Ivoor, o HET GOUDEN KINDERHARTJE r mm EEN BRIEF VAN KEES VAN TERSCHELLING HET ZWARTE MANNETJE DE s mm J&l HANDENARBEID VAN ALLES WAT BENJAMINNETJE OVERNEMING UIT DEZE RUBRIEK VERBODEN „Mammie, mammie," riep de kleine Iris opgewonden uit en haar handjes legde zij op den schoot van haar moeder. „Wat is er, lieveling?" vroeg haar moeder, terwijl zij het warme gezichtje streelde. „Oh, mammie, aan den overkant hebben ze een heel klein kindje gekregen." „Waar dan, lieve schat?" zei mevrouw Goud. De kleine Iris wees met haar vingertje naar een klein huisje aan den anderen kant van den weg. „Daar bij juffrouw Belt! Ik heb het ge zien. Het is een heel, heel klein kindje, maar het leeft echt hoor!" Iris' moeder huiverde een beetje. „Ach," zeide zij,Wat droevig, want het is zoo'n klein vuil krotje, waarin juf frouw Belt woont." „Oh nee, mammie, droevig waren ze heelemaal niet, maar het was er wel warm. Mijnheer Belt was ook thuis. Maar dat is een stoute man, want hij noemde het lieve kindje „leelijke Rietje" en het was heelemaal niet leelijk. Hij had moeten zeg gen „lieve Rietje", vindt u niet, mammie?" „Ach, schattebout," lachte haar moeder. „Zoo heeft hij dat niet bedoeld, natuur lijk. Ik zou echter niet graag daar naar toe gaan Het is daar zoo benauwd in dat hutje, dat zou mij zeker ziek maken." Mevrouw Goud dacht aan haar eigen prachtig huis. En daarom wilde zij in geen geval naar dat arme hutje gaan. „Kom eens hier, lieve Iris!" zeide zij. „Ik krijg vanmiddag bezoek en daarom moet jij je mooiste jurkje aantrekken. Ik heb het laten wasschen. Weet je wel, dat witte jurkje met dat lichtblauwe lintje er om." De kleine Iris luisterde maar half. Zij dacht den geheelen tijd alleen maar aan dat kleine kindje van den overkant. Ze had wat graag weer naar dat landbouwers huisje gegaan om te vragen of zij het kindje weer eens mocht zien. Maar zij moest nu naar het kindermeisje, dat haar krullen in orde moest maken. En zuchtend liep ze langs de paden vol bloemen naar het groote huis. Ze begreep maar niet, waarom haar moeder het kleine kindje niet zien wilde. Toen de juf Iris heel mooi had aangekleed en zij met haar witte hondje .Roedie" bij haar moeder kwam, zeide mevrouw Goud tot haar: „Ga nu zoet in den tuin spelen. Maar, denk er om, dat je je niet vuil maakt." Gehoorzaam wandelde de kleine Iris met haar sneeuwwit hondje naar buiten. Doch haar groote blauwe kinderoogen keken di rect naar het huisje verder op den landweg- „Ik ben nieuwsgierig," zeide zij tot haar hondje, „of de kleine Rietje je graag zou willen zien, nu je er zoo mooi uitziet met dat blauwe lint om je hals. Rietje's moeder houdt ook veel van jou. Weet je nog wel, dat ze heelemaal niet boos op je was, toen jij de melk van haar poesje opdronk. Ze zei toen, dat je een zoet. hondje was. En dat je gerust nog eens rerug mocht komen." De kleine Roedie scheen te begrijpen wat het meisje zei. Hij zette zijn voorpootjes tegen het tuinhek en begon te blaffen. „Zie je wel," zei Iris. „Jij wil ook wel naar het kleine kindje, nietwaar Roedie? De kleine Rietje zal dat wel prettig vinden. Misschien is zij al wat grooter geworden sinds vanmorgen." Ze deed het hekje open en samen wan delden de twee witte figuurtjes over den weg. Voor het landbouwershuisje bleven zij staan. Iris klopte op de deur en vroeg met een lief stemmetje: „mag ik binnen ko men?" Een buurvrouw deed open en het kleine meisje zag direct dat zij hüilde „Wat is er gebeurd?" vroeg Iris ang stig. „Oh oh!" snikte de vrouw. „Als er niet gauw een dokter komt, sterft het kleine „Goede hemel," riep de dokter. „Hoe kom jij hier, terwijl het zoo regent?" De kleine Iris vertelde hem gauw wat er aan de hand was. Ze vroeg niet eens of dokter Brands komen wilde, doch trok hem aan zijn jasje mee naar buiten, waar zijn auto voor het huis stond. „Maar kindje," zede hij. „Ik moet eerst nog een paar andere zieken bezoeken-" Er kwamen tranen in de groote blauwe kinderoogen. „Ach, lieve, beste dokter. Ga nu astje- blieft het eerst mee naar het huisje van Belt. Ze zijn daar zoo bedroefd. En anders gaat de kleine Rietje dood." „Vooruit dan maar!" zei de dokter. „Dan zal ik jou ook gelijk naar huis brengen. Ga maar achter in den auto zitten." „Dank u wel, dokter!" zei Iris. Ze nam de kleine Roedie in haar armen en kroop vlug in een hoekje van den auto. Roedie was even nat als zij en dus vond zij het niet erg, dat het hondje op haar schoot ging zitten. In een oogenblik had de dokter den weg naar het huisje afgelegd. Onder - tusschen vertelde Iris van de kleine Rietje en vroeg, of hij toch vooral het kindje weer beter wilde maken. De dokter luisterde met genoegen naar het vriendelijKe gebabbel. „Maak je maar niet ongerust," zeide hij, toen hij haar bij het hek van de mooie villa afzetteIk zal haar wel weer gauw in orde maken." Iris keek den dokter dankbaar aan en liep gauw den tuin door. „Ik ben bang, dat we erg laat zijn en dat de visite al weg is, maar ik geloof niet, dat moeder het erg vindt, want zij heeft zelf gezegd dat regen goed is." Toen de kleine Iris doornat met haar hondje en vol modder de kamer binnentrad, was haar moeder erg boos. De visite was er nog en zonder dat zij iets zeggen kon, werd zij door haar moeder op de gang ge zet. Ook de juf beknorde haar en oogen- blikkelijk moest zij in het bad- Toen zij weer een schoon jurkje aan had, moest zij stil in de kinderkamer gaan zitten. Ze was erg verdrietig, want ze had aan de juf frouw gevraagd of deze wilde gaan zien of de kleine Rietje al weer beter was. Een uur later bracht de juf haar naar bed en vertelde, dat Rietje het goed maakte. Juf frouw Belt was zeer blij geweest en had gezegd, dat het alleen kwam, omdat de dok ter zoo spoedig gekomen was. Toen de kin derjuffrouw uit de kamer was gegaan, lag de kleine Iris nog lang te denken aan het huisje aan den overkant. Ze vond het erg jammer, dat haar moeder nu boos was. „Wacht," dacht zij, „ik 2al haar wat bloe- 1111 Si>v Die suikerpot is toch maar lekker! men brengen, want daar houdt zij zoo van." Stilletjes sprong zij haar bedje uit en nam al de roode rozen, die in een vaas voor het venster stonden Toen sloop zij op haar bloote voetjes en in haar nachtponnetje zachtjes de trap af. Ze hoorde haar moe der lachen en ook de vreemde heer lachte. Ze stapte de kamer binnen, ging naar haar moeder en gaf haar den bouquet. „Dat is aardig van je," zei de heer, „dat je zoo lief voor je moeder bent." Vlug werd zij weer naar bed gebracht en teen mevrouw Goud even later haar doch tertje goeden-nacht kwam kussen, vertelde Iris haar de geschiedenis van het zieke meisje. Toen zij uitverteld was, .huilde haar moeder en zei: „Je bent een lieve engel! Want jij hebt niet aan jezelf gedacht, maar alleen aan je mede-menschen. We zullen morgen sa men gaan kijken, hoe de kleine Rietje het maakt, lieveling Iris glimlachte gelukkig en zachtjes mompelde zij: „Dat is heerlijk, mammie! En dan mag Roedie ook mee, nietwaar?" Toen vielen haar oogjes dicht en sliep zij in met de gedachte aan den heerlijken dag van morgen. DE B.L.N.S. ^..en hólde maar voort Mndje. En ik kan niet weg om er een te halen, want de arme moeder heeft zoo'n .verdriet. En wat moet ik nu doen?" Iris' hartje bonsde hevig. Ze was zoo blij gekomen, doch nu was zij zelfs de kleine witte Roedie vergeten. Ze dacht alleen aan het kindje „Rietje". Rustig legde zij haar handje op den arm van de vrouw en zeide: „Ik zal dokter Brands wel even gaan ha len. En heel hard loopen, maar dan moet u aan juffrouw Belt zeggen, dat ze niet meer moet huilen." „Maar een klein meisje zooals jij kan toch niet alleen naar het dorp gaan? Want je hebt zulke mooie kleeren aan en als het gaat regenen word je er gnat." Maar de kleine Iris was al weg. Ze dacht ér alleen maar aan zoo spoedig mogelijk een dokter te halen. Zoo hard ze maar kon liep ze met haar zachte witte schoentjes langs den stoffigen zandweg. En het hondje Roedie rende hijgend achter haar aan. Zijn blauw lintje sleepte over den grond. Iris zag niet, hoe groote onweerswolken samenpakten. Ze dacht alleen aan Rietje, dat ziek was. Eensklaps verbrak een hevi ge donderslag de stilte. Ze schrok er van en bracht haar kleine handjes aan haar ooren. Even stond ze stil en keek naar het hondje. „We moeten toch verder, Roedie!" sprak ze, terwijl dikke druppels uit de lucht naar beneden vielen. „Als we gaan schuilen, kan Rietje doodgaan en dat mag niet." De regen viel steeds heviger, doch het kleine meisje in haar witte jurk sloeg er geen acht op en holde maar voort. Haar kleertjes werden doornat en haar witte schoentjes zaten dik onder de modder. Het leek wel of er geen einde aan den weg zou komen. „Waarom loop je niet harder?" zei ze streng tot het hondje. „We mogen niet treuzelen, hoor!" Eindelijk waren de eerste huizen van het dorp bereikt. En spoedig daarna stond een kletsnat kindje op de sloep vap bet huis éfiSfeêf. Staaös. Hallo! Hier kom ik aangezwommen! Di rect uit 't kikkerland! Hebben jullie nog een droge draad aan je lijf? Ik bijna niet meer. En dat, als er zooveel te zien en te beleven valt of zou kunnen vallen. Onze overtocht was gewoonweg schitte rend; de zon scheen en er was haast geen wind. We waren al om kwart voor 4 in West Terschelling en dat zegt wat. Maarden volgenden morgen stonden we op: regen. Nu, ik had mijn zinnen op een duinwande ling gezet en wou ook even naar zee. 's Mid dags ging ik alleen, niemand wou mee. Spijt heb ik er niet van gehad, al ben ik drijfnat geworden, 't Weer scheen zich eerst goed te zullen houden, 't werd zelis een beetje lichter. Ik liep een beetje een anderen weg dan anders naar zee: eerst de duinen over en toen door een groote vlakte met veel hei. De hei begint al hier en daar te bloeien: ik heb zelfs struikjes witte hei gezien. Tusschen de hei stond veel kruip wilg. 't Leek wel of er roode bessen aan de struikjes zaten. Maar bij nader beschou wing waren die roode bessen gallen van galwespen (fig. 1). Een eind verder kwam ik in het terrein van het gras en de duindoorns. Daar ston den mooie parnassia's (fig. 2) en enkele nachtorchideeën (fig. 3). Ook stonden er nog kleinere orchideeën, die al uitgebloeid waren. Ik nam er een mee naar ons pen sion. Toos herkende de plant als Sturnia. Ik moest een beetje voortmaken, want ik wou nog beslist even de zee zien. Dwars door de duindoorns, die me hier en daar leelijk prikten, klom ik de laatste duinen over en stond eindelijk op het topje, waar ik de zee kon zien. Het was eb, zoodat er 'n heel breed strand was. 't Leek me dat er heel wat aangespoeld was: ik raapte een zeester en een slangenster (fig. 4) op; jam mer, dat de laatste een van zijn vijf pooten bijna heelemaal miste, 't Zijn toch eigen aardige beesten met hun lange kronkelen de armen, die hun bij 't verzamelen van voedsel uitstekend te pas komen. De laat ste jaren schijnen ze veel meer en vaker aan te spoelen aan deze kust dan vroeger. Het begon al een beetje te druppelen toen ik aan 't strand was en ik besloot maar weer gauw naar huis te gaan. Maar jawel. Van 't pension uit had ik heel gemakkelijk den smallen weg kunnen volgen, maar te rug viel 't niet mee. Door de duindoorns kon ik het pad nog wel volgen, maar ver derop werd het steeds onduidelijker en tenslotte was ik heelemaal aan 't dwalen. Daar kwam de moeilijkheid bij, dat een groot stuk in de duinen afgezet is voor ko nijnenpark. Dat heele stuk is door stevig gaas omgeven, terwijl er aan den eenen kant een paadje langs loopt. Dat paadje had ik op den heenweg gevolgd, terug mis te ik het en liep nu in een gietregen met mijn nëus tegen 't gaas. Dan maar verder naar rechts, dacht ik, daar zal de omras tering wel weer ophouden. Maar jawel. Rechts grensde het konijnenpark aan ko ren- en aardappelvelden, waar ook geen doorkomen aan was. Eindelijk ben ik maar ergens tusschen het prikkeldraad doorge- klommen en kwam zoo weer op den goeden weg. Maar ik kon thuis me eerst verklee- den. Enfin, we hopen eiken dag maar op mooi weer en doen als 't regent gezel schapsspelletjes. waarvan we een heelen voorraad bij ons hebben. Heel veel groeten, jullie KEES. BAKJE Neem een rechthoekig stuk stevig papier en trek langs de 4 zijden een lijntje, dat precies evenwijdig daarmee loopt en ook precies op denzeifden afstand daarvan (zie stippellijnen). Dan knip je even groote driehoekjes uit alle vier hoeken en buig de kanten naar elkaar toe. Om de hoeken te bevestigen haal je een koordje er door en strik dat vast. Je kunt het van binnen nog versieren met een randje en den bodem kleuren. KORTEN OP TUSSCHENLETTER 1. Men vindt mij aan boom of struik; neemt ge een middelmoot weg, dan ben ik iets in de loterij. 2. Ik ben een soort visch; zet ge een middelmoot van mij op, dan ben ik een avondverschijnsel. 3. Aleer ik een vlinder werd, was ik dat zooals ik vraag. Neemt ge een tusschenzet- sel weg, dan blijf ik een inwoner uit een bepaald land- 1. Loot, Lot. 2. Steur, ster. 3. Rups, Rus. VERBORGEN BUITENLANDSCHE PLAATSNAMEN De jongen werd driftig; hij stak en zette het toen op een loopen. Aken. Op een sering entte de tuinman een peer. Gent. Zie je dat? Hen en haan stappen fier naast elkander. Athene. Poppe-moesje, kleuter-Klein, werd, nu Sinterklaas ging komen, door haar moesje aan een hand mee naar een bazaar genomen en daar zag zij, rij-na-rij, poppe-kindjes, allerlei Poppemoesje stond versteld: „Wat een vele poppe-spruitjes zijn er hier bijéén! (riep zij) in de mooist-gekleurde trui-tjes, van katoen en zuiver zij, och, was één zoo'n kindje mij!" ,Jiw (zei moe van Poppe-moes) weet je wat, ik zou 't maar wagen aan den goeden Sint zoo'n pop op zijn jaardag hem te vragen.... Zoek er maar een uit, mijn kind, en dan vraag je 'm aan den Sint!" Poppe-moesjekleuter-klein, klapte vroolijk in de handjes, want het leek een wonder-droom: (Jit de pracht van poppe-klantjes, uit te kiezen die zij wou, in de hoop: ze 'm krijgen zou.... En weldra begon het kind zich vol aandacht te verliezen bij het zoeken naar de pop, die zij weldra uit zou kiezen als haar nieuwe tiende kind, als geschenk van d'ouden Sint..., Kijk, dat popje was wel lief, met die glanzend-gouden lokjes een blauw bloesje ook en rokjes: 't bovenst rood en 't onderst wit, en haar schoentjes glanzend-git! Maar die pop daar, héél, héél groot, bont in haar boerinne-kleêren en dat dametje, zoo fijn, met een echten hoed-met-veêren, 'n paraplu-tje en een tasch.... neen, geen pop die rijker was! Zie, daar was een harlekijn als een dambord was zijn jakje, blokjes wit-en-zwart, om beurt, en vol bellen aan zijn pakje; ook op ieder schoentje' een bel. heusch, die leek haar ook toch wel! Och, wat waren er toch veel, dames, heertjes, door elkander; boertjes en boerinnetjes, d' één al leuker dan de ander! d' ééne groot en d', and're klein: maar wie zou de mooiste zijn? Poppe-moesje wist geen raad wat voor kindje zou zij vragen? Allen, allen vond zij mooi, hoe zou zij te kiezen wagen? „Wie zou 'k vragen, moesje-lief?" (vroeg de kleine hartedief). Moesje keek haar meisje aan, vroeg toen: „Kun je niet beslissen, wie je nieuwe kind zal zijn, welke pop je r uit zal visschen vit die pracht van poppe-schaar? Nu, 't is moeilijk, dat 's waar! Kijk eens hier dan, kleine zus, in die groote doos, zie boven, ligt een baby-popje neer kijk eens, je zou zéker g'looven, dat hij met zijn flesch en speen broertje Bobby is, of neen?" Poppe-moesje was verrukt dat zij die nog niet gezien had! Ja, dat was broer Bobby nét als zij die als nummer tien had, dan kreeg zij van d' ouden Sint, als moes-zelf. precies zoo'n kind! En dat zou toch héérlijk zijn! Broertje Bobby was een schatje, en juist net zoo'n kind kreeg z ij? Wél, dat was nu toch iets, dat je 't allerbeste kiezen kon Hoe die moes dat zoo verzon! „Moesje, zou de Sint dat doen? Zou hij mij die baby schenken?" Moesje zei: „Blijf jij maar zoet, dan zou ik het heusch wel denken; ik zal schrijven aan den Sint, dat jij dat kind 't liefste vindt!" Moes en Poppe-moesje, bei, groetten alle poppen samen, terwijl van de baby zij zelfs wel driemaal afscheid namen, maar zij zeiden mee: ,Jdisschien tot een spoedig wederzien!" En toen Sint's verjaardag kwam, kleeg klein Poppe-moesje 't kindje met de zuigflesch en de speen aan zijn fijn blauw zijden lintje en een baby-pakj' als Bob dat kind was haar liefste pop!.... Daarom noemde zij dat kind: ,J3ENJAMINNETJE", als moesje, die dat tegen Bobby-broer ook zoo dikwijls zei (dat snoesje). Zoo deed zij haar moesje dra (als haar popklein broertje na! HERMAN J. HA1JEMAIJE. Op zekeren middag zat onze oude dienst bode Nelly in de kinderkamer kousen te stoppen. Vlak bij de kachel zat ze, want het was koud en het sneeuwde buiten Ik zat op een klein stoeltje aan haar voeten en hield mijn pop Madelientje stijf in mijn armen. „Heb ik je wel eens het verhaaltje van dat zwarte mannetje verteld, zusje?" vroeg Nelly en ze bekeek het gat in een kous van een van mijn broertjes- „Nee Nelly, vertel het eens," zei ik gretig. „Nou, dan moet je luisteren," begon ze. „Toen ik vroeger nog een jong en vroo lijk ding was, diende ik bij een oude dame in een heel groot huis. 't Was een erg rijk mensch en ze was al over de tachtig. Haar familie kwam haar nooit bezoeken, omdat ze zoo lastig was en altijd ontevreden. Ik was de eenige dienstbode en moest al het werk alleen doen en het was nooit goed genoeg. Ik mocht ook nooit uit of vrien dinnetjes in de keuken vragen." „Waarom niet, Nelly?" vroeg ik, „waarom ging je daar dan niet weg?" „Och," vervolgde Nelly, „ik had eigenlijk ook weer medelijden met haar, ze was zoo zielig alleen en zoo vreeselijk oud en al was ze nóg zoo onvriendelijk tegen me, toch was ze wel een beetje aan me gehecht, geloof ik. Nou, en op een avond zat ik zoo heel alleen in de keuken kousen te stop pen, net als nu, mijn voeten op een bankje en naast me een lekker koppie thee. De keukendeur had ik op een kiertje laten staan, want mevrouw belde soms wel vier keer op een avond en dan holde ik naar boven. De kachel brandde lekker en ik zat geloof ik zoo'n beetje te soezen, want mijn bcofd viel telkens met een knikje op mijn borst. Toen ineens ging de keuken deur open en tot mijn groote verbazing kwam er een klein mannetje naar binnen. Ik wist niet wat ik zag; hij was heelemaal in het zwart gekleed, een zwart strak pakje had hij aan, alleen zijn mutsje en zijn schoentjes waren rood." „Hoe groot was hij?" vroeg ik nieuwsgie rig. „Nou.... 's kijken zoo groot als als jouw kleine stoeltje. Hij keek me voortdu rend aan. Ik begreep maar niet, hoe hij bij ons in huis was gekomen en wat hij kwam doen." Piet moet voor den schilder bij hem uit de straat een plakkaat naar het po litiebureau brengen. Weet je wat, denkt hij, ik speld het dien agent op zijn rug, dan behoef ik niet zoo ver te loopen. De agent, zich van niets bewust, keert O.... ohhalt!! Stop!! Wat be- zich om, om het dwarsverkeer door te teekent dat. Stop stop stop!., laten gaan. Het heele autoverkeer vliegt op elkaar in. „Was het een kaboutertje, Nelly?" vröég ik weer. „Dat weet ik niet," antwoordde deze „ik had wel eens van kaboutertjes gelezen, maar ik wist niet precies hoe of ze er uit zagen. Maar ineens sprong hij op een stoel en toen op de tafel en daar stond hij vlak bij me." Nelly rolde een paar kousen op en stak toen haar roode vuist in een ander paar. Dat was nog erger kapot dan het eerste. „Hè, toe nou, Nelly en toen?" vroeg ik en trok aan haar schort. „Nou.... toen zei hij tegen me: Wat doe je daar, Nelly? Kousen stoppen, zei ik. En wat is dat? vroeg hij toen en wees 05 mijn kop thee. Dat is thee, zei ik. O, zei het manneke en hij dronk mijn heelen kop leeg. Ik was paf en dacht: wat zal er nu komen? Hij ging toen op den rand van de tafel zitten en zijn kleine beentjes bengel den er over heen. En toen kwam het. Nelly, begon hij weer, weet je niet, dat er vandaag feest in het dorp is en dat alle jonge meis jes daar heen zijn in hun Zondagsche ja ponnetjes? Jawel, antwoordde ik, dat weet ik wel, de zangvereeniging geeft een feestje, maar ik kan er niet naar toe; mevrouw kan mij geen half uurtje missen. Dadelijk belt ze en dan moet ik een warme kruik naar boven brengen en straks .weer melk en heete chocolade. Juist, dat weet ik, zei het mannetje, maar daarom ben ik ook hier gekomen. Ik zal zoolang je plaats innemen en voor alles zorgen, dan kan jij naar het feestje gaan!" „O, wat eenig, Nelly." „Ik zei tegen hem: ik vind het erg vrien delijk van je mannetje, maar daar kan niets van komen. Jij kunt toch geen warme kruik klaar maken? Dat kan ik wel zei het ventje ik kan alles ik ben hier toch ook binnengekomen? En weet je ook Nelly, dat alle jonge meisjes gaan dansen vanavond en dat ze taartjes krijgen en li monade?" „O zusje, ik vond het vreeselijk. Ik zon zoo graag gegaan zijn, maar ik durfde niet en ik vond ook dat het mijn plicht was om thuis te blijven, vin' je ook niet?" „Ja," zuchtte ik, „maar wat jammer, hè? „Het mannetje probeerde me nog over te halen hij zou een kop chocolade klaaf maken, zei hij. Hij vond dat ik nu eindelijk eens een pretje noodig had, omdat ik altijd in huis zat. En daar had hij gelijk i»> ik had 't ook noodig. Hij liep voortdurend over de tafel op en neer en in eens boem viel mijn maasbol met een slag op den grond. Ik bukte me om hem op te rapen en toen ik weer omhoog kwam, was 't man netje verdwenen „Hé, wat jammer" zei ik. „Ja" ging Nelly door, „dat vond ik ook En meteen klonk de harde bel van me vrouw tweemaal door het stille huis- Ik holde naar boven en vond de oude dame met zware koorts in bed. Dienzelfden nacht is ze gestorven. Het leek wel of ze voelde dat ik haar niet in den steek heb willen la ten, ze was erg lief voor me en na haar dood heb ik geld gekregen en mooie zilveren voorwerpen. Ik heb er nooit spijt van ge had zusje, dat ik mijn plicht gedaan heb- „Wat een mooi verhaaltje," zei zachtjes." „Ja, hè?" antwoordde Nelly. „Maar wat denk je nou, dat ik gedroomd heb die» avond óf dat het mannetje écht bij me ge- „Nou, ik denk wel, dat je gedroomd hebt hoor," lachte ik. „Misschien wel," zei Nelly, terwijl ze met moeite opstond „Maar het gekke van he® geval was, dat mijn kop thee wèrkelU* leeggedronken was en ik had het zélf me gedaan." >■5? ft ff DOOR- RVPÊ.N W66St iS9''

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1932 | | pagina 10