HET VERHAAL AAN HET
ZILVERMEERTJE
EEN BRIEF VAN ADA
DE JAVAANSCHE BLADBLOEM
VAN ALLES WAT
BEUKENOOTJES-TIJD
De B. L. N. S.
DE LUCHTBALLON,
DIE DOOD GING
DE GROOTSTE STAD DER WERELD
I
OVERNEMING UIT DEZE RUBRIEK ZONDER TOESTEMMING VERBODEN
door Oom Jan
't Was op een heerlijken Zondagmid
dag. De zomer begon al aardig ten
einde te spoeden en dat was al heel best
te merken aan de gele en bruine blade
ren, waarmede de grond allerwege be
dekt was en vooral ook aan de korte
avouden, want t begon om half acht al
te schemeren!
Liesje en Bobbie zouden met vader en
moeder nog eens een heerlijke wande
ling maken.
„Laten we *t er nog maar 's van ne
men!" had vader gezegd, „vandaag of
morgen dan komt m'neer de herfst met
z'n zure buien en striemt ons den regen
in t gezicht, zoodat we er dan niet meer
uit kunnen!"
En zoo gezegd, zoo gedaan! Direct na
koffiedrinken ging het er op uit. Nu
moet jullie weten, dat Liesje en Bobbie
héél plezierig woonden, n.l. vlak bij de
groote hei en ook heel dicht bij de bos-
schen. Als je 's middags in den tuin voor
Ondertusschen lag Bobbie maar te rollen
het huis zat, kon je maar zóó de eek
hoorntjes en haasjes zien voorbij sprin
gen! Leuk hè?
Liesje en Bobbie waren dus met vader
en moeder al heel gauw van den grooten
weg af en toen ging het 't bosch in!
Sjonge, jonge, wat was t daar fijn! Zoo
heerlijk koel en de grond zoo zacht van
't mos!
Bobbie liet zich steeds van pure pret
op den grond vallen en als moes dan
vroeg, of hij zich niet bezeerde, dan was
't steeds: „O, wel nee, moes, heelemaal
niet. t Is hier haast net zoo zacht als
in m'n bedje!"
Liesje was echter veel stiller van aard.
Die had meer oog voor t mooie in 't
woud en die bleef stilletjes bij vader.
Vader wist ook zulke heerlijke plekjes!
Daar had Je b.v. 't meertje midden in 't
woud, waar t altijd zoo stil, zoo dóód-
stil was, dat Je alle vogeltjesgeluiden
apart kon onderscheiden. En juist dAar
kon vader altijd zoo mooi vertellen, in
die stilte! Een paar weken geleden nog
over die elfjes en feeën, die op een hel
deren maannacht rondom 't meertje
't Zilvermeertje had vader het gedoopt!
hun rondedans hadden gedaan ter
viering van de verkiezing van hun
beeldschoon nieuw koninginnetje! Ja,
dit was mooi geweest! En onwillekeurig
leidde Liesje vader weer in de richting
van t Zilvermeertje, terwijl vader steeds
maar door op die leuke, en toch zoo dui
delijke wijze zooals alleen vader dat
kon! alles uitlegde, wat Liesje maar
wilde weten.
Ondertusschen lag Bobbie maar te
rollen en had t grootste plezier van de
wereld! Bij was ook nog zoo klein en
had alleen maar pret in alles, waar ie
mee kon spelen. Vooral als hij een
haasje had opgeschrikt, dat dan hals-
over-kop wegholde! Dan kende z'n ple
zier geen grenzen meer! Hij holde het
dan achterna, maar.... natuurlijk steeds
zonder eenig resultaat, want t haasje
was natuurlijk zóó verdwenen!
Zoo gebeurde het op een gegeven mo
ment, toen Bobbie weer op zoo'n na-
jaagpartij was nu op een eekhoorntje
dat hij ongelukkigerwijze met z'n
voetje in een hazenholletje terecht
kwam. Gelukkig liep hij juist op dat
oogenblik niet zoo hard, want dan was 't
erger geweest. Maar, niettemin, hij zette
't op een gillen en kermen van je wel-
ste, zoodat vader en moes en Liesje, die
inmiddels al een heerlijk plekje aan 't
Zilvermeertje hadden opgezocht, ver
schrikt opsprongen en naar hem toe-
holden. t Bleek echter meerendeels de
schrik geweest te zijn, want toen vader
hem zijn schoentje en kousje uit deed,
bleek t beentje niet anders dan een
schaafwondje te hebben, dat wel weer
heel spoedig geheeld zou zijn! Slechter
zou 't geweest zijn, als 't voetje was
omgeslagen, want dan was 't misschien
gebrokenEen kusje van moes en een
zacht vermaantje van vader, om een
grooten jongen te zijn en niet meer te
huilen en de waterlanders waren weer
gauw verdwenen.
met wagentje en al op rn rug had gezet
Maar toén werd door Liesje en Bobbie
een gezamenlijke stormloop begonnen op
vader om een verhaaltje. „Hè, ja, vader,"
drong Liesje aan, „weer net zooiets als
laatst van de elfjes aan 't Zilvenne°»Hew"
„Ja, maar kinderen, ik ken toch altijd
geen verhaaltjes," weerde vader lachend
af.
„Ach, jawel! U kunt er best nog een!
Uit dat groote sprookjesboek, dat boven
in uw kast staat!" hield Liesje vol.
En ook Bobbie deed z'n best, vooral,
toen-le over sprookjes hoorde!
„Ja, toe pappie, tellen gaan van de
taboutertjes!"
Toen kon vader geen weerstand meer
bieden. Hij nam Bobbie op z'n knieën,
informeerde nog even naar 't „zeere"
beentje en sprak toen:
„Nou, vooruit dan maar! Maar 't is
niet zoo lang, hoor, want we hebben al
een fiksche wandeling achter den rug
en 't is al laat geworden! Maar luiste
ren jullie dan maar even heel goed!
D'r was 'r eens een groote reus. Een
reus is altijd groot, zullen jullie zeggen,
de reus uit ons verhaal was zóó groot,
dat-ie over de kruinen van al de boomen
van 't woud kon zien, wie of er wel vijf
mijlen in den omtrek door 't gebied trok.
Die reus nu was heel goed en deed nie
mand kwaad. Integendeel! Er werd zelfs
verhaald, dat-ie 's winters 's een keer
op een heel kouden en guren dag een
oude vrouw, die nog wel zeven kilome
ter ver moest en door de sneeuw niet
verder kon, met wagentje en al op z'n
rug had gezet en in tien passen bij d'r
huisje had gebracht! Dat was aardig,
hè? Ook had hij den ouden molenaar
's geholpen, toen een van de zware mo-
lensteenen van boven uit den molen
naar beneden was gevallen! Hij had
toen eenvoudig-weg z'n pink door 't
middengat van den ouden maalsteen ge
stoken en hem netjes weer op z'n plaats
gezet! Ook was het meermalen voorge
komen, dat, wanneer diezelfde oude
molenaar veel werk had, en m'neer de
wind had geen zin om te blazen, dat
onze reus op een afstand van 'n hon
derd meter lustig een deuntje ging zit
ten fluiten en hierdoor meer dan genoeg
wind veroorzaakte om wel tien molens
tegelijk aan 't draaien te krijgen! Dus
dat was een heele beste reus!
Alle Moezelmannetjes waren een en al
oor!
„Wat is 't dan? Toe, vertel op!" klonk
het in koor.
„Stil nou toch, alsjeblieft, jullie met je
geschreeuw! Je zou het heele plannetje
in duigen laten vallen. Want als hy 't
hoort
„Hij? Wie is die hij?" klonk 't weer.
„Stil nou toch en laat me uitspreken.
Dan hebben jullie niks meer te vragen.
Hij, dat is de reus.
'k Slenterde vanmiddag zoo 's door 't
bosch en daar zag 'k onzen vriend den
reus, zooals altijd 's middags, tegen de
helling van den heuvel rustig liggen
snurken. De grond dreunde er van. Na
dat 'k 'm eerst 'ns lekker met m'n
puntschoen in z'n neus had gekriebeld,
zoodat-ie luidop begon te niezen, heb ik
'm 'ns op m'n gemak geïnspecteerd en
toen kwam 't volgende plannetje bij me
naar voren. Jullie hebt al zoo dikwijls
geklaagd, dat jullie nooit 'ns buiten 't
bosch kwamen! Nu, daar weet ik nu een
middeltje op! We laten ons eenvoudig
weg met een paar flinke touwen rondom
de twee beenen van m'neer den reus
vastbinden door de anderen. En als hij
dan opstaat vooral niets van onze aan
wezigheid laten merken! En als hij dan
gaat loopen, noudan gaan wij mee!
Twintig rnjjl per uur! Wie voelt er iets
voor?"
Een oogenblik was 't doodstil onder 't
troepje.
„Nou?" informeerde Spitsneus.
En toen barstte 't enthousiasme los.
„Ik! ik! ik!" klonk het in koor en
spoedig hadden zich een twintigtal Moe
zelmannetjes als „passagier" aangemeld.
Er werd nog heel lang beraadslaagd over
het een en ander en toen werd besloten
des anderendaags, als de reus sliep, 't
Waagstuk te ondernemen, t Was reeds
middernacht, toen ze zich ter ruste
begaven.
Den volgenden dag was 't den gehee-
len morgen in 't kabouterkamp 'n drukte
geweest van belang. Er werd gesjouwd
met touwen en ladders, dat 't een aard
had en tegen den middag trokken ze
met wel veertig man naar de plaats,
waar ze vanuit de verte reeds het ge
dreun van 't snorken konden hooren.
Toen ze wat dichterbij waren gekomen,
werd nog voor de laatste maal tot voor
zichtigheid en algemeene stilte aange
maand en toen kropen ze voorwaarts.
't Eerst ging Spitsneus tegen 't eene
been staan en naast hem negen anderen,
die allen heel secuur met touwtjes rond
om den schoen van den reus werden
vastgebonden en daarna tien aan den
anderen schoen. Die reus scheen niets te
voelen en alles scheen best van stapel
te loopen. Maarde knorrige Moezel-
mannetjes hadden er niet op gerekend,
dat zij zich den vorigen avond door hun
luid gekwebbel hadden verraden en de
reus hierdoor in
de gelegenheid was
geweest hun heele
gesprek af te luis
teren „Wacht,"
had deze toen ge
dacht, „dat wordt
iu eens een
ijne gelegen-
leid om die
En*-
de rens scheen niets te voelen
Maar wat ik jullie van hem wilde ver
tellen, is héél iets anders. In dat bosch,
daar woonden ook een aantal kabouter
tjes Moezelmannetjes werden ze in
die streek genoemd en die waren, in
tegenstelling met den reus, erg kwaad
aardig. Niemand hielpen ze en overal
waar ze kwamen, daar haalden, ze kat-
tekwaad en looze streken uit! Dikwijls
genoeg was er dan door de bewoners van
't woud een klopjacht op hen ingezet en
hadden er verschillende van hen een
flink pak ransel opgeloopen!
Die Moezelmannetjes nu waren daar
bij ook nog een heel ontevreden volkje.
Altijd morden en klaagden ze. Nu weer
eens over hun kleinheid, dan weer eens
over 't donkere bosch, waar 'ze altijd
maar in moesten verblijven! Vooral dat
laatste scheen ze bijzonder dwars te
zitten! Ze merkten n.l., dat de reus met
één stap veel meer aflegde, dan zij met
hun korte beentjes in een heelen dag!
Niemand onder hen was dan ook ooit
uit 't bosch geweest.
't Gebeurde nu op 'n avond, toen de
zon reeds was ondergegaan, dat ze weer
als een echt ontevreden troepje bijeen
zaten te morren, toen Puntneus, een van
de bij-de-handste, plotseling het woord
vroeg.
„En wat is er?" vroeg het hoofd van
de mopperaars.
„Ik heb iets fijns bedacht! Iets heer
lijks! Iets, waardoor minstens wel twin
tig van ons in één dag wel de halve we
reld kan zien!"
Als je zoekt naar gladde, bruine nootjes,
In zoo'n mooie breede beukenlaan,
Met je knikkerzakje of je doosje,
En je warme wollen jasje aan
Kun je mak'lijk uur en tijd vergeten,
Want met speuren kom je nimmer klaar,
Telkens krijg je schokjes van verrassing:
Ginder glimmen er alwéér een paar.
En al scharrelden er nóg zoovele
Kinders vóór jou door diezelfde laan,
't Lijkt toch altijd, of jouw oogen scherper
Zijn: je raapt er steeds nog buit
vandaan.
Beukenootjes zijn niet zoo héél lekker,
Altijd denk je aan die levertraan,
Waar je vorig jaar bij stond te snikken,
Eiken avond vóór het slapengaan.
Maar tóch kauw je ze kordaat, terwijl je
Likkebaardend op hun malschheid
pocht,
Want niets smaakt zóó heerlijk op de
wereld
Als iets eetbaars, door jezelf gezocht!
PIERROT.
kwaaddoeners eens een geduchte poets
te bakken. Ha, ha, daar zullen ze schik
van beleven, dat beloof ik ze!"
En toen dan ook de andere Moezel
mannetjes, die niet mee zouden gaan,
zich achter de boomen verscholen had
den en de twintig „reizigers" een goede
reis hadden gewenscht, klonk opeens
een reusachtige geeuw en de reus richtte
zich op! Zijn eerste blik gold «nu na
tuurlijk z'n schoenen, ofschoon hij altijd
voor gewoonte had nooit naar beneden
te kijken. Sjonge, Jonge, wat kregen de
„reizigers" 't benauwd. Dóór hadden ze
natuurlijk heelemaal niet op gerekend.
En daarbij waren ze toch al geen al te
beste maatjes met den reus. Ze begon
nen dan ook te beven als een riet en
wilden weghollen, maar.ze waren door
hun eigen kameraden vastgebonden.
Nadat de reus ze zoo eerst een poosje
flink In angst had laten zitten, sprak hij
plotseling met donderende stem:
„Wat zou dat toch voor een gekriebel
zijn aan m'n voeten? Ik zal m'n enkels
maar 'ns wat tegen elkaar schuiven,
misschien gaat 't dan wel over!"
En toen had je de poppen aan 't dan
sen. De beenen gingen met donderend
geweld tegen elkaar, alsof er een reus
achtige heimachine aan 't werk was. De
grond dreunde er van. De Moezelman
netjes werden als papieren poppetjes
tegen elkaar gesmeten en losgeschuurd.
Verschillenden maakten een luchtreis
van wel tien meter en kwamen met ge
kneusde ledematen weer op den bega-
nen grond terug. Anderen raakten
weliswaar los door 't schuren, maar
kwamen daarna weer door 't schoppen
van den reus in zoo'n onaangename aan
raking met zijn reusachtige schoenen,
dat ze voor altijd genoeg hadden. Kort
en goed, geen enkele was ongedeerd ge
bleven. De meesten bleven kermend
liggen en konden niet wegloopen. Maar
degenen, die nog kónden loopen, maak
ten, dat ze wegkwamen, zonder zich om
de gewonden te bekommeren. Laf hè?!
Maar toen kwam 't goede hart van den
reus weer boven en was hij toch ook wel
weer zoo goed, om al de kaboutertjes,
die niet konden opstaan, bij elkaar te
scharrelen en op z'n hand te nemen, om
ze weer in 't kabouterkamp neer te gaan
zetten, opdat ze niet alleen zouden ach
terblijven en omkomen. Dat was toch
aardig van dien goeden reus, hè? En
die kwaadaardige Moezelmannetjes had
den een les gehad, die hun nog lang zou
heugen. En dèt is 't verhaal van de
kaboutertjes, die een verre reis wilden
maken," zoo eindigde vader z'n verhaal.
„Hèèèè," klonk het tegelijk uit Liesje's
en Bobble's mond, toen 't uit was. „Dat
was aardig, vader! Toe, vertel u nog eens
een verhaaltje!"
„Nee kinderen, nu niet meer. Kijk
eens aan hoe laat 't al is? Een volgenden
keer, hoor! En nu gauw opgestapt en
naar huis!" sprak vader, terwijl hij
Bobbie weer op z'n eigen beentjes zette.
Beste allemaal!
Jullie denken natuurlijk, dat we alle
maal met lange gezichten bij elkaar
zitten en al lang weer thuis zijn. Niets
is minder waar dan dat en ik zal eens
wat over onze tochten vertellen.
We begonnen met uit Enkhuizen te
zeilen, 't Was vrij goed weer en juist
een gunstige wind om naar Wieringen
te gaan. Daar zouden we iets van de
Zuiderzeewerken te zien krijgen. Jam
mer genoeg begon het juist te motrege
nen, toen we voet aan wal zetten. Toch
gingen we den Andijker polder bekijken,
den z.g. proefpolder. Het inrichten van
dien polder heeft veel geld gekost, maar
het heeft ook het bewijs geleverd, dat
de droogmaking wel degelijk haar geld
kan opbrengen.
tree.
Een heel aardige mijnheer heeft ons
uitleg gegeven. Er zijn allerlei landbouw
gewassen op gekweekt en met veel suc
ces. Maar weet je wat zoo leuk is? Niet
alle grond wordt voor landbouw be
stemd. Er worden boomen aangeplant,
waar de vogels in kunnen nestelen. Gek
idee, dat er musschen en vinken zullen
nestelen midden in de Zuiderzee, 'k Hoop
er tegen dien tijd nog eens te gaan kij
ken.
Op Breezand, dat eilandje, dat de
menschen in zee hebben gemaakt, heb
ben we ook een kijkje genomen. Daar is
een heel dorp verschenen, waar de men
schen alles kunnen krijgen: levensmid
delen, ontspanning en wat je maar ver
der wilt.
We moeten een beetje oppassen, want
er staat een geweldig sterke stroom op
de plaats, waar de dijk nog gesloten
moet worden, het laatste gat dus.
Ook aan den Prieschen kant namen
we even een kijkje. Wat zal dat een
gebeurtenis zijn, als er een spoortrein
van Holland naar Friesland loopt,
't Weer werd steeds slechter, zoodat we
na een week besloten Friesland verder
in te trekken en nog wat op de meren
te gaan zeilen. Gelukkig klaarde de
lucht weer wat op en we konden van de
meren genieten met hun prachtige,
zwanebloemen (fig. 1). Verder stonden
er veel kleine waterweegbree (fig. 2) en
lidstengplanten (fig. 3). Die laatste zien
er toch zoo eigenaardig uit. Soms lijken
ze net op paardestaarten of op heel
kleine dennetjes.
Fonteinkruid zagen we ook in de
slooten drijven, met de kleine bloempjes
aan rechtopstaande steeltjes (fig. 41.
Maar bijzonder mooi waren ook de plan
ten van egelskop en lischdodde (fig. 5).
Zoo hebben we ons op onzen water
tocht best geamuseerd. Gezwommen heb-
hu.»d.
ben we ook; het water was heelemaal
niet koud. Toch moesten we een paar
maal in veilige haven ons bergen, omdat
er storm op komst was. Dan gingen we
de dorpen in, waar ook weer van allerlei
te zien was. Merkwaardig is, dat je soms
kerktorens of liever klokketorens ziet,
die niet aan een kerk zijn aangebouwd,
maar alleen staan. De meeste oude kerk
jes en torens zijn met korstmossen be
groeid en krijgen daardoor een speciaal
ouderwetsche kleur, die zoo prachtig
Egelskop
past in het landschap. Ook de Friesche
koeien zijn het aanzien wel waard, het
zijn haast allemaal zwart-bonte.
Ziezoo, nu weten jullie hoe wij 't heb
ben gehad. Het waren een fijne veertien
dagen en het spijt me genoeg, dat ze
voorbij zijn.
Maar nu komt nog de mooiste verras
sing.
Den dag, nadat ik weer thuis was ge
komen, kwam er een brief van oom en
tante uit Amsterdam, of ik daar nog een
week kom logeeren. Nu, ik zeg niet neen
en ik hoop jullie nog een uitvoerig ver
slag te doen van mijn verblijf daar.
Heel veel groeten,
jullie ADA.
In een rustig hoekje van mijn tuin
vond ik op een keer het plantje, welks
naam hierboven prijkt en dat je hierbij
ziet afgebeeld.
Ik heb het aardige ding eens bestu
deerd en zal jullie nu eens iets vertellen
van dit merkwaardige plantje.
Waarom heet het eigenlijk bladbloem?
Je ziet op de afbeelding een takje van
de plant met bloempjes er aan. En als
je nu eens nauwkeurig kijkt, dan zie je,
dat de bloempjes zijn ingeplant op
het eind van de korte bladsteeltjes; op
een deel van het blad dus!
bloempje vormen. Het tolletje en de
kelkblaadjes zijn geelachtig-wit gekleurd.
Snijdt men zoo'n tolletje overlangs door,
dan ziet men, dat de meeldraden ondei
op den blqembodem zijn ingeplant en dai
het heele tolletje hol is, zoodat dit een
aardige schuilpaats biedt voor kleine
diertjes, als het eens hevig regent.
Uit de stamperbloempjes ontwikkelen
zich de vruchtjes, die ongeveer zoa
groot zijn als een grauwe erwt.
Zoo'n stamperbloempje met vrucht
ziet men ook op onze teekening.
De kleur van het erwtje wordt prach
tig rood, zoodat een tak van die roods
vruchtjes ook weer een aardige tafel
versiering oplevert.
KATJANG.
Miepje kreeg eens in een winkel
Van de juffrouw een ballon,
't Was een heele groote gouden,
Hij leek heel veel op een zon.
Heel parmantig stapte Miepje
Met 't presentje dapper voort,
Stevig hield zij 't kleine handje
Om het dun gedraaide koord.
Op het pleintje nu gekomen,
Keek zij onderzoekend rond,
Of zij niet de kleine Truusje,
Beppie of een ander vond.
Ha, daar zag ze dansje spelen,
Gauw het m.ooie laten zien,
Eventjes een beetje hollen,
Jansje telde juist tot tien.
En het kleine blije Miepje
Rende met haar gouden bal,
Maar opeens hoorde het meisje,
O, zoo'n vreeselijken knal!
't Was de mooie gouden luchtbal,
Zoo raakt' onze Miep hem kwijt,
't Arme kindje kon wel huilen,
Doch ze toas een flinke meid.
Treurig liep ze toen naar huis toe,
En vertelde aan moeders schoot:
„Moesjelief, nou is de luchtbal
Van de juffrouw zoo maar dood!"
„Och, m'n lieve kleine meisje,
Wees maar niet zoo erg ontdaan,
Strakjes zullen we even kijken
Of we een koopvrouw nog zien staan."
R. K.
Dat is Londen, de hoofdstad van En
geland.
Groot-Londen, dat wil zeggen de stad
met de voorsteden, telt in 't geheel niet
minder dan 8 millioen inwoners. Dat is
dus nog ruim 10 keer zooveel als onze
hoofdstad Amsterdam.
Stel je dat eens eventjes voor, een
stad nog tienmaal zoo groot als 't reeds
zoo groote Amsterdam. In ons heele land
wonen nog te zamen geen 8 millioen
menschen.
Door de openbare middelen van ver
voer, zooals spoor, ondergrondsche trei
nen, trams en autobussen, werden in 1925
bijvoorbeeld ruim 3 milliard personen
vervoerd.
De meeste menschen rijden per bus.
Die was daar al lang bekend, voor dat
de autobus hier haar intrede deed. Want
van bussen schijnen de Londenaars te
houden. De helft van die 3'A milliard
reizigers maakte dan ook gebruik van
de bus.
Je snapt, dat al die bussen 'n gewel
dige drukte geven in de Londensche
straten en het baantje van verkeers
agent is daar niet voor de poes. Dat zijn
dan ook buitengewoon flinke kerels.
En toch gebeuren er nog 'n heele serie
ongelukken op straat, al doet die ver
keerspolitie nog zoo haar best.
In de laatste drie maanden van 1926
werden er bijvoorbeeld 293 menschen bij
auto-ongevallen gedood, zoodat er dus
gemiddeld per jaar 'n goede duizend
menschen alleen door auto's al veronge
lukken.
V.
En nu kun je dus wel begrijpen, waarom
ons bloempje den naam draagt van blad-
bloem.
Het zijn maar kleine bloempjes, die
deze plant voortbrengt, een beetje geel
achtig van kleur, en nu kun je je den
ken, hoe aardig zoo'n bloelende tak er
uit ziet! Fraai steken die bloempjes af
tegen het blauwachtig groen der blade
ren, vandaar, dat ze tot een ruiker het
moet echter een flinke bos zijn! bij
eengebonden, het keurig doen in een
mooie bloemvaas.
De plant is éénslachtig, d.w.z. elke plant
draagt óf alleen mannelijke bloempjes,
óf alleen vrouwelijke (dus bloempjes met
alleen meeldraden of met alleen stam
pers)
De meeldraadbloempjes zien er zóó uit,
als onze teekening aangeeft.
Het lijkt dus met een steeltje, waarop
een tolletje is aangebracht. Dat tolletje
nu is de bloembodem en daarop zie je
zes kleine slipjes, die den kelk yan het
THEE-SCHERMPJE
Weer deze teekeningen overteekenen
op triplex, alle maten dubbel zoo groot
als van het model. Omtrek uitzagen.
Zorg, dat de rechte kanten ook wer
kelijk recht gezaagd worden, dan krijg
je een mooi gesloten schermpje.
De gearceerde figuren uitzagen.
Aan den achterkant stukken batikpa
pier plakken van denzelfden vorm als de
drie deelen waaruit het schermpje bestaat.
Als dat te duur is, dan kun je ook ge
kleurd perkamentpapier nemen of glas
papier.
De kwestie van het aan elkaar hechten
van de drie deelen tot een draaibaar ge
heel kun je op twee manleren oplossen:
I. Door middel van schamiertjes. Die
even inlaten in het hout. Is dat te lastig
dan:
II. Op even groote afstanden van el
kaar gaatjes boren en dan de stukken
met een zijden koord of lint aan elkaar
rijgen.
Voordat je het papier er achter plakt,
kun je het hout bijv. eerst beitsen.
SLOYTER.