EsCMEDEHIS VAN MANGELEMOT DE FILMHELD 8 IALKJE, T DIKKE EZELTJE ~U IIOIOIOROIOIOIOROIG OIOROlOIGROiOiOIOIOIOIOIOIOIOBGIOR DOOR ANNIE SLUYTERS B.G K X i ging nu op een drafje den kleinen ezelstal, zei hij tot 't diertje, wat er gebeuren zal." 23. Spoedig echter was 't lachen Om het ezeltje gedaan, Want daar kwam z'n kleine baasje Kwaad en heel hard hijgend aan. 24. „Is dat ezeltje van jouw, jong?" Vroeg er een uit het pubhek, ,,'t Lijkt waarachtig wel een clown Dien je meeneemt, 'k lach me ziek." 41. „Als ik je een raad mag geven, Ga dan dadelijk naar huis. Breng je ezel naar zijn stal, Anders ploft hij nog tot gruis." 49. 's Morgens vroeg werd Jantje wakker, ,,'k Moet naar Balk", zei hij. ,,'k sta op". En warempel, daar stond d'ezel Met een dunnen buik en kop. 50. Jantje ging den tweeden dag toen, Nogmaals met den ezel uit. „Zorg dat Balkje van de gist blijft". Schreeuwde vader tot den guit. RCJROROROROROROROROROR«ORORORC3ROROROSCDlC3BCDHORaRC3flC3RC3RCDHORCDRC3RC3RCD0ORORCDRC5RC5«RCDHOHC3BCDHC3HOHCDROHORC3RC3RCDHORORORC>RCD In gezelschap van den meneer van het reisbureau, kwamen Mangelemot en meneer Hendriks voor een nrach- tig gebouw terecht, dat. naar het uiterlijk te oordeelon, het eigendom was van een even rijk als machtig man. Een bediende trad hun tegemoet en noodigde hen uit binnen te komen. Nu eerst vernamen Mangelemot en meneer Hendriks dat ze zich in het paleis van den Sultan van Zanzibar bevonden en dat deze vorst zijn soldaten bevel had ge geven, alle vreemdelingen, die het eiland betraden, bil hem te brengen. De Sultan zat juist te dobbeleu Meneer Hendriks wilde den Su'tan juLt toespreken toen hij doodelijk verschrikt achteruit .toof voor een ;b grooten, grijnzenden panter, die op hem toesprong De panter scheen aanvankelijk alleen de bedoeling te hebben om te laten zien, dat z'n gebit zeer solide was. -o. its. I ah Maar toen het dier even later kwaadaardige neigingen vertoonde, meende de Sultan van Zanzibar het oogen- blik gekomen om in te grijpen en mét kracht wierp hij zijn dobbelbeker tegen den kop van het beest, dat met luid gebrul achteruit sprong. )ROIOIOIOROIOROIOROIOROIOIOROROROIOIOROR3IOIORORORORÖII 1153 O90Ï 33. En tot overmaat van ramp nog, Kwam er een verkeers-agent. „Hier op straat wordt niet gebedeld," Zei hij, „kom eens mee, m'n vent.' 42. En opnieuw ging heel de optocht Achter Jan zijn ezel aan. Toen de pa van Jan 't beest zag, Was hij vreeselijk ontdaan. k NEMING UIT DEZE RUBRIEK ZONDER TOESTEMMING VERBODEN Balkje, die al jaren Oud was, Splitste dadelijk zijn oor, „Toe", zei Jan, „maak nou geen grappen, Daar is 't nu de tijd niet voor." 34. Jan kreeg heelemaal den tijd niet, Te zeggen wat er was geschied, Maar waarom hij nu wel mee moest, Dat begreep ons Jantje niet. 35. Toen de stoet, die steeds maar groeide, Door een heel klein steegje moest, Kon de ezel die te dik was, Er niet door: d'agent was woest. 36. „Jij kunt lachen als je wilt, hoor", Zei de man, „ik krijg je wel. Blijf hier wachten tot ik terug ben, Ik haal den inspecteur dan snel." 39. Dikke tranen van het lachen Rolden over Jan's gezicht. „Inspecteur, het is een ezel, Maar hij heeft wat aangericht!" 40. Jan vertelde zonder dralen Van de smulpartij van 't dier, Iedereen stond hard te lachen, Zelfs d'agent had groot plezier. 16. O, wat kon dat diertje rennen, 'tLiep als had 't iets gedaan Waar ze hem voor achtervolgden, Nergens bleef hij even staan. 26. En terwijl hij even nakeek Of de wagen niet zou kraken, Deed de ezel zich te goed Aan een pak, dat scheen te smaken. 17. Jan ging met z'n korte beentjes Vlug den ezel achterop. „Sta toch stil", schreeuwde 't ventje, „Of je krijgt straks op je kop". 18. Maar de kleine wilde ezel Liep maar door en hield zich dom, Om zijn baasje goed te plagen, Keek hij soms eens lachend om. 19. Toen gebeurde er iets vreeselijks. t Ezeltje lag op den grond. In z'n vlucht was 't gestruikeld, Over 'n grooten herdershond. 20. Nooit was Balkje zóó geschrokken, Keek bedremmeld in het rond. Alle menschen bleven stilstaan, Bij den ezel op den grond. 21. 'n Tweetal dikke slagersknechten Hielpen Balkje op de been. Maar zoodra de ezel recht stond Kwam de pret voor iedereen. 22. Balkje kon maar niet begrijpen Waarom al die menschen lachten daar Lachten dat ze er van proestten, Dat vond hij toch wel wat raar. 32. Ach, nu had hij 't begrepen, Balkje's buik zat vol met gist, En die buik was uit gaan zetten; Niemand die er raad mee wist. 37. Spoedig was de brave man nu Met den inspecteur terug, Deze moest om Balkje lachen, Maar toch zei hij stijf en stug: 38. „Zeg eens jongen, wat voor beestje Heb je in de stad gebracht Is dat soms een drommedaris? Zeker dan een oud geslacht!" 44. „Laat direct den dokter komen, Want die is ons eigen beest", Zei 't ventje tegen vader, „Maar hij is wat stout geweest". 9. „Buiten vriest 't zeven graden, Maar jij moet er toch op uit. Daarom leg ik deze deken Op jouw donkergrijze huid." 10. „Om je korte dunne pootjes Doe ik deze lappen gauw. Wat je, zooals je zult snappen. Zal beschermen tegen kou." 15. Bijna was de heele zending In den wagen nu gedaan, Toen 't dier al uit zich zelve Aan het loopen was gegaan. 25. ,,'t Kan me heelemaal niet schelen Of je om mijn Balkje lacht", Zei de jongen tot de menschen, „Want h« trekt een reuzênvracht." e. 31. En terwijl hij stond te peinzen, Zag hij eensklaps op den grond, Dat de ezel had gegeten, Uit een zak, waar Gist op stond. 46. Vlug liep Jantje naar den dokter En die kwam dan ook terstond. Kreunend lag de dikke ezel Met z'n buikje op den grond. 1. t zoontje van den bakker, a-i een grooten krullenkop, de wangen, dikke beenen jtwee oogen als een pop. 2. bine dikke bakkersventje bemind door iedereen, gaf nij gemberkoekjes Marietje, Wim of Leen. „Verder hang ik om je nekje Deze groote rieten mand, Die ik met het fijnste voeder Voor je vulde tot den rand." 12. „Als ik dus soms kom bij menschen, Die me even laten staan, Doe dan maar te goed je buikje En t zal daarna wel beter gaan." 5. zoo riep hij tot zijn vader, ben heelemaal al klaar, au maar waar ik naar toe moet [aan somt het voor elkaar." 6. pr", sprak vader, „is t boekje r"a in al de klanten staan, |Nummer één woont om 't hoekje, laatste in de Koekoeklaan." 13. Balkje die niet veel geduld had, Vond dat allemaal wel goed En om dat te laten merken, Stampte hij eens met z'n voet. 14. „Ho", zei Jan, „blijf even staan nog, Want die gist moet ook nog mee." En hij gcoide al de pakken In den wagen, twee aan twee. 29. „Kijk eens wat dat beestje gek dóet," Zeiden allen tot elkaar. „Wis en zeker dat 't ziek is, Anders deed t niet zoo raar." 30. Smeekend keek de dikke ezel Naar den kiemen Janneman. ,,'t Zou me niets verwonderen," dacht „Als T beest niet loópen kan." 43. „Jantje", zei de vader, „jongen, Zeg me waar ons Balkje is? Waarom ben je hem gaan ruilen Tegen dezen wallevisch?" 45. „Toen hij op me stond te wachten At hij gist, Tc denk wel vier pond, Zienderoogen werd-ie grooter, Zóo, dat 'ker versteld van stond. 47. „Ja, ik zal hem zien te redden, Maar ik sta er niet voor in", Zei de dokter, „haal dit drankje. Geef hem heel veel in 't begin." 48. Nadat hij zich eerst verzette. Nam de ezel t drankje in. Balk was nog dienzelfden nacht weer Opgeknapt en goed van zin. 3. .toen de pa van kleine Jantje |een dag hem bij zich riep, „JÜ moet paar de klanten, fit ik heb een beetje griep." 4. sprong, toen hij dat hoorde, khend driemaal in het rond, I nam hi) zijn dikke Jasje zijn bruine muts van bont. 28. Want zijn kleine ronde buikje Zwol nu eensklaps heel hoog op. En z'n aardig ezelssnuitje, Leek een olifantenkop. 27. „Kom, je hebt genoeg gegeten", Bromde Jantje tot het beest. En de ezel die toen ophield. Leek waarachtig wel een geest.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1932 | | pagina 14