nen dan ook te beven als een riet en wilden weghollen, maar.ze waren door hun eigen kameraden vastgebonden. Nadat de reus ze zoo eerst een poosje flink In angst had laten zitten, sprak hij plotseling met donderende stem: „Wat zou dat toch voor een gekriebel zijn aan m'n voeten? Ik zal m'n enkels maar 'ns wat tegen elkaar schuiven, misschien gaat 't dan wel over!" En toen had je de poppen aan 't dan sen. De beenen gingen met donderend geweld tegen elkaar, alsof er een reus achtige heimachine aan 't werk was. De grond dreunde er van. De Moezelman netjes werden als papieren poppetjes tegen elkaar gesmeten en losgeschuurd. Verschillenden maakten een luchtreis van wel tien meter en kwamen met ge kneusde ledematen weer op den bega- nen grond terug. Anderen raakten weliswaar los door 't schuren, maar kwamen daarna weer door 't schoppen van den reus in zoo'n onaangename aan raking met zijn reusachtige schoenen, dat ze voor altijd genoeg hadden. Kort en goed, geen enkele was ongedeerd ge bleven. De meesten bleven kermend liggen en konden niet wegloopen. Maar degenen, die nog kónden loopen, maak ten, dat ze wegkwamen, zonder zich om de gewonden te bekommeren. Laf hè?! Maar toen kwam 't goede hart van den reus weer boven en was hij toch ook wel weer zoo goed, om al de kaboutertjes, die niet konden opstaan, bij elkaar te scharrelen en op z'n hand te nemen, om ze weer in 't kabouterkamp neer te gaan zetten, opdat ze niet alleen zouden ach terblijven en omkomen. Dat was toch aardig van dien goeden reus, hè? En die kwaadaardige Moezelmannetjes had den een les gehad, die hun nog lang zou heugen. En dèt is 't verhaal van de kaboutertjes, die een verre reis wilden maken," zoo eindigde vader z'n verhaal. „Hèèèè," klonk het tegelijk uit Liesje's en Bobble's mond, toen 't uit was. „Dat was aardig, vader! Toe, vertel u nog eens een verhaaltje!" „Nee kinderen, nu niet meer. Kijk eens aan hoe laat 't al is? Een volgenden keer, hoor! En nu gauw opgestapt en naar huis!" sprak vader, terwijl hij Bobbie weer op z'n eigen beentjes zette. Beste allemaal! Jullie denken natuurlijk, dat we alle maal met lange gezichten bij elkaar zitten en al lang weer thuis zijn. Niets is minder waar dan dat en ik zal eens wat over onze tochten vertellen. We begonnen met uit Enkhuizen te zeilen, 't Was vrij goed weer en juist een gunstige wind om naar Wieringen te gaan. Daar zouden we iets van de Zuiderzeewerken te zien krijgen. Jam mer genoeg begon het juist te motrege nen, toen we voet aan wal zetten. Toch gingen we den Andijker polder bekijken, den z.g. proefpolder. Het inrichten van dien polder heeft veel geld gekost, maar het heeft ook het bewijs geleverd, dat de droogmaking wel degelijk haar geld kan opbrengen. tree. Een heel aardige mijnheer heeft ons uitleg gegeven. Er zijn allerlei landbouw gewassen op gekweekt en met veel suc ces. Maar weet je wat zoo leuk is? Niet alle grond wordt voor landbouw be stemd. Er worden boomen aangeplant, waar de vogels in kunnen nestelen. Gek idee, dat er musschen en vinken zullen nestelen midden in de Zuiderzee, 'k Hoop er tegen dien tijd nog eens te gaan kij ken. Op Breezand, dat eilandje, dat de menschen in zee hebben gemaakt, heb ben we ook een kijkje genomen. Daar is een heel dorp verschenen, waar de men schen alles kunnen krijgen: levensmid delen, ontspanning en wat je maar ver der wilt. We moeten een beetje oppassen, want er staat een geweldig sterke stroom op de plaats, waar de dijk nog gesloten moet worden, het laatste gat dus. Ook aan den Prieschen kant namen we even een kijkje. Wat zal dat een gebeurtenis zijn, als er een spoortrein van Holland naar Friesland loopt, 't Weer werd steeds slechter, zoodat we na een week besloten Friesland verder in te trekken en nog wat op de meren te gaan zeilen. Gelukkig klaarde de lucht weer wat op en we konden van de meren genieten met hun prachtige, zwanebloemen (fig. 1). Verder stonden er veel kleine waterweegbree (fig. 2) en lidstengplanten (fig. 3). Die laatste zien er toch zoo eigenaardig uit. Soms lijken ze net op paardestaarten of op heel kleine dennetjes. Fonteinkruid zagen we ook in de slooten drijven, met de kleine bloempjes aan rechtopstaande steeltjes (fig. 41. Maar bijzonder mooi waren ook de plan ten van egelskop en lischdodde (fig. 5). Zoo hebben we ons op onzen water tocht best geamuseerd. Gezwommen heb- hu.»d. ben we ook; het water was heelemaal niet koud. Toch moesten we een paar maal in veilige haven ons bergen, omdat er storm op komst was. Dan gingen we de dorpen in, waar ook weer van allerlei te zien was. Merkwaardig is, dat je soms kerktorens of liever klokketorens ziet, die niet aan een kerk zijn aangebouwd, maar alleen staan. De meeste oude kerk jes en torens zijn met korstmossen be groeid en krijgen daardoor een speciaal ouderwetsche kleur, die zoo prachtig Egelskop past in het landschap. Ook de Friesche koeien zijn het aanzien wel waard, het zijn haast allemaal zwart-bonte. Ziezoo, nu weten jullie hoe wij 't heb ben gehad. Het waren een fijne veertien dagen en het spijt me genoeg, dat ze voorbij zijn. Maar nu komt nog de mooiste verras sing. Den dag, nadat ik weer thuis was ge komen, kwam er een brief van oom en tante uit Amsterdam, of ik daar nog een week kom logeeren. Nu, ik zeg niet neen en ik hoop jullie nog een uitvoerig ver slag te doen van mijn verblijf daar. Heel veel groeten, jullie ADA. In een rustig hoekje van mijn tuin vond ik op een keer het plantje, welks naam hierboven prijkt en dat je hierbij ziet afgebeeld. Ik heb het aardige ding eens bestu deerd en zal jullie nu eens iets vertellen van dit merkwaardige plantje. Waarom heet het eigenlijk bladbloem? Je ziet op de afbeelding een takje van de plant met bloempjes er aan. En als je nu eens nauwkeurig kijkt, dan zie je, dat de bloempjes zijn ingeplant op het eind van de korte bladsteeltjes; op een deel van het blad dus! bloempje vormen. Het tolletje en de kelkblaadjes zijn geelachtig-wit gekleurd. Snijdt men zoo'n tolletje overlangs door, dan ziet men, dat de meeldraden ondei op den blqembodem zijn ingeplant en dai het heele tolletje hol is, zoodat dit een aardige schuilpaats biedt voor kleine diertjes, als het eens hevig regent. Uit de stamperbloempjes ontwikkelen zich de vruchtjes, die ongeveer zoa groot zijn als een grauwe erwt. Zoo'n stamperbloempje met vrucht ziet men ook op onze teekening. De kleur van het erwtje wordt prach tig rood, zoodat een tak van die roods vruchtjes ook weer een aardige tafel versiering oplevert. KATJANG. Miepje kreeg eens in een winkel Van de juffrouw een ballon, 't Was een heele groote gouden, Hij leek heel veel op een zon. Heel parmantig stapte Miepje Met 't presentje dapper voort, Stevig hield zij 't kleine handje Om het dun gedraaide koord. Op het pleintje nu gekomen, Keek zij onderzoekend rond, Of zij niet de kleine Truusje, Beppie of een ander vond. Ha, daar zag ze dansje spelen, Gauw het m.ooie laten zien, Eventjes een beetje hollen, Jansje telde juist tot tien. En het kleine blije Miepje Rende met haar gouden bal, Maar opeens hoorde het meisje, O, zoo'n vreeselijken knal! 't Was de mooie gouden luchtbal, Zoo raakt' onze Miep hem kwijt, 't Arme kindje kon wel huilen, Doch ze toas een flinke meid. Treurig liep ze toen naar huis toe, En vertelde aan moeders schoot: „Moesjelief, nou is de luchtbal Van de juffrouw zoo maar dood!" „Och, m'n lieve kleine meisje, Wees maar niet zoo erg ontdaan, Strakjes zullen we even kijken Of we een koopvrouw nog zien staan." R. K. Dat is Londen, de hoofdstad van En geland. Groot-Londen, dat wil zeggen de stad met de voorsteden, telt in 't geheel niet minder dan 8 millioen inwoners. Dat is dus nog ruim 10 keer zooveel als onze hoofdstad Amsterdam. Stel je dat eens eventjes voor, een stad nog tienmaal zoo groot als 't reeds zoo groote Amsterdam. In ons heele land wonen nog te zamen geen 8 millioen menschen. Door de openbare middelen van ver voer, zooals spoor, ondergrondsche trei nen, trams en autobussen, werden in 1925 bijvoorbeeld ruim 3 milliard personen vervoerd. De meeste menschen rijden per bus. Die was daar al lang bekend, voor dat de autobus hier haar intrede deed. Want van bussen schijnen de Londenaars te houden. De helft van die 3'A milliard reizigers maakte dan ook gebruik van de bus. Je snapt, dat al die bussen 'n gewel dige drukte geven in de Londensche straten en het baantje van verkeers agent is daar niet voor de poes. Dat zijn dan ook buitengewoon flinke kerels. En toch gebeuren er nog 'n heele serie ongelukken op straat, al doet die ver keerspolitie nog zoo haar best. In de laatste drie maanden van 1926 werden er bijvoorbeeld 293 menschen bij auto-ongevallen gedood, zoodat er dus gemiddeld per jaar 'n goede duizend menschen alleen door auto's al veronge lukken. V. En nu kun je dus wel begrijpen, waarom ons bloempje den naam draagt van blad- bloem. Het zijn maar kleine bloempjes, die deze plant voortbrengt, een beetje geel achtig van kleur, en nu kun je je den ken, hoe aardig zoo'n bloelende tak er uit ziet! Fraai steken die bloempjes af tegen het blauwachtig groen der blade ren, vandaar, dat ze tot een ruiker het moet echter een flinke bos zijn! bij eengebonden, het keurig doen in een mooie bloemvaas. De plant is éénslachtig, d.w.z. elke plant draagt óf alleen mannelijke bloempjes, óf alleen vrouwelijke (dus bloempjes met alleen meeldraden of met alleen stam pers) De meeldraadbloempjes zien er zóó uit, als onze teekening aangeeft. Het lijkt dus met een steeltje, waarop een tolletje is aangebracht. Dat tolletje nu is de bloembodem en daarop zie je zes kleine slipjes, die den kelk yan het THEE-SCHERMPJE Weer deze teekeningen overteekenen op triplex, alle maten dubbel zoo groot als van het model. Omtrek uitzagen. Zorg, dat de rechte kanten ook wer kelijk recht gezaagd worden, dan krijg je een mooi gesloten schermpje. De gearceerde figuren uitzagen. Aan den achterkant stukken batikpa pier plakken van denzelfden vorm als de drie deelen waaruit het schermpje bestaat. Als dat te duur is, dan kun je ook ge kleurd perkamentpapier nemen of glas papier. De kwestie van het aan elkaar hechten van de drie deelen tot een draaibaar ge heel kun je op twee manleren oplossen: I. Door middel van schamiertjes. Die even inlaten in het hout. Is dat te lastig dan: II. Op even groote afstanden van el kaar gaatjes boren en dan de stukken met een zijden koord of lint aan elkaar rijgen. Voordat je het papier er achter plakt, kun je het hout bijv. eerst beitsen. SLOYTER.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1931 | | pagina 14