UIT HET BAGNO ONTSNAPT Dieudonné vrij Na hongerdorst, ziekte, koude, eindelijk in Brazilië De Pic-nic RADIO-PROGRAM E VIJANDEN VAN HET BIJENDORP VERMAGERINGSKUUR Het Rozee^Kastee! DINSDAG 19 JULI Op zee In vreemd land De stad Stamtafel door den dood verrast IiiiwiimiiiMiiiMimwiiMiiiiiiiiM Woensdag 20 Juli Victor Emanuel III als muntenverzamelaar VERHAAL VAN B)EN DAG AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL FEUILLETON IX. In een vorige vertelling hebben wij Eugène Dieudonné, den z.g. autobandiet, gevolgd op zijn vlucht uit Cayenne tot op een afstand van twintig kilometer van het Bagno. Hij en zijn kameraad Jean Marie hadden zich in het oer woud verscholen om van daar uit nieuwe hulp te zoeken. Doodsbenauwd voor de menschen- jagers hielden zij zich zooveel mogelijk verbor gen en kwamen pas onder absoluut veilige om standigheden uit hun schuilplaats. Zij leefden van wilde vruchten, blaren en wortels, die de apen in de boomen boven hen als onbruikbaar wegsmeten. Jean-Marie bracht eindelijk twee kerels mee, een zekere Robiron, vroeger dansleeraar in Toulouse, en een zekere Blaise, een zwerver. Beiden waren ontslagen gevangenen, die in de buurt waren gebleven. Er werd onderhandeld en de twee kerels besloten de vluchtelingen voor duizend francs naar Oyapock te brengen, waar de neger hen in den steek had gelaten. De heeren verkwikten zich eerst in het hutje van een oude negerin in het oerwoud en moes ten toen onmiddellijk hun schuilplaats, een hoogen boom, weer opzoeken, terwijl de twee helpers wegtrokken om hun voorbereidingen te treffen. Een volle maand hebben zij aldus in een boom geleefd en alleen 's avonds kwamen zij naar beneden om te onderhandelen met hun helpers. Van hen vernamen zij, dat hun kameraden, die zij verlorén hadden, waren op gepakt en terug naar het Bagno waren ge bracht door de menschenjagers. Eindelijk, na weken strijd tegen muskieten, koorts, regen vlagen, wormen en ander ongedierte, versche nen de twee mannen met een derde, wederonl een neger, die hen zou overvaren. De neger was buitengewoon zeker van zijn zaak en voor spelde, dat hij hen veilig zou overbrengen. Eerst betalen natuurlijk en toen op reis. Ze wisten te ontkomen aan menschenjagers, doch meer door het toeval dan door list. Een Arabier had hen n.l. ontdekt, doch toen hij Dieudonné her kende, liet hij hen met rust, omdat Dieudonné een van zijn vrienden eens gered had. Daar dobberde eindelijk de prauw over de golven. Ze vochten weer tegen den stroom, het drijfzand en de modderbanken. Zij rilden weer in de buurt van de Eendenplaat en de Bank van Frankrijk, ze beefden niet minder om de griezelverhalen, die de neger ophing betreffen de de onmenschelijke menschenjagers. Zeven dagen duurde de strijd op de zee, tot de prauw eindelijk de z.g. Bannelingenkreek binnendob- berde. Eerst nog een wervelwind, waaruit het bootje als bij mirakel werd gered; dan nog een hevigen strijd tegen plotselinge zwermen mus kieten en dan eindelijk na uren en uren pa gaaien, omdat gebrek aan wind de zeilen over bodig maakte, kwam de kust van Brazilië in zicht. Als gekken gingen de vluchtelingen te jfegr, toen zij in de verte het land der vrijheid zagen opdoemen. Ze begonnen direct over thuis te praten, alsof zij de kust van Frankrijk zagen. De monding van de rivier Oyapock lag vóór hen en nam hen op. Nog eens een stormpje op de rivier en toen gleed de boot de haven van Demonty binnen. Zij gingen aan wal, omhels den den neger, hun redder, die onmiddellijk weer zee koos, en trokken op enkele huizen af, die onder geboomte stonden. Maar Brazilië was voor vluchtelingen een door en door vreemd land. Waar moesten zij heen? Hier stonden zeven houten krotten, dat was de heele „stad". Maar het was. ook de vrij heid! Nu behoefden zij niet langer zich als beesten te verbergen. Daar het nacht was, zochten zij een schuurtje op, om te slapen. Den volgenden dag waren zij spoedig door inwoners omringd, die het rare tweetal bekeken. Ze kon den elkaar natuurlijk niet verstaan, maar ieder een begreep, dat hij met ontsnapte gedepor teerden te doen had. Ze werden gevoed en ge laafd en de douane liet hen met rust. Inmid dels had een derde ontsnapte zich bij hen ge voegd en met hun drieën trokken zij verder. Met een kano, die de douane hun bezorgd had, zouden ze naar Carcoenne varen, waar zij werk zouden zoeken. Weer nieuwe avonturen. Eerst een weigering van den „commandant", die be weerde niets in Carcoenne te maken te heb ben. Toen een uitnoodiging van een zestal negers op de kust, die de opvarenden gaarne hadden willen braden. Toen moest de baas weer worden overgehaald om hen tóch naar Carcoenne te brehgen, maar dat kostte weer enkele honderden francs. Bovendien moest de ellendeling nog een voorraadje goud hebben en dan pas zou hij zijn vrachtje naar de Amazone brengen. Vandaar konden de lui dan naar Belem gaan, een- stad van over de tweehonderd duizend inwoners. Ze gingen in zee en bereik ten eindelijk de kust, uitgeplunderd door al het geboefte, daat hen onderweg hd geholpen om er aan te verdienen. Hoeveel jaren was het geleden, dat zij een stad hadden gezien en wat was er in al die jaren niet met hen voorgeval len in de hel van Cayenne? Daar begon de ellende opnieuw. Nummer drie werd ziek, begon te ijlen en dacht, dat hij in Parijs was. Ook Jean Marie begon koorts te krijgen en alle drie waren ze zwaar van den regen, die hun kleeren en hun bagage had doordrenkt. Ze dronken het water, dat langs de boomen drupte. Ze volgden de telegraaf draden in den nacht en tegen den morgen waren ze twintig kilometer van de stad. Toen bleven ze enkele uren, doodvermoeid, in de modder liggen. Dan weer verder, door wouden langs de Amazone. Een trein naar Belem kon den ze natuurlijk niet betalen. Toen verkochten ze hun spaarpotten, waar toch niets meer in zat. Eindelijk zaten ze in den trein. De mede reizigers begonnen allen te eten. Zij echter stierven van den honger en hadden niets. Al hun geld was opgegaan aan de treinreis. Toen zij in Belem aankwamen, was nummer drie er erg aan toe, maar hij leefde nog. Het was volop feest in Belem. Een luidruch tig carnaval. Nu begon weer een nieuw gevaar te dreigen: de Braziliaansche politie n.l. Ze trokken dan maar verder en vermeden zooveel mogelijk op te vallen. Geen van drieën sprak Portugeesch. Hoe zouden ze het adres te weten komen van een vriend, die hier woonde en wiens naam en adres Dieudonné op een stuk papier had geschreven? Eindelijk trok hij de stoute schoenen aan en klampte een vriendelijk oude dame aan. Toen maar weer verder, te midden van het feestgedruisch. De tram zou wel te duur geweest zijn. Na een groot uur wandelen en slenteren kwamen ze eindelijk aan het adres van den vriend, Rondière genaamd De man ontving hen gastvrij. Maar nummer drie moest de deur uitgewerkt worden, omdat Men picnict gaarne in het bosch, Omdat het daar zoo schoon is, En ook de stilte, die er heerscht, Zoo heerlijk ongewoon is. Vooral ook in den zomertijd, Omdat het daar zoo koel is, En op te Jrisschen, als je puft, I- Een zeer natuurlijk doel is. Ook, wijl de stad conventie kent, Men in het bosch meer vrij is En voor manieren daar dus eb, Voor losheid hoog-getij is! Omdat de grond de tafel is En voor gebruik gereed is, Geeii enkel standje wordt gehoord, Daar morspot niemands leed is! Enals men uit-gepicnict is, Wat ook een groot gemak is, t j Dan zegt men 't niet, maar doet alsof j Het bosch ook.... vuilnisbak is! MARTIN BERDEN (Nadruk verboden) miiiiiiiuiiniiiiiiiifiiiiiiHiiiiiiMiiiHiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiHliiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiflHuiniuQiiDmmuiir het gevaarlijk zou zijn hem hier te laten sterven. Ze trokken dus weer af en brachten den lijder naar een ziekenhuis, waar hij den volgenden dag stierf. Dat was voor hem het einde van den strijd om de vrijheid. Na weken en weken van ellen de en honger, eindelijk de vrijheid in zicht en de dood als belooning. Maar ook Dieudonné en zijn vriend waren nog niet aan het einde der wederwaardigheden. Er zou nog heel wat gebeuren, voor de onschul dige de kust van zijn vaderland, waarnaar hij zoo verlangde, zou betreden. Dit verhalen we een volgende maal in een slotvertelling. De laatste uitgravingen in Pompeji hebben tot de ontdekking van een herberg geleid, die een soort moderne bar geweest schijnt te zijn. Het geheele meubilair verkeerde nog in goeden staat, men vond zelfs in een bronzen ketel nog water en de laatste stamgasten, die midden in hun vroolijk leventje door den dood verrast en .onder de asch begraven werden. De Romeinen hadden een waren hartstocht voor dit soort herbergen, waar zij de gezellig heid vonden, die hun kleine ongemoedelijke huizen niet vermochten te bieden. Er waren stamgasten, die, zooals tegenwoordig ook nog moet voorkomen heele dagen daar door brachten. Men at er in hoofdzaak lichte spij zen, zooals het overgebleven menu aantoont. Het luidt: „Mededeeling aan de fijnproevers". U zult in de herberg van de Syrische in het teeken van Bacchaus, Cerus en der liefde ver- sche kaas vinden, die in biezen matjes geser veerd worden, benevens alle vruchten van het jaargetijde: pruimen, nooten, appels, bessen en augurken. Dit lokaal werd op de eerste plaats bezocht om iets te drinken. Men dronk bij voorkeur warm water, waarin men een lepel wijn ge mengd had. De wijn der ouden was immers tot een soort dikke siroop gekookt. Men vermengde hem nog met bloem-essence, honing, kaars en hars, ingrediënten, die er nog echt toe bij dragen om de vloeistof nog dikker te maken. Mr -r. M En toen de Jongens haar zagen aankomen en zoo vriendelijk tegen haar waren, was de Juffrouw ook niet boos meer en speelde ver stoppertje met hen. Gelukkig maar, dat de Juffrouw zelf gauw moe was en dat het tijd werd om naar huls te gaan, anders zou de hoofdonderwijzer dit niet goedgekeurd hebben. Was het een wonder, dat de koningin, toen ze ook haar raadsheeren zoo gek springend vond, naar haar vertrekken vluchtte. „Hoe komen we van zooiets af," peinsde de koningin, doch ze kon er geen oplossing voor vinden en vertoonde zich dien dag aan niemand meer. HUIZEN, 296 M. 8.00 N. C. R. V. schrift lezing 8.15 morgenconcert 10.00 Zang door N.C.R.V.-dameskoor 10.30 korte zieken- dienst door Ds. P. Boes 11.00 harmoniumbe- spelïng door M. F Jurjaanz 1200 politiebe richten 1215 middagconcert 200 verzor ging zender 230 lezen van chr. lectuur door mej. M. Wenting: „Gouden Teugels" van A. van HoogstratenSchoch 3.00 concert 5.00 kinderuurtje door mej. S. Groeneweg 6.00 Chr. Liederenuurtje 7.00 Op Last van den Minister van Waterstaat afgestaan 7.30 politieberichten 7.45 persberichten van het Ned. Chr. Persbureau 8.00 concert door de Chr. Harmonievereeniging „Soli Deo Gloria" 8.00 orkest 9.00 Mr. P. Borst: „De leeken- rechter in het Nederlandsche bedrijfsleven" 10.00 Persberichten van het Persbureau Vaz Dias 10.40 gramofoomuziek. HILVERSUM 1875 M. 8.00 VARA. Tijd sein en gramofoonmuziek 9.00 Vara.septet o.l.v. Is. Eyl 10.00 V.P.R.O. morgenwijding VARA 10.15 uitzending voor de arbeiders in de Continubedrijven 12.00 Vara-orkest o.l.v. Hugo de Groot; afgewisseld door gramofoon muziek 2.00 Onderbreking voor verzorging van den zender 2.15 Onze keuken doer P. J. Kers Jr. 3.00 Vara-kinderkoor o.l.v. Mej. Leida Hulschsr 5.30 Vara-septet O.I.V. Is. Eyl afgewisseld door gramofoonmuziek 7.00 gramofoonmuziek 7.15 Vara.mandoline en semble o.l.v. Joh. B. Kok 7.30 A. M. de Jong vertelt over zijn Roemeensche reis „Naar het dorp Stank on tza in de Baragan" 7.50 Vara- mandoline ensemble 8.00 Het eerste Consult. Radioblijspel in 2 acten; door Huib Wouters op te voeren door het Groot Volkstooneel o.l.v. Herman Bouber en Ben Groeneveld 8.30 Vara-orkest o.l.v. Hugo de Groot 9.00 Uit zending voor den Alg. Ned. Bond van Handels- en Kantoorbedienden 0.15 Vara-orkest 9.45 „The Super-Detective," Groteske voor de radio in vijf scènes door Wilhelm Lichtenberg. Op te voeren door het Groot Volkstooneel 10.00 Vara-orkest 10.20 persberichten van het Persbureau Vaz Dias 10.00 Tweede be drijf revue „Alles wordt weer goed". Daarna gramofoonmuziek. BRUSSEL 509 M. 5.50 Gramofoonmuziek; 6.50 gramofoonmuziek; 9.20 uit de Kurzaal te Os- tende-concert o.l.v. J. Toussant; 11 uur dans muziek uit de Kurzaal te Ostende. KALUNDBORG 1135 M. 3.20 Concert door 't Omroeporkest o.l.v. Launy Gröndahl; 10.35 bal letmuziek door het Omroeporkest o.l.v. Launy Gröndahl; 11.10 dansmuziek uit het „Industrie restaurant; dansorkest o.l.v. Heinz Jaath BERLIJN 418 M. 7.30 Pianorecital HAMBURG 372 M. 2.30 gramofoonmuziek; 4.50 concert; '7.40 gramofoonmuziek; 8.55 Ri chard Wagnerconcert; 10.40 concert in het ,,AI- sterpavillon; KöNIGSWUSTERHAUSEN 1635 M. 2.20 gra mofoonmuziek. LANGENBERG, 472 M. 1.50 Concert O. 1. v Wolf; 5.20 Vesperconcert; 10.40 populair con cert. DAVENTRY 1154 M. 1.50 Concert door Jac, Martin en zijn Majestic orkest; 3.50 concert; 5.05 orgelconcert; 7.50 concert door het B.B.C.- orkest; 11.10 Roy Fox en zijn band. PARIJS EIFFEL 1446 M. 8.50 vocaal kwartet „Le sol Majar"; 9.25 concert o.l.v. Ed. Flament; PARIJS R. 1725 M. 12.50 Gramofoonmuziek; 7.50 idem; 9.05 concert; 9.50 vervolg concert. MILAAN 331 M. 8.59 Radiotooneeldaarna dansmuziek uit het Lunapark Lido te Milaan; ROME, 441 M. 9.05 symphonie concert o. 1. v. Sergio Failoni; WEENEN 517 M. 7.50 Fucik concert door het Wilhelm Wacek orkest; 10.25 populair concert. WARSCHAU 1411 M. 5.20 Pupulair concert door het Omroeporkest o.l.v. Cas Wilkomirski; 9.20 pianocecital; 10.20 dansmuziek. VOOR NADERE BIJZONDERHEDEN VER WIJZEN WIJ NAAR DEN KATHOLIEKEN RADIOGIDS Koning Victor Emanuel III van Italië is één der beroemdste muntenverzamelaars. Hoe hy tot dit verzamelen is gekomen, heeft hij zelf verteld „Het toeval speelde me, toen ik nog een jon gen was, een soldo van Paus Pius IX in de hand. Tenslotte had ik 15 van deze munten bij elkaar. Nu gaf mijn vader mij 60 verschil lende munten, die, met die welke ik had, de kern van mijn verzameling vormden." Wat voor den jongen een tijdverdrijf was, werd voor den man een bron van ernstig werk en bezigheid. Koning Victor Emanuel is een bekende autoriteit op het gebied van munten- kunde, eere-president van de vereeniging voor numismatiek in Italië en bezitter van één der beroemdste verzamelingen der wereld. De ver zameling bestaat uit niet minder dan 50.000 munten, waaronder vele van onschatbare waarde. Hoort u eens, meneer Werner zoo gaat 't niet langer. U hebt ballast aan uw hart. Dat moet er af. U zult lichaamsbeweging moe ten nemen lichaamsbeweging, tot u er bij neervalt!" „Halteren of zoo?" „Jawel, maarWeet u wat?? U trekt er op uit een groote voetreis net als de land- loopers van dorp tot dorp. Als u over een paar maanden terugkomt, bent u 'n heel ander merisch." Paul Werner pakte dus een tasch vol. en ging op stap. Verlof vragen aan zijn patroon of aan zijn vrouw hoefde hij niet, want hij bezat geen van tweeën. Na lang zoeken koos hij het liefelijke dorp Muggendal als operatie basis. Hij nam zijn intrek bij de deduwe Dremmler, maar hij zwierf gewoonlijk, soms dagen achtereen, door de bergen rond. Magerder werd hij niet. Zijn baard groeide daarentegen nog lang en breed uit, en wijl hij ook aan zijn hoofdhaar niet veel liet doen, zag hij er weldra uit als een natuurmensch, en deed zijn aanblik aan sprookjes denken. Toen wou hij aan 't houthakken. Hij huurde een bijl en sloeg er op los, maar den eersten dag al kreeg een jongetje een blok tegen zijn wang. en dus een wonde, en daar moest Werner zoo bloedig voor betalen, dat hij het hout hakken afzwoer. Gelukkig vond hij in de struiken een ijzeren staaf, en daarmee probeerde hij allerlei athle- tenkunsten strekken en zwaaien en sprin gen en wel viel hij menigmaal, en moest hij door de knechts met geweld worden afgespoeld, maar magerder werd hij niet. Toen gaf hij ook het staafwerk op. Dus ging hij maar weer aan t wandelen. De steilste bergpaden klom hij op. In de herberg van Slakkenhuize trof hij den dorpsarts. „U loopt nogal wat,", zei de dokter. „Ja," zei Werner, „wat doet een mensch al niet voor zijn gezondheid!" „Zooals u loopt is 't anders allesbehalve ge zond!" zei de arts. „Wie zich moe en warm maakt moet zijn hoofd vrij hebben en zijn po riën openhouden. Met zoo'n haar- en baard groei gaat het niet. Levensgevaarlijk zelfs!", Werner gaf toen de schaar en het mes wat te doen, bekeek zijn ronde gladde hoofd in den spiegel, en ging met een gerust hart ver der. Onderweg na het volgende dorp ontmoette hij een jongmensch van zoowat twintig, dat diep gebukt ging onder den last van een zware mand. Dat was wat voor jou dacht Werner. Zoo krijgen de andere spieren óók eens een beurt! „Hoor eens jongeman," zei hij, „laat mij die mand voor je dragen. Ik moet me inspannen van den dokter." „Met alle plezier," zei de jongen. „Ik heb haast geen schouders meer." De mand werd overgeladen, en samen wan delden zij verder. „Wat heb je er toch in?" vroeg Werner, toen de zwaarte van de mand hem 'n groote zwaar te werd. „O, van alles," zei de jongen. „Kleeren en zoo, al wat je zoo hier of daar verkoopen kunt." Het pad werd steeds steiler, en bij een scer- pe bocht stond Wemer plotseling voor den veldwachter. „Wat doe je met die mand?" vroeg die. „Nou, dragen zie je toch!" zei Werner. „Wat zit er in?" „Als je zoo nieuwsgierig bent, kijk dan maar even," zei Wemer schertsend. „Volle permis sie." De veldwachter stak zijn hand in de mand en trok er een zakdoek uit. „Wou je dien ver koopen?" vroeg hij. „Natuurlijk!" gaf de rentenier joviaal ten antwoord. „Je ziet toch zeker wel zóó, dat ik aan 't venten ben?" „Dat treft ik heb net 'n zakdoek noodig." zei de veldwachter, even schertsend-joviaal. „Wat kost-ie?" „Omdat u t bent, een mark," zei Wemer, en hij stelde zich al voor, hoe gelukkig het jongmensch zou zijn met zijn handgeld. De veldwachter betaalde en zei toen droog jes weg: „Zoo, laat me nu je vergunning eens zien." Wemer scheen het niet te hooren. „Nou, dag hoor," zei hij. „Halt!" riep de veldwachter. „Laat je ver gunning zien!" „Nou, nou." zei Wemer geërgerd, „je ziet toch zóó wel, dat ik geen venter ben? De mand is van dien jongen achter me vraag hèm maar hij zal wel een vergunning hebben." „Ik heb met een jongen niets te maken. U bent verantwoordelijk. Trouwens ik zie geen jongen." Werner keek om samen liepen ze een eindje terug maar de jongeman was ver dwenen. „O zoo!" zei de veldwachter. „Ga nu maar eens mee Toen werd Werner boos, en zei leelijke woor den. Dat was een tweede vergrijp. De veldwachter voerde hem mee naar het dorp, al zijn roerende goederen werden hem afgenomen en het brandspuithuisje werd hem als voorloopig verblijf aangewezen. Het duurde achtenveertig uren, eer hij ver hoord werd; in die achtenveertig uren had hij nagedacht. „Een twintig of dertig mark moete is niet zoo erg," peinsde hij, „maar dan zit ik mijn heele leven met de vlek van „voorbestrafte" op mijn naamIk moest maar een anderen naam opgeven Muller of Krijger of Weber. Dan houdt Wemer een schoon register en in 'n paar dagen is t zaakje weer vergeten!" Eindelijk werd hij voor den burgemeester ge bracht. „U heet?" „Mijn naam is Krüger." De burgemeester keek hem doorborend aan. „Krüger werkelijk Krüger?" „Ja, waarom zou ik geen Krüger heeten?" „Hm. En hoe komt u aan die mand?" „Die wou ik een poosje dragen voor den jon gen man die ermee liep. Ik moet namelijk ma ger worden." „En waar is die jongeman?" Dat wist de rentenier niet. De burgemeester lachte. „Hoe komt u aan die schram op uw voor hoofd?" „O," zei Wemer, „dat ik nietsik heb voor een paar dagen op een boerderij met een ijzeren stang gewerkt, en De burgemeester lachte luid. „Je komt er nogal rond voor uit!" zei hij. „Maar we wisten er natuurlijk al van. Het was de boerderij van de weduwe Dremmler, is 't niet?" „Jawel edelachtbare." „En toen ben je met dezen valschen sleutel, dien we in je zak gevonden hebben, een afge sloten kamer binnengedrongen, en hebt alles meegepakt, wat je leek. We hebben al vastge steld, dat de sleutel op de bewuste deur past. Hoe kom je aan dien sleutel?" Wemer bekeek den sleutel en zei: „Nou die heeft juffrouw Dremmler me toch zelf ge geven!" De burgemeester sloeg de armen over elkaar en zei: „Met zulke uitvluchten hoef je bij mij niet aan te komen. We hebben gisteren vastgesteld, dat er van de bewuste kamer maar één sleutel bestaat, en dien heeft de huurder van de ka mer, een zekere meneer Paul Werner, mee op reis genomen." „Jawel maarik ben zélf die Paul Wer ner!" Toen werd de burgemeester boos. Adolf Krüger," riep hij uit, ,Je bent er al dikwijls tusschendoor geglipt maar dat je eerst bekent, en je dan midden in 't verhoor voor den bestolene zelf uitgeeft, dat is 't top punt! Maar 't zal je niet helpen! We „U kunt 't toch onderzoeken?" jammerde Wemer, die eerst nu begreep, waar hij aan toe was. ,,'t Was onvoorzichtig %'an me, een valschen naam op te geven, maar „Halt," riep de burgemeester, „je erkent dus ophieuw dat je Adolf Krüger bent." „Nee, nee., Paul Wemer!" schreide de ren tenier. „Zoo begin je weer met je oude kunsten! Dus je wou me wijsmaken, dat Wemer bij Werner ingebroken heeft, zijn eigen spullen gestolen heeft en er mee de bergen in gevlucht is. Niet? Kijk eens naar dat tafeltje daar. Her ken je die voorwerpen?" „Ja zeker," riep de rentenier. „Dat hoort al lemaal aan mij! Op mijn eerewoord! Als juf frouw Dremmler hier was, kon ze 't getuigen!" „Zij is hier," antwoordde de burgemeester. Hij stond op, deed een deur open en riep: „Vrouw Dremmler, komt u eens hier!" Zij kwam binnen, en hij ging voort: Kijkt u dien man eens goed aan; kent u hem?" De dorpelinge kéék hem aan en verklaarde: „Nee, dien ken ik niet." „Maar juffrouw Dremmler, hoe kunt u 't zeggen!" kreunde Wemer, ..Ik woon toch bfj u ik ben toch Paul Wemer „Nee, dat ben je niet! Meneer Wemer ziet er heel anders uit. Die heeft een langen baard!" Wemer sloeg wanhopig de handen in de lucht „Ik heb mijn baard af laten scheren!" riep hij wanhopig. „Dat klopt," zei de burgemeester droogjes. „In 't signalement van Adolf Krüger staat: baardje, zoogenaamde sik. Dien hebt u dus af laten scheren. We kunnen t onderzoek voor loopig wel sluiten." Opnieuw kreeg Wemer in het brandspuit huisje tijd om na te denken. Zijn fantasie too- verde hem tralies en gevangeniskleeren voor oogen. Maar reeds den volgenden dag had het lot medelijden. De burgemeester van Muggendal had trotsch naar Dresden geseind: „Wij heb ben Krüger signalement klopt precies." Waarop er een telegram terugkwam: „Vergis sing Krüger zit al twaalf uren te Dresden achter slot." En toen brak de zon der waarheid door. De barbier van Slakkenhuize deelde mede, dat hij geen sik. maar een vollen baard had neergesa beld en na dat bericht herkende de weduwe Dremmler haar logé. Alles werd duidelijk: de rentenier had bij zijn vertrek vergeten, zijn kamerdeur te sluiten, de jongen van het bergpad was naar binnengeslopen, had de ka mer geplunderd en had zich bij den aanblik van den veldwachter uit de voeten gemaakt. Toen Paul Wemer weer vrij was had hij genoeg van de lichaamsbeweging. Hij ging naar huis. En den volgenden dag constateerde de dokter, dat zijn hart volkomen van den ballast bevrijd was. „Nou!" zei Paul Wemer. „En toch heb ik in den laatsten tijd van mijn vacantie een ab soluut zittende levenswijze gevoerd!" „Zoo ziet u alweer," zei de dokter, „de wetenschap raakt nooit uitgeleerd." „Als ik weer eens zoo'n geval behandelen moet, zal ik den patiënt een dag of wat voor arrest voorschrijven!" A „i'I op dit blad zijn Ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen Qfiflfi All6 GDOUflS S ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen tfWl/m bij levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door verlies van belde armen, beide beenen of beide oogen f 7'C/ï bij een ongeval met f?Cfi 9 9 doodelijken afloop 9 bij verlies van een hand 1 O Cf een voet of een oog I A O»m bij verlies van een Cfk duim of wijsvinger f Oir»' bjj een breuk van A fï by verlies van *n TTl/»" anderen been of arm J vinger 34 Zy laat Marie-Claire door Virginie waarschu wen en daalt het steenachtige pad af, waar de auto van den markies haar wacht. Daar zit ze in het sierlijke rijtuig, dat het hare had kunnen zijn. Haar versleten zwarte ja pon schynt op deze groen-marokkijnen kussens nog armzaliger. Snel voert de auto haar nu op welbekende wegen, eens getuige van haar jeugd- blijdschap, door zonnige plaatsen, die eenmaal hoopvol haar toelachten. De stad is zy reeds voorbij. Alles is hier vol licht en leven, terwijl het elders stormt en sneeuwt! Velden met viool tjes doorgeuren de lucht, de mimosa siert het donkergroen der pynboomen en de lichte kleur der olijven als met goud. En met beklemd hart overdenkt ze, dat hij, die daar ginds te midden van dit tooverland ligt uitgestrekt, deze beminde streken nooit meer zal terugzien. Het rijtuig vliegt door de lange palmlanen, langs weelderige hotels, en houdt eindelijk vóór een villa stil, in de dadelboomen als genesteld. Dit liefelijk dak schijnt alleen het geluk te kun nen beschermen; thans echter verbergt het slechts den doodstrijd. Marius, de oude kamerdienaar van den mar kies, komt het portier openen. Hij leeft nog, mejuffrouw, en is bij volle kennis, maar hij spreekt geen woord meer. Valérie zucht. Zelfs in dit oogenblik heeft haar die ééne gedachte nog niet verlaten: de hoop, den stervende hier gunstig voor den banneling daar ginds te kunnen stemmen. Een sterke etherlucht vervult de groote weel derige kamer waar de markies tusschen een religieuze en een geneesheer zijn laatste oogen blik afwacht. Hij liet niet te bed; ondersteund door kussens en met dekens omwikkeld zit hij hijgend in een armstoel vóór het groote geopende venster. De hemel, waarnaar hij staart, is blauw, evenals de bergen, die zich tegen den horizon afteekenen. bloemengeur stygt uit het park omhoog. De zuster treedt terzijde en de nog heldere blik van den zieke wendt zich tot Valérie. zy leest er eenige verrassing op, een poging om haar te vergelijken met het beeld, dat hij zich van haar gevormd had. Zy buigt zich naar hem toe en vat de wasbleeke hand, die zich met de eigen aardige beweging der stervenden onrustig over de dekens beweegt. Het doet haar grievend leed hem zoo dicht aan zijn einde te zien, doch zy is zoo gewoon hart en gelaat te bedwingen, dat haars ondanks heur trekken even hard biyven als altyd. 't Is wel lang geleden, vele jaren begint ze; maar 't is, of haar de keel toege knepen wordt, en zy kan den zin niet vol eindigen. Nu tracht hy op zyn beurt te spreken, en zij brengt haar oor by den mond van den zieltogende; doch zy hoort niets't is te laat! Hij maakt een beweging met de hand omhoog' en blikt naar den hemel. Dan, terwijl ze nog steeds de trillende hand omsluit, die zich aan de hare vastklemt, voelt ze een allerdiepst medelyden met den man, die zoo geheel en al verlaten heen gaat. Met zachte stem noemt ze hem bij zyn voornaam, zooals in de dagen hunner jeugd, en de terugroeping van het verre verleden. Raoul, een vriendin is hier bij u, een vriendin, die voor u bidt, die op dit oogenblik al de dierbaren wil vervangen, die u verloren hebt. Op onze zoo verschillende wegen hebben we beiden geleden, maar wy gaan naar het zelfde doel, naar het hemelsch vaderland, waar geen zorg of pyn meer is, waar de tranen gedroogd worden, waar de schoone, innige vriendschap weer opbloeit, en Gods uitver korenen elkander met volmaakte liefde be minnen. Op eens, terwyl de reeds omnevelde blik van den lijder nog eenmaal 'haar gelaat trachtte te onderscheiden, vloeide een zeldzame traan uit haar donkere, droeve oog'en, die het weenen reeds lang verleerd hadden, en viel op de koude hand van den zieltogende, als een laatste in druk van de dingen dezer aarde. En terwyl de eenmaal zoo welbeminde stem hem als in slaap wiegde, ging hy heen, zoo zacht, zoo onmerkbaar, dat noch Valérie, noch de zuster het juiste oogenblik kenden, waarop hy ontslapen was. XXXII Maak u maar niet ongerust, zei Marie- Claire, Elzéar tegemoet gaande. Hedenmiddag is tante Valérie diep geschokt door het over lijden van mijnheer de Saint-Meuron. Zy was getuige van zyn laatste oogenblikken en kwam zoo ontsteld terug, dat ik haar gedwongen heb, wat te rusten. Hy heeft dus vrede met haar willen sluiten? zei Elzéar. De arme man! 't Heeft my moeite gekost hem zijn strengheid te ver- géven en den haat, dien hij mijn vader toe droeg. Ook heb ik het steeds hard gevonden, dat hy den naam de Marguenave, die ook de zyne was, met afschuw verworpen heeft. Maar ik bid God oprecht hem de rust te schenken, die hy in zijn zwervend leven zeker weinig gekend heeftAlles wel beschouwd, voegde hij er eensklaps by, hebt u eigenlijk deze ver zoening bewerkt. Bij allen haat en wrok is er gewoonlijk misverstand in het spel, antwoordde Marie- Claire. Van één ding is tante Valérie over tuigd; zoo hij had kunnen spreken, zou hij haar een vredeboodschap voor hem meegegeven hebben. Bij het diner verscheen juffrouw d'Albrègue echter weer. Zy sprak over haar jeugd en over dengene, die daar straks heengegaan was. Een schaduw evenwel bleef haar by. Was het niet droevig het voorwerp van zulk een liefde te zyn geweest, een gansch leven aldus doelloos te moeten zien voorbij gaan, terwyi ze zelf aan de treurigste eenzaamheid was overgeleverd? Zij verzocht Elzéar de begrafenis te gaan bijwonen. Van ganscher harte, antwoordde hij, maar niet als bloedverwant, 't Zou me kwalijk pas sen met een titel te pralen, dien hij me ont zegd heeft. Dien avond was het een Zaterdag, en de jonge man zou den volgenden dag geheel op het Rozen-kasteel doorbrengen. Die Zondagen waren zoo heerlijk! Gezamenlijk gingen ze naar de kleine kapel, die Marie-Claire elke week met haar mooiste bloemen versierde. Samen knielden ze voor het altaar en ontvingen het Brood der sterken, dat de opperste vereeni ging der zielen uitmaakt. Dan voelden ze zich den ganschen' dag boven alle droefheid verheven, boven de onvermydelyke ontmoedi- ging, die een zware taak en onbegrensd af wachten steeds meebrengen. De avond was reeds ver gevorderd, toen het dienstmeisje Elzéar verschrikt kwam mede- deelen, dat een matroos hem te spreken vroeg. Pardon, majoor, maar er is een dringende brief voor u aan boord bezorgd, en daar ik toch met verlof dezen kant uitging, heeft de onder-commandant my opgedragen u dien ter hand te stellen. Dank je wel! Virginie, geef dien besten kerel eens een goed glas wijn. Met den brief in de hand kwam Elzéar in het salon terug. Ik ben maar zoo vrij geweest, tante Valérie, den brenger een dronk te doen geven. Je bent hier immers thuis? Was er zulk een haast bij dat schryven? Je wordt toch niet vóór morgenavond teruggeroepen, hoop ik? Neen, t is een brief uit de stad. Mag ik hem openen? Het schrijven droeg het hoofd van een nota riskantoor te Toulon en luidde: Mijnheer. „Beleefd verzoek ik U Maandagmorgen op mijn kantoor te willen komen om kennis te nemen van een codicil, dat myn betreurde cliënt, de markies de Saint-Meuron te uwen gunste aan ziin testament heeft toegevoegd. Ik kan U nu reeds mededeelen, dat de U toekomende som honderd twintig duizend frank bedraagt, evenals de legaten aan de ove rige neven van den heer de Saint-Meuron toe gekend. De rest van zyn fortuin is bestemd voor verschillende liefdadige doeleinden. Ontvang, enz." De verrassing belette Elzéar aanvankelijk den juisten zin van dit schryven te vatten. Hy las het nog eens en reikte dan bedaard, half on- geloovig juffrouw d'Albrègue den brief toe. Zij las op haar beurt, verbleekte en liet zich met een diepe ademhaling in een armstoel vallen. Dan gaf ze het papier aan Marie-Claire. Wordt vervolgd.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1932 | | pagina 7