UIT HET BAGNO ONTSNAPT
Dieudonné vrij
Na hongerdorst, ziekte,
koude, eindelijk
in Brazilië
De Pic-nic
RADIO-PROGRAM
E VIJANDEN VAN HET BIJENDORP
VERMAGERINGSKUUR
Het
Rozee^Kastee!
DINSDAG 19 JULI
Op zee
In vreemd land
De stad
Stamtafel door den
dood verrast
IiiiwiimiiiMiiiMimwiiMiiiiiiiiM
Woensdag 20 Juli
Victor Emanuel III als
muntenverzamelaar
VERHAAL VAN
B)EN DAG
AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL
FEUILLETON
IX.
In een vorige vertelling hebben wij Eugène
Dieudonné, den z.g. autobandiet, gevolgd op
zijn vlucht uit Cayenne tot op een afstand van
twintig kilometer van het Bagno. Hij en zijn
kameraad Jean Marie hadden zich in het oer
woud verscholen om van daar uit nieuwe hulp
te zoeken. Doodsbenauwd voor de menschen-
jagers hielden zij zich zooveel mogelijk verbor
gen en kwamen pas onder absoluut veilige om
standigheden uit hun schuilplaats.
Zij leefden van wilde vruchten, blaren en
wortels, die de apen in de boomen boven hen
als onbruikbaar wegsmeten.
Jean-Marie bracht eindelijk twee kerels mee,
een zekere Robiron, vroeger dansleeraar in
Toulouse, en een zekere Blaise, een zwerver.
Beiden waren ontslagen gevangenen, die in de
buurt waren gebleven. Er werd onderhandeld
en de twee kerels besloten de vluchtelingen
voor duizend francs naar Oyapock te brengen,
waar de neger hen in den steek had gelaten.
De heeren verkwikten zich eerst in het hutje
van een oude negerin in het oerwoud en moes
ten toen onmiddellijk hun schuilplaats, een
hoogen boom, weer opzoeken, terwijl de twee
helpers wegtrokken om hun voorbereidingen te
treffen. Een volle maand hebben zij aldus in
een boom geleefd en alleen 's avonds kwamen
zij naar beneden om te onderhandelen met
hun helpers. Van hen vernamen zij, dat hun
kameraden, die zij verlorén hadden, waren op
gepakt en terug naar het Bagno waren ge
bracht door de menschenjagers. Eindelijk, na
weken strijd tegen muskieten, koorts, regen
vlagen, wormen en ander ongedierte, versche
nen de twee mannen met een derde, wederonl
een neger, die hen zou overvaren. De neger
was buitengewoon zeker van zijn zaak en voor
spelde, dat hij hen veilig zou overbrengen. Eerst
betalen natuurlijk en toen op reis. Ze wisten
te ontkomen aan menschenjagers, doch meer
door het toeval dan door list. Een Arabier had
hen n.l. ontdekt, doch toen hij Dieudonné her
kende, liet hij hen met rust, omdat Dieudonné
een van zijn vrienden eens gered had.
Daar dobberde eindelijk de prauw over de
golven. Ze vochten weer tegen den stroom, het
drijfzand en de modderbanken. Zij rilden weer
in de buurt van de Eendenplaat en de Bank
van Frankrijk, ze beefden niet minder om de
griezelverhalen, die de neger ophing betreffen
de de onmenschelijke menschenjagers. Zeven
dagen duurde de strijd op de zee, tot de prauw
eindelijk de z.g. Bannelingenkreek binnendob-
berde. Eerst nog een wervelwind, waaruit het
bootje als bij mirakel werd gered; dan nog een
hevigen strijd tegen plotselinge zwermen mus
kieten en dan eindelijk na uren en uren pa
gaaien, omdat gebrek aan wind de zeilen over
bodig maakte, kwam de kust van Brazilië in
zicht. Als gekken gingen de vluchtelingen te
jfegr, toen zij in de verte het land der vrijheid
zagen opdoemen. Ze begonnen direct over thuis
te praten, alsof zij de kust van Frankrijk zagen.
De monding van de rivier Oyapock lag vóór
hen en nam hen op. Nog eens een stormpje op
de rivier en toen gleed de boot de haven van
Demonty binnen. Zij gingen aan wal, omhels
den den neger, hun redder, die onmiddellijk
weer zee koos, en trokken op enkele huizen af,
die onder geboomte stonden.
Maar Brazilië was voor vluchtelingen een
door en door vreemd land. Waar moesten zij
heen? Hier stonden zeven houten krotten, dat
was de heele „stad". Maar het was. ook de vrij
heid! Nu behoefden zij niet langer zich als
beesten te verbergen. Daar het nacht was,
zochten zij een schuurtje op, om te slapen. Den
volgenden dag waren zij spoedig door inwoners
omringd, die het rare tweetal bekeken. Ze kon
den elkaar natuurlijk niet verstaan, maar ieder
een begreep, dat hij met ontsnapte gedepor
teerden te doen had. Ze werden gevoed en ge
laafd en de douane liet hen met rust. Inmid
dels had een derde ontsnapte zich bij hen ge
voegd en met hun drieën trokken zij verder.
Met een kano, die de douane hun bezorgd had,
zouden ze naar Carcoenne varen, waar zij werk
zouden zoeken. Weer nieuwe avonturen. Eerst
een weigering van den „commandant", die be
weerde niets in Carcoenne te maken te heb
ben. Toen een uitnoodiging van een zestal
negers op de kust, die de opvarenden gaarne
hadden willen braden. Toen moest de baas
weer worden overgehaald om hen tóch naar
Carcoenne te brehgen, maar dat kostte weer
enkele honderden francs. Bovendien moest de
ellendeling nog een voorraadje goud hebben en
dan pas zou hij zijn vrachtje naar de Amazone
brengen. Vandaar konden de lui dan naar
Belem gaan, een- stad van over de tweehonderd
duizend inwoners. Ze gingen in zee en bereik
ten eindelijk de kust, uitgeplunderd door al het
geboefte, daat hen onderweg hd geholpen om
er aan te verdienen. Hoeveel jaren was het
geleden, dat zij een stad hadden gezien en wat
was er in al die jaren niet met hen voorgeval
len in de hel van Cayenne?
Daar begon de ellende opnieuw. Nummer
drie werd ziek, begon te ijlen en dacht, dat hij
in Parijs was. Ook Jean Marie begon koorts
te krijgen en alle drie waren ze zwaar van den
regen, die hun kleeren en hun bagage had
doordrenkt. Ze dronken het water, dat langs
de boomen drupte. Ze volgden de telegraaf
draden in den nacht en tegen den morgen
waren ze twintig kilometer van de stad. Toen
bleven ze enkele uren, doodvermoeid, in de
modder liggen. Dan weer verder, door wouden
langs de Amazone. Een trein naar Belem kon
den ze natuurlijk niet betalen. Toen verkochten
ze hun spaarpotten, waar toch niets meer in
zat. Eindelijk zaten ze in den trein. De mede
reizigers begonnen allen te eten. Zij echter
stierven van den honger en hadden niets. Al
hun geld was opgegaan aan de treinreis. Toen
zij in Belem aankwamen, was nummer drie er
erg aan toe, maar hij leefde nog.
Het was volop feest in Belem. Een luidruch
tig carnaval. Nu begon weer een nieuw gevaar
te dreigen: de Braziliaansche politie n.l. Ze
trokken dan maar verder en vermeden zooveel
mogelijk op te vallen. Geen van drieën sprak
Portugeesch. Hoe zouden ze het adres te weten
komen van een vriend, die hier woonde en
wiens naam en adres Dieudonné op een stuk
papier had geschreven? Eindelijk trok hij de
stoute schoenen aan en klampte een vriendelijk
oude dame aan. Toen maar weer verder, te
midden van het feestgedruisch. De tram zou
wel te duur geweest zijn. Na een groot uur
wandelen en slenteren kwamen ze eindelijk aan
het adres van den vriend, Rondière genaamd
De man ontving hen gastvrij. Maar nummer
drie moest de deur uitgewerkt worden, omdat
Men picnict gaarne in het bosch,
Omdat het daar zoo schoon is,
En ook de stilte, die er heerscht,
Zoo heerlijk ongewoon is.
Vooral ook in den zomertijd,
Omdat het daar zoo koel is,
En op te Jrisschen, als je puft,
I- Een zeer natuurlijk doel is.
Ook, wijl de stad conventie kent,
Men in het bosch meer vrij is
En voor manieren daar dus eb,
Voor losheid hoog-getij is!
Omdat de grond de tafel is
En voor gebruik gereed is,
Geeii enkel standje wordt gehoord,
Daar morspot niemands leed is!
Enals men uit-gepicnict is,
Wat ook een groot gemak is, t j
Dan zegt men 't niet, maar doet alsof j
Het bosch ook.... vuilnisbak is!
MARTIN BERDEN
(Nadruk verboden)
miiiiiiiuiiniiiiiiiifiiiiiiHiiiiiiMiiiHiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiHliiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiflHuiniuQiiDmmuiir
het gevaarlijk zou zijn hem hier te laten
sterven. Ze trokken dus weer af en brachten
den lijder naar een ziekenhuis, waar hij den
volgenden dag stierf.
Dat was voor hem het einde van den strijd
om de vrijheid. Na weken en weken van ellen
de en honger, eindelijk de vrijheid in zicht en
de dood als belooning.
Maar ook Dieudonné en zijn vriend waren
nog niet aan het einde der wederwaardigheden.
Er zou nog heel wat gebeuren, voor de onschul
dige de kust van zijn vaderland, waarnaar hij
zoo verlangde, zou betreden. Dit verhalen we
een volgende maal in een slotvertelling.
De laatste uitgravingen in Pompeji hebben
tot de ontdekking van een herberg geleid, die
een soort moderne bar geweest schijnt te zijn.
Het geheele meubilair verkeerde nog in goeden
staat, men vond zelfs in een bronzen ketel nog
water en de laatste stamgasten, die midden in
hun vroolijk leventje door den dood verrast en
.onder de asch begraven werden.
De Romeinen hadden een waren hartstocht
voor dit soort herbergen, waar zij de gezellig
heid vonden, die hun kleine ongemoedelijke
huizen niet vermochten te bieden. Er waren
stamgasten, die, zooals tegenwoordig ook nog
moet voorkomen heele dagen daar door
brachten. Men at er in hoofdzaak lichte spij
zen, zooals het overgebleven menu aantoont.
Het luidt:
„Mededeeling aan de fijnproevers".
U zult in de herberg van de Syrische in het
teeken van Bacchaus, Cerus en der liefde ver-
sche kaas vinden, die in biezen matjes geser
veerd worden, benevens alle vruchten van het
jaargetijde: pruimen, nooten, appels, bessen en
augurken.
Dit lokaal werd op de eerste plaats bezocht
om iets te drinken. Men dronk bij voorkeur
warm water, waarin men een lepel wijn ge
mengd had. De wijn der ouden was immers tot
een soort dikke siroop gekookt. Men vermengde
hem nog met bloem-essence, honing, kaars en
hars, ingrediënten, die er nog echt toe bij
dragen om de vloeistof nog dikker te maken.
Mr -r. M
En toen de Jongens haar zagen aankomen en zoo vriendelijk tegen
haar waren, was de Juffrouw ook niet boos meer en speelde ver
stoppertje met hen. Gelukkig maar, dat de Juffrouw zelf gauw moe
was en dat het tijd werd om naar huls te gaan, anders zou de
hoofdonderwijzer dit niet goedgekeurd hebben.
Was het een wonder, dat de koningin, toen ze ook haar raadsheeren
zoo gek springend vond, naar haar vertrekken vluchtte. „Hoe komen
we van zooiets af," peinsde de koningin, doch ze kon er geen
oplossing voor vinden en vertoonde zich dien dag aan niemand meer.
HUIZEN, 296 M. 8.00 N. C. R. V. schrift
lezing 8.15 morgenconcert 10.00 Zang
door N.C.R.V.-dameskoor 10.30 korte zieken-
dienst door Ds. P. Boes 11.00 harmoniumbe-
spelïng door M. F Jurjaanz 1200 politiebe
richten 1215 middagconcert 200 verzor
ging zender 230 lezen van chr. lectuur door
mej. M. Wenting: „Gouden Teugels" van A.
van HoogstratenSchoch 3.00 concert
5.00 kinderuurtje door mej. S. Groeneweg
6.00 Chr. Liederenuurtje 7.00 Op Last van
den Minister van Waterstaat afgestaan 7.30
politieberichten 7.45 persberichten van het
Ned. Chr. Persbureau 8.00 concert door de
Chr. Harmonievereeniging „Soli Deo Gloria"
8.00 orkest 9.00 Mr. P. Borst: „De leeken-
rechter in het Nederlandsche bedrijfsleven"
10.00 Persberichten van het Persbureau Vaz
Dias 10.40 gramofoomuziek.
HILVERSUM 1875 M. 8.00 VARA. Tijd
sein en gramofoonmuziek 9.00 Vara.septet
o.l.v. Is. Eyl 10.00 V.P.R.O. morgenwijding
VARA 10.15 uitzending voor de arbeiders in
de Continubedrijven 12.00 Vara-orkest o.l.v.
Hugo de Groot; afgewisseld door gramofoon
muziek 2.00 Onderbreking voor verzorging
van den zender 2.15 Onze keuken doer P. J.
Kers Jr. 3.00 Vara-kinderkoor o.l.v. Mej.
Leida Hulschsr 5.30 Vara-septet O.I.V. Is.
Eyl afgewisseld door gramofoonmuziek 7.00
gramofoonmuziek 7.15 Vara.mandoline en
semble o.l.v. Joh. B. Kok 7.30 A. M. de Jong
vertelt over zijn Roemeensche reis „Naar het
dorp Stank on tza in de Baragan" 7.50 Vara-
mandoline ensemble 8.00 Het eerste Consult.
Radioblijspel in 2 acten; door Huib Wouters
op te voeren door het Groot Volkstooneel o.l.v.
Herman Bouber en Ben Groeneveld 8.30
Vara-orkest o.l.v. Hugo de Groot 9.00 Uit
zending voor den Alg. Ned. Bond van Handels-
en Kantoorbedienden 0.15 Vara-orkest
9.45 „The Super-Detective," Groteske voor de
radio in vijf scènes door Wilhelm Lichtenberg.
Op te voeren door het Groot Volkstooneel
10.00 Vara-orkest 10.20 persberichten van
het Persbureau Vaz Dias 10.00 Tweede be
drijf revue „Alles wordt weer goed". Daarna
gramofoonmuziek.
BRUSSEL 509 M. 5.50 Gramofoonmuziek; 6.50
gramofoonmuziek; 9.20 uit de Kurzaal te Os-
tende-concert o.l.v. J. Toussant; 11 uur dans
muziek uit de Kurzaal te Ostende.
KALUNDBORG 1135 M. 3.20 Concert door 't
Omroeporkest o.l.v. Launy Gröndahl; 10.35 bal
letmuziek door het Omroeporkest o.l.v. Launy
Gröndahl; 11.10 dansmuziek uit het „Industrie
restaurant; dansorkest o.l.v. Heinz Jaath
BERLIJN 418 M. 7.30 Pianorecital
HAMBURG 372 M. 2.30 gramofoonmuziek;
4.50 concert; '7.40 gramofoonmuziek; 8.55 Ri
chard Wagnerconcert; 10.40 concert in het ,,AI-
sterpavillon;
KöNIGSWUSTERHAUSEN 1635 M. 2.20 gra
mofoonmuziek.
LANGENBERG, 472 M. 1.50 Concert O. 1. v
Wolf; 5.20 Vesperconcert; 10.40 populair con
cert.
DAVENTRY 1154 M. 1.50 Concert door Jac,
Martin en zijn Majestic orkest; 3.50 concert;
5.05 orgelconcert; 7.50 concert door het B.B.C.-
orkest; 11.10 Roy Fox en zijn band.
PARIJS EIFFEL 1446 M. 8.50 vocaal kwartet
„Le sol Majar"; 9.25 concert o.l.v. Ed. Flament;
PARIJS R. 1725 M. 12.50 Gramofoonmuziek;
7.50 idem; 9.05 concert; 9.50 vervolg concert.
MILAAN 331 M. 8.59 Radiotooneeldaarna
dansmuziek uit het Lunapark Lido te Milaan;
ROME, 441 M. 9.05 symphonie concert o. 1. v.
Sergio Failoni;
WEENEN 517 M. 7.50 Fucik concert door het
Wilhelm Wacek orkest; 10.25 populair concert.
WARSCHAU 1411 M. 5.20 Pupulair concert
door het Omroeporkest o.l.v. Cas Wilkomirski;
9.20 pianocecital; 10.20 dansmuziek.
VOOR NADERE BIJZONDERHEDEN VER
WIJZEN WIJ NAAR DEN KATHOLIEKEN
RADIOGIDS
Koning Victor Emanuel III van Italië is één
der beroemdste muntenverzamelaars. Hoe hy
tot dit verzamelen is gekomen, heeft hij zelf
verteld
„Het toeval speelde me, toen ik nog een jon
gen was, een soldo van Paus Pius IX in de
hand. Tenslotte had ik 15 van deze munten
bij elkaar. Nu gaf mijn vader mij 60 verschil
lende munten, die, met die welke ik had, de
kern van mijn verzameling vormden."
Wat voor den jongen een tijdverdrijf was,
werd voor den man een bron van ernstig werk
en bezigheid. Koning Victor Emanuel is een
bekende autoriteit op het gebied van munten-
kunde, eere-president van de vereeniging voor
numismatiek in Italië en bezitter van één der
beroemdste verzamelingen der wereld. De ver
zameling bestaat uit niet minder dan 50.000
munten, waaronder vele van onschatbare
waarde.
Hoort u eens, meneer Werner zoo gaat
't niet langer. U hebt ballast aan uw hart.
Dat moet er af. U zult lichaamsbeweging moe
ten nemen lichaamsbeweging, tot u er bij
neervalt!"
„Halteren of zoo?"
„Jawel, maarWeet u wat?? U trekt er
op uit een groote voetreis net als de land-
loopers van dorp tot dorp. Als u over een paar
maanden terugkomt, bent u 'n heel ander
merisch."
Paul Werner pakte dus een tasch vol. en
ging op stap. Verlof vragen aan zijn patroon
of aan zijn vrouw hoefde hij niet, want hij
bezat geen van tweeën. Na lang zoeken koos
hij het liefelijke dorp Muggendal als operatie
basis. Hij nam zijn intrek bij de deduwe
Dremmler, maar hij zwierf gewoonlijk, soms
dagen achtereen, door de bergen rond.
Magerder werd hij niet. Zijn baard groeide
daarentegen nog lang en breed uit, en wijl hij
ook aan zijn hoofdhaar niet veel liet doen, zag
hij er weldra uit als een natuurmensch, en
deed zijn aanblik aan sprookjes denken.
Toen wou hij aan 't houthakken. Hij huurde
een bijl en sloeg er op los, maar den eersten
dag al kreeg een jongetje een blok tegen zijn
wang. en dus een wonde, en daar moest Werner
zoo bloedig voor betalen, dat hij het hout
hakken afzwoer.
Gelukkig vond hij in de struiken een ijzeren
staaf, en daarmee probeerde hij allerlei athle-
tenkunsten strekken en zwaaien en sprin
gen en wel viel hij menigmaal, en moest hij
door de knechts met geweld worden afgespoeld,
maar magerder werd hij niet. Toen gaf hij ook
het staafwerk op.
Dus ging hij maar weer aan t wandelen. De
steilste bergpaden klom hij op. In de herberg
van Slakkenhuize trof hij den dorpsarts.
„U loopt nogal wat,", zei de dokter.
„Ja," zei Werner, „wat doet een mensch al
niet voor zijn gezondheid!"
„Zooals u loopt is 't anders allesbehalve ge
zond!" zei de arts. „Wie zich moe en warm
maakt moet zijn hoofd vrij hebben en zijn po
riën openhouden. Met zoo'n haar- en baard
groei gaat het niet. Levensgevaarlijk zelfs!",
Werner gaf toen de schaar en het mes wat
te doen, bekeek zijn ronde gladde hoofd in
den spiegel, en ging met een gerust hart ver
der.
Onderweg na het volgende dorp ontmoette hij
een jongmensch van zoowat twintig, dat diep
gebukt ging onder den last van een zware
mand. Dat was wat voor jou dacht Werner.
Zoo krijgen de andere spieren óók eens een
beurt!
„Hoor eens jongeman," zei hij, „laat mij die
mand voor je dragen. Ik moet me inspannen
van den dokter."
„Met alle plezier," zei de jongen. „Ik heb
haast geen schouders meer."
De mand werd overgeladen, en samen wan
delden zij verder.
„Wat heb je er toch in?" vroeg Werner, toen
de zwaarte van de mand hem 'n groote zwaar
te werd.
„O, van alles," zei de jongen. „Kleeren en
zoo, al wat je zoo hier of daar verkoopen kunt."
Het pad werd steeds steiler, en bij een scer-
pe bocht stond Wemer plotseling voor den
veldwachter.
„Wat doe je met die mand?" vroeg die.
„Nou, dragen zie je toch!" zei Werner.
„Wat zit er in?"
„Als je zoo nieuwsgierig bent, kijk dan maar
even," zei Wemer schertsend. „Volle permis
sie."
De veldwachter stak zijn hand in de mand
en trok er een zakdoek uit. „Wou je dien ver
koopen?" vroeg hij.
„Natuurlijk!" gaf de rentenier joviaal ten
antwoord. „Je ziet toch zeker wel zóó, dat ik
aan 't venten ben?"
„Dat treft ik heb net 'n zakdoek noodig."
zei de veldwachter, even schertsend-joviaal.
„Wat kost-ie?"
„Omdat u t bent, een mark," zei Wemer,
en hij stelde zich al voor, hoe gelukkig het
jongmensch zou zijn met zijn handgeld.
De veldwachter betaalde en zei toen droog
jes weg: „Zoo, laat me nu je vergunning eens
zien."
Wemer scheen het niet te hooren. „Nou,
dag hoor," zei hij.
„Halt!" riep de veldwachter. „Laat je ver
gunning zien!"
„Nou, nou." zei Wemer geërgerd, „je ziet
toch zóó wel, dat ik geen venter ben? De mand
is van dien jongen achter me vraag hèm
maar hij zal wel een vergunning hebben."
„Ik heb met een jongen niets te maken. U
bent verantwoordelijk. Trouwens ik zie geen
jongen."
Werner keek om samen liepen ze een
eindje terug maar de jongeman was ver
dwenen.
„O zoo!" zei de veldwachter. „Ga nu maar
eens mee
Toen werd Werner boos, en zei leelijke woor
den. Dat was een tweede vergrijp.
De veldwachter voerde hem mee naar het
dorp, al zijn roerende goederen werden hem
afgenomen en het brandspuithuisje werd hem
als voorloopig verblijf aangewezen.
Het duurde achtenveertig uren, eer hij ver
hoord werd; in die achtenveertig uren had hij
nagedacht.
„Een twintig of dertig mark moete is niet
zoo erg," peinsde hij, „maar dan zit ik mijn
heele leven met de vlek van „voorbestrafte" op
mijn naamIk moest maar een anderen
naam opgeven Muller of Krijger of Weber.
Dan houdt Wemer een schoon register en
in 'n paar dagen is t zaakje weer vergeten!"
Eindelijk werd hij voor den burgemeester ge
bracht.
„U heet?"
„Mijn naam is Krüger."
De burgemeester keek hem doorborend aan.
„Krüger werkelijk Krüger?"
„Ja, waarom zou ik geen Krüger heeten?"
„Hm. En hoe komt u aan die mand?"
„Die wou ik een poosje dragen voor den jon
gen man die ermee liep. Ik moet namelijk ma
ger worden."
„En waar is die jongeman?"
Dat wist de rentenier niet. De burgemeester
lachte.
„Hoe komt u aan die schram op uw voor
hoofd?"
„O," zei Wemer, „dat ik nietsik heb
voor een paar dagen op een boerderij met een
ijzeren stang gewerkt, en
De burgemeester lachte luid.
„Je komt er nogal rond voor uit!" zei hij.
„Maar we wisten er natuurlijk al van. Het
was de boerderij van de weduwe Dremmler, is
't niet?"
„Jawel edelachtbare."
„En toen ben je met dezen valschen sleutel,
dien we in je zak gevonden hebben, een afge
sloten kamer binnengedrongen, en hebt alles
meegepakt, wat je leek. We hebben al vastge
steld, dat de sleutel op de bewuste deur past.
Hoe kom je aan dien sleutel?"
Wemer bekeek den sleutel en zei: „Nou
die heeft juffrouw Dremmler me toch zelf ge
geven!"
De burgemeester sloeg de armen over elkaar
en zei:
„Met zulke uitvluchten hoef je bij mij niet
aan te komen. We hebben gisteren vastgesteld,
dat er van de bewuste kamer maar één sleutel
bestaat, en dien heeft de huurder van de ka
mer, een zekere meneer Paul Werner, mee op
reis genomen."
„Jawel maarik ben zélf die Paul Wer
ner!"
Toen werd de burgemeester boos.
Adolf Krüger," riep hij uit, ,Je bent er al
dikwijls tusschendoor geglipt maar dat je
eerst bekent, en je dan midden in 't verhoor
voor den bestolene zelf uitgeeft, dat is 't top
punt! Maar 't zal je niet helpen! We
„U kunt 't toch onderzoeken?" jammerde
Wemer, die eerst nu begreep, waar hij aan
toe was. ,,'t Was onvoorzichtig %'an me, een
valschen naam op te geven, maar
„Halt," riep de burgemeester, „je erkent dus
ophieuw dat je Adolf Krüger bent."
„Nee, nee., Paul Wemer!" schreide de ren
tenier.
„Zoo begin je weer met je oude kunsten!
Dus je wou me wijsmaken, dat Wemer bij
Werner ingebroken heeft, zijn eigen spullen
gestolen heeft en er mee de bergen in gevlucht
is. Niet? Kijk eens naar dat tafeltje daar. Her
ken je die voorwerpen?"
„Ja zeker," riep de rentenier. „Dat hoort al
lemaal aan mij! Op mijn eerewoord! Als juf
frouw Dremmler hier was, kon ze 't getuigen!"
„Zij is hier," antwoordde de burgemeester.
Hij stond op, deed een deur open en riep:
„Vrouw Dremmler, komt u eens hier!" Zij
kwam binnen, en hij ging voort: Kijkt u dien
man eens goed aan; kent u hem?"
De dorpelinge kéék hem aan en verklaarde:
„Nee, dien ken ik niet."
„Maar juffrouw Dremmler, hoe kunt u 't
zeggen!" kreunde Wemer, ..Ik woon toch bfj
u ik ben toch Paul Wemer
„Nee, dat ben je niet! Meneer Wemer ziet
er heel anders uit. Die heeft een langen
baard!"
Wemer sloeg wanhopig de handen in de
lucht
„Ik heb mijn baard af laten scheren!" riep
hij wanhopig.
„Dat klopt," zei de burgemeester droogjes.
„In 't signalement van Adolf Krüger staat:
baardje, zoogenaamde sik. Dien hebt u dus af
laten scheren. We kunnen t onderzoek voor
loopig wel sluiten."
Opnieuw kreeg Wemer in het brandspuit
huisje tijd om na te denken. Zijn fantasie too-
verde hem tralies en gevangeniskleeren voor
oogen.
Maar reeds den volgenden dag had het lot
medelijden. De burgemeester van Muggendal
had trotsch naar Dresden geseind: „Wij heb
ben Krüger signalement klopt precies."
Waarop er een telegram terugkwam: „Vergis
sing Krüger zit al twaalf uren te Dresden
achter slot."
En toen brak de zon der waarheid door. De
barbier van Slakkenhuize deelde mede, dat hij
geen sik. maar een vollen baard had neergesa
beld en na dat bericht herkende de weduwe
Dremmler haar logé. Alles werd duidelijk: de
rentenier had bij zijn vertrek vergeten, zijn
kamerdeur te sluiten, de jongen van het
bergpad was naar binnengeslopen, had de ka
mer geplunderd en had zich bij den aanblik
van den veldwachter uit de voeten gemaakt.
Toen Paul Wemer weer vrij was had hij
genoeg van de lichaamsbeweging. Hij ging naar
huis. En den volgenden dag constateerde de
dokter, dat zijn hart volkomen van den ballast
bevrijd was.
„Nou!" zei Paul Wemer. „En toch heb ik
in den laatsten tijd van mijn vacantie een ab
soluut zittende levenswijze gevoerd!"
„Zoo ziet u alweer," zei de dokter, „de
wetenschap raakt nooit uitgeleerd."
„Als ik weer eens zoo'n geval behandelen
moet, zal ik den patiënt een dag of wat voor
arrest voorschrijven!"
A „i'I op dit blad zijn Ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen Qfiflfi
All6 GDOUflS S ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen tfWl/m
bij levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door
verlies van belde armen, beide beenen of beide oogen
f 7'C/ï bij een ongeval met f?Cfi
9 9 doodelijken afloop 9
bij verlies van een hand 1 O Cf
een voet of een oog I A O»m
bij verlies van een Cfk
duim of wijsvinger f Oir»'
bjj een breuk van A fï by verlies van *n
TTl/»" anderen
been of arm J
vinger
34
Zy laat Marie-Claire door Virginie waarschu
wen en daalt het steenachtige pad af, waar de
auto van den markies haar wacht.
Daar zit ze in het sierlijke rijtuig, dat het
hare had kunnen zijn. Haar versleten zwarte ja
pon schynt op deze groen-marokkijnen kussens
nog armzaliger. Snel voert de auto haar nu op
welbekende wegen, eens getuige van haar jeugd-
blijdschap, door zonnige plaatsen, die eenmaal
hoopvol haar toelachten. De stad is zy reeds
voorbij. Alles is hier vol licht en leven, terwijl
het elders stormt en sneeuwt! Velden met viool
tjes doorgeuren de lucht, de mimosa siert het
donkergroen der pynboomen en de lichte kleur
der olijven als met goud. En met beklemd hart
overdenkt ze, dat hij, die daar ginds te midden
van dit tooverland ligt uitgestrekt, deze beminde
streken nooit meer zal terugzien.
Het rijtuig vliegt door de lange palmlanen,
langs weelderige hotels, en houdt eindelijk vóór
een villa stil, in de dadelboomen als genesteld.
Dit liefelijk dak schijnt alleen het geluk te kun
nen beschermen; thans echter verbergt het
slechts den doodstrijd.
Marius, de oude kamerdienaar van den mar
kies, komt het portier openen.
Hij leeft nog, mejuffrouw, en is bij volle
kennis, maar hij spreekt geen woord meer.
Valérie zucht. Zelfs in dit oogenblik heeft haar
die ééne gedachte nog niet verlaten: de hoop,
den stervende hier gunstig voor den banneling
daar ginds te kunnen stemmen.
Een sterke etherlucht vervult de groote weel
derige kamer waar de markies tusschen een
religieuze en een geneesheer zijn laatste oogen
blik afwacht.
Hij liet niet te bed; ondersteund door kussens
en met dekens omwikkeld zit hij hijgend in een
armstoel vóór het groote geopende venster. De
hemel, waarnaar hij staart, is blauw, evenals de
bergen, die zich tegen den horizon afteekenen.
bloemengeur stygt uit het park omhoog.
De zuster treedt terzijde en de nog heldere blik
van den zieke wendt zich tot Valérie. zy leest
er eenige verrassing op, een poging om haar te
vergelijken met het beeld, dat hij zich van haar
gevormd had. Zy buigt zich naar hem toe en
vat de wasbleeke hand, die zich met de eigen
aardige beweging der stervenden onrustig over
de dekens beweegt.
Het doet haar grievend leed hem zoo dicht
aan zijn einde te zien, doch zy is zoo gewoon
hart en gelaat te bedwingen, dat haars ondanks
heur trekken even hard biyven als altyd.
't Is wel lang geleden, vele jaren
begint ze; maar 't is, of haar de keel toege
knepen wordt, en zy kan den zin niet vol
eindigen.
Nu tracht hy op zyn beurt te spreken, en
zij brengt haar oor by den mond van den
zieltogende; doch zy hoort niets't is te laat!
Hij maakt een beweging met de hand omhoog'
en blikt naar den hemel. Dan, terwijl ze nog
steeds de trillende hand omsluit, die zich aan
de hare vastklemt, voelt ze een allerdiepst
medelyden met den man, die zoo geheel en
al verlaten heen gaat. Met zachte stem noemt
ze hem bij zyn voornaam, zooals in de dagen
hunner jeugd, en de terugroeping van het verre
verleden.
Raoul, een vriendin is hier bij u, een
vriendin, die voor u bidt, die op dit oogenblik
al de dierbaren wil vervangen, die u verloren
hebt. Op onze zoo verschillende wegen hebben
we beiden geleden, maar wy gaan naar het
zelfde doel, naar het hemelsch vaderland, waar
geen zorg of pyn meer is, waar de tranen
gedroogd worden, waar de schoone, innige
vriendschap weer opbloeit, en Gods uitver
korenen elkander met volmaakte liefde be
minnen.
Op eens, terwyl de reeds omnevelde blik van
den lijder nog eenmaal 'haar gelaat trachtte
te onderscheiden, vloeide een zeldzame traan
uit haar donkere, droeve oog'en, die het weenen
reeds lang verleerd hadden, en viel op de koude
hand van den zieltogende, als een laatste in
druk van de dingen dezer aarde.
En terwyl de eenmaal zoo welbeminde stem
hem als in slaap wiegde, ging hy heen, zoo
zacht, zoo onmerkbaar, dat noch Valérie, noch
de zuster het juiste oogenblik kenden, waarop
hy ontslapen was.
XXXII
Maak u maar niet ongerust, zei Marie-
Claire, Elzéar tegemoet gaande. Hedenmiddag
is tante Valérie diep geschokt door het over
lijden van mijnheer de Saint-Meuron. Zy was
getuige van zyn laatste oogenblikken en kwam
zoo ontsteld terug, dat ik haar gedwongen heb,
wat te rusten.
Hy heeft dus vrede met haar willen
sluiten? zei Elzéar. De arme man! 't Heeft
my moeite gekost hem zijn strengheid te ver-
géven en den haat, dien hij mijn vader toe
droeg. Ook heb ik het steeds hard gevonden,
dat hy den naam de Marguenave, die ook de
zyne was, met afschuw verworpen heeft. Maar
ik bid God oprecht hem de rust te schenken,
die hy in zijn zwervend leven zeker weinig
gekend heeftAlles wel beschouwd, voegde
hij er eensklaps by, hebt u eigenlijk deze ver
zoening bewerkt.
Bij allen haat en wrok is er gewoonlijk
misverstand in het spel, antwoordde Marie-
Claire. Van één ding is tante Valérie over
tuigd; zoo hij had kunnen spreken, zou hij haar
een vredeboodschap voor hem meegegeven
hebben.
Bij het diner verscheen juffrouw d'Albrègue
echter weer. Zy sprak over haar jeugd en over
dengene, die daar straks heengegaan was. Een
schaduw evenwel bleef haar by. Was het niet
droevig het voorwerp van zulk een liefde te zyn
geweest, een gansch leven aldus doelloos te
moeten zien voorbij gaan, terwyi ze zelf aan
de treurigste eenzaamheid was overgeleverd?
Zij verzocht Elzéar de begrafenis te gaan
bijwonen.
Van ganscher harte, antwoordde hij, maar
niet als bloedverwant, 't Zou me kwalijk pas
sen met een titel te pralen, dien hij me ont
zegd heeft.
Dien avond was het een Zaterdag, en de
jonge man zou den volgenden dag geheel op
het Rozen-kasteel doorbrengen. Die Zondagen
waren zoo heerlijk! Gezamenlijk gingen ze naar
de kleine kapel, die Marie-Claire elke week
met haar mooiste bloemen versierde. Samen
knielden ze voor het altaar en ontvingen het
Brood der sterken, dat de opperste vereeni
ging der zielen uitmaakt. Dan voelden ze
zich den ganschen' dag boven alle droefheid
verheven, boven de onvermydelyke ontmoedi-
ging, die een zware taak en onbegrensd af
wachten steeds meebrengen.
De avond was reeds ver gevorderd, toen het
dienstmeisje Elzéar verschrikt kwam mede-
deelen, dat een matroos hem te spreken vroeg.
Pardon, majoor, maar er is een dringende
brief voor u aan boord bezorgd, en daar ik
toch met verlof dezen kant uitging, heeft de
onder-commandant my opgedragen u dien ter
hand te stellen.
Dank je wel! Virginie, geef dien besten
kerel eens een goed glas wijn.
Met den brief in de hand kwam Elzéar in
het salon terug.
Ik ben maar zoo vrij geweest, tante
Valérie, den brenger een dronk te doen geven.
Je bent hier immers thuis? Was er zulk
een haast bij dat schryven? Je wordt toch niet
vóór morgenavond teruggeroepen, hoop ik?
Neen, t is een brief uit de stad. Mag
ik hem openen?
Het schrijven droeg het hoofd van een nota
riskantoor te Toulon en luidde:
Mijnheer.
„Beleefd verzoek ik U Maandagmorgen op
mijn kantoor te willen komen om kennis te
nemen van een codicil, dat myn betreurde cliënt,
de markies de Saint-Meuron te uwen gunste aan
ziin testament heeft toegevoegd.
Ik kan U nu reeds mededeelen, dat de U
toekomende som honderd twintig duizend
frank bedraagt, evenals de legaten aan de ove
rige neven van den heer de Saint-Meuron toe
gekend. De rest van zyn fortuin is bestemd
voor verschillende liefdadige doeleinden.
Ontvang, enz."
De verrassing belette Elzéar aanvankelijk den
juisten zin van dit schryven te vatten. Hy las
het nog eens en reikte dan bedaard, half on-
geloovig juffrouw d'Albrègue den brief toe. Zij
las op haar beurt, verbleekte en liet zich met
een diepe ademhaling in een armstoel vallen.
Dan gaf ze het papier aan Marie-Claire.
Wordt vervolgd.