Ivoor, o
HET GOUDEN KINDERHARTJE
r
mm
EEN BRIEF VAN KEES VAN
TERSCHELLING
HET ZWARTE MANNETJE
DE
s
mm
J&l
HANDENARBEID
VAN ALLES WAT
BENJAMINNETJE
OVERNEMING UIT DEZE RUBRIEK VERBODEN
„Mammie, mammie," riep de kleine Iris
opgewonden uit en haar handjes legde zij
op den schoot van haar moeder.
„Wat is er, lieveling?" vroeg haar moeder,
terwijl zij het warme gezichtje streelde.
„Oh, mammie, aan den overkant hebben
ze een heel klein kindje gekregen."
„Waar dan, lieve schat?" zei mevrouw
Goud.
De kleine Iris wees met haar vingertje
naar een klein huisje aan den anderen kant
van den weg.
„Daar bij juffrouw Belt! Ik heb het ge
zien. Het is een heel, heel klein kindje,
maar het leeft echt hoor!"
Iris' moeder huiverde een beetje.
„Ach," zeide zij,Wat droevig, want
het is zoo'n klein vuil krotje, waarin juf
frouw Belt woont."
„Oh nee, mammie, droevig waren ze
heelemaal niet, maar het was er wel warm.
Mijnheer Belt was ook thuis. Maar dat is
een stoute man, want hij noemde het
lieve kindje „leelijke Rietje" en het was
heelemaal niet leelijk. Hij had moeten zeg
gen „lieve Rietje", vindt u niet, mammie?"
„Ach, schattebout," lachte haar moeder.
„Zoo heeft hij dat niet bedoeld, natuur
lijk. Ik zou echter niet graag daar naar toe
gaan Het is daar zoo benauwd in dat
hutje, dat zou mij zeker ziek maken."
Mevrouw Goud dacht aan haar eigen
prachtig huis. En daarom wilde zij in geen
geval naar dat arme hutje gaan.
„Kom eens hier, lieve Iris!" zeide zij. „Ik
krijg vanmiddag bezoek en daarom moet jij
je mooiste jurkje aantrekken. Ik heb het
laten wasschen. Weet je wel, dat witte
jurkje met dat lichtblauwe lintje er om."
De kleine Iris luisterde maar half. Zij
dacht den geheelen tijd alleen maar aan
dat kleine kindje van den overkant. Ze had
wat graag weer naar dat landbouwers
huisje gegaan om te vragen of zij het
kindje weer eens mocht zien. Maar zij
moest nu naar het kindermeisje, dat haar
krullen in orde moest maken. En zuchtend
liep ze langs de paden vol bloemen naar
het groote huis. Ze begreep maar niet,
waarom haar moeder het kleine kindje
niet zien wilde. Toen de juf Iris heel mooi
had aangekleed en zij met haar witte
hondje .Roedie" bij haar moeder kwam,
zeide mevrouw Goud tot haar: „Ga nu zoet
in den tuin spelen. Maar, denk er om, dat
je je niet vuil maakt."
Gehoorzaam wandelde de kleine Iris met
haar sneeuwwit hondje naar buiten. Doch
haar groote blauwe kinderoogen keken di
rect naar het huisje verder op den landweg-
„Ik ben nieuwsgierig," zeide zij tot haar
hondje, „of de kleine Rietje je graag zou
willen zien, nu je er zoo mooi uitziet met
dat blauwe lint om je hals. Rietje's moeder
houdt ook veel van jou. Weet je nog wel,
dat ze heelemaal niet boos op je was, toen
jij de melk van haar poesje opdronk. Ze zei
toen, dat je een zoet. hondje was. En dat
je gerust nog eens rerug mocht komen."
De kleine Roedie scheen te begrijpen
wat het meisje zei. Hij zette zijn voorpootjes
tegen het tuinhek en begon te blaffen.
„Zie je wel," zei Iris. „Jij wil ook wel
naar het kleine kindje, nietwaar Roedie?
De kleine Rietje zal dat wel prettig vinden.
Misschien is zij al wat grooter geworden
sinds vanmorgen."
Ze deed het hekje open en samen wan
delden de twee witte figuurtjes over den
weg. Voor het landbouwershuisje bleven zij
staan. Iris klopte op de deur en vroeg met
een lief stemmetje: „mag ik binnen ko
men?"
Een buurvrouw deed open en het kleine
meisje zag direct dat zij hüilde
„Wat is er gebeurd?" vroeg Iris ang
stig.
„Oh oh!" snikte de vrouw. „Als er niet
gauw een dokter komt, sterft het kleine
„Goede hemel," riep de dokter. „Hoe
kom jij hier, terwijl het zoo regent?"
De kleine Iris vertelde hem gauw wat er
aan de hand was. Ze vroeg niet eens of
dokter Brands komen wilde, doch trok hem
aan zijn jasje mee naar buiten, waar zijn
auto voor het huis stond.
„Maar kindje," zede hij. „Ik moet eerst
nog een paar andere zieken bezoeken-"
Er kwamen tranen in de groote blauwe
kinderoogen.
„Ach, lieve, beste dokter. Ga nu astje-
blieft het eerst mee naar het huisje van
Belt. Ze zijn daar zoo bedroefd. En anders
gaat de kleine Rietje dood."
„Vooruit dan maar!" zei de dokter. „Dan
zal ik jou ook gelijk naar huis brengen.
Ga maar achter in den auto zitten."
„Dank u wel, dokter!" zei Iris.
Ze nam de kleine Roedie in haar armen
en kroop vlug in een hoekje van den auto.
Roedie was even nat als zij en dus vond zij
het niet erg, dat het hondje op haar schoot
ging zitten. In een oogenblik had de dokter
den weg naar het huisje afgelegd. Onder -
tusschen vertelde Iris van de kleine Rietje
en vroeg, of hij toch vooral het kindje weer
beter wilde maken.
De dokter luisterde met genoegen naar
het vriendelijKe gebabbel.
„Maak je maar niet ongerust," zeide hij,
toen hij haar bij het hek van de mooie villa
afzetteIk zal haar wel weer gauw in
orde maken."
Iris keek den dokter dankbaar aan en
liep gauw den tuin door.
„Ik ben bang, dat we erg laat zijn en dat
de visite al weg is, maar ik geloof niet, dat
moeder het erg vindt, want zij heeft zelf
gezegd dat regen goed is."
Toen de kleine Iris doornat met haar
hondje en vol modder de kamer binnentrad,
was haar moeder erg boos. De visite was
er nog en zonder dat zij iets zeggen kon,
werd zij door haar moeder op de gang ge
zet. Ook de juf beknorde haar en oogen-
blikkelijk moest zij in het bad- Toen zij
weer een schoon jurkje aan had, moest zij
stil in de kinderkamer gaan zitten. Ze was
erg verdrietig, want ze had aan de juf
frouw gevraagd of deze wilde gaan zien
of de kleine Rietje al weer beter was. Een
uur later bracht de juf haar naar bed en
vertelde, dat Rietje het goed maakte. Juf
frouw Belt was zeer blij geweest en had
gezegd, dat het alleen kwam, omdat de dok
ter zoo spoedig gekomen was. Toen de kin
derjuffrouw uit de kamer was gegaan, lag
de kleine Iris nog lang te denken aan het
huisje aan den overkant. Ze vond het erg
jammer, dat haar moeder nu boos was.
„Wacht," dacht zij, „ik 2al haar wat bloe-
1111
Si>v
Die suikerpot is toch maar lekker!
men brengen, want daar houdt zij zoo van."
Stilletjes sprong zij haar bedje uit en
nam al de roode rozen, die in een vaas voor
het venster stonden Toen sloop zij op haar
bloote voetjes en in haar nachtponnetje
zachtjes de trap af. Ze hoorde haar moe
der lachen en ook de vreemde heer lachte.
Ze stapte de kamer binnen, ging naar haar
moeder en gaf haar den bouquet.
„Dat is aardig van je," zei de heer, „dat
je zoo lief voor je moeder bent."
Vlug werd zij weer naar bed gebracht en
teen mevrouw Goud even later haar doch
tertje goeden-nacht kwam kussen, vertelde
Iris haar de geschiedenis van het zieke
meisje. Toen zij uitverteld was, .huilde haar
moeder en zei:
„Je bent een lieve engel! Want jij hebt
niet aan jezelf gedacht, maar alleen aan
je mede-menschen. We zullen morgen sa
men gaan kijken, hoe de kleine Rietje het
maakt, lieveling
Iris glimlachte gelukkig en zachtjes
mompelde zij:
„Dat is heerlijk, mammie! En dan mag
Roedie ook mee, nietwaar?"
Toen vielen haar oogjes dicht en sliep zij
in met de gedachte aan den heerlijken dag
van morgen.
DE B.L.N.S.
^..en hólde maar voort
Mndje. En ik kan niet weg om er een te
halen, want de arme moeder heeft zoo'n
.verdriet. En wat moet ik nu doen?"
Iris' hartje bonsde hevig. Ze was zoo blij
gekomen, doch nu was zij zelfs de kleine
witte Roedie vergeten. Ze dacht alleen aan
het kindje „Rietje". Rustig legde zij haar
handje op den arm van de vrouw en zeide:
„Ik zal dokter Brands wel even gaan ha
len. En heel hard loopen, maar dan moet
u aan juffrouw Belt zeggen, dat ze niet
meer moet huilen."
„Maar een klein meisje zooals jij kan
toch niet alleen naar het dorp gaan? Want
je hebt zulke mooie kleeren aan en als het
gaat regenen word je er gnat."
Maar de kleine Iris was al weg. Ze dacht
ér alleen maar aan zoo spoedig mogelijk
een dokter te halen. Zoo hard ze maar kon
liep ze met haar zachte witte schoentjes
langs den stoffigen zandweg. En het hondje
Roedie rende hijgend achter haar aan.
Zijn blauw lintje sleepte over den grond.
Iris zag niet, hoe groote onweerswolken
samenpakten. Ze dacht alleen aan Rietje,
dat ziek was. Eensklaps verbrak een hevi
ge donderslag de stilte. Ze schrok er van
en bracht haar kleine handjes aan haar
ooren. Even stond ze stil en keek naar het
hondje.
„We moeten toch verder, Roedie!" sprak
ze, terwijl dikke druppels uit de lucht naar
beneden vielen. „Als we gaan schuilen, kan
Rietje doodgaan en dat mag niet."
De regen viel steeds heviger, doch het
kleine meisje in haar witte jurk sloeg er
geen acht op en holde maar voort. Haar
kleertjes werden doornat en haar witte
schoentjes zaten dik onder de modder. Het
leek wel of er geen einde aan den weg zou
komen.
„Waarom loop je niet harder?" zei ze
streng tot het hondje. „We mogen niet
treuzelen, hoor!"
Eindelijk waren de eerste huizen van het
dorp bereikt. En spoedig daarna stond een
kletsnat kindje op de sloep vap bet huis
éfiSfeêf. Staaös.
Hallo! Hier kom ik aangezwommen! Di
rect uit 't kikkerland! Hebben jullie nog
een droge draad aan je lijf? Ik bijna niet
meer. En dat, als er zooveel te zien en te
beleven valt of zou kunnen vallen.
Onze overtocht was gewoonweg schitte
rend; de zon scheen en er was haast geen
wind. We waren al om kwart voor 4 in West
Terschelling en dat zegt wat. Maarden
volgenden morgen stonden we op: regen.
Nu, ik had mijn zinnen op een duinwande
ling gezet en wou ook even naar zee. 's Mid
dags ging ik alleen, niemand wou mee.
Spijt heb ik er niet van gehad, al ben ik
drijfnat geworden, 't Weer scheen zich
eerst goed te zullen houden, 't werd zelis
een beetje lichter. Ik liep een beetje een
anderen weg dan anders naar zee: eerst de
duinen over en toen door een groote vlakte
met veel hei. De hei begint al hier en daar
te bloeien: ik heb zelfs struikjes witte hei
gezien. Tusschen de hei stond veel kruip
wilg. 't Leek wel of er roode bessen aan de
struikjes zaten. Maar bij nader beschou
wing waren die roode bessen gallen van
galwespen (fig. 1).
Een eind verder kwam ik in het terrein
van het gras en de duindoorns. Daar ston
den mooie parnassia's (fig. 2) en enkele
nachtorchideeën (fig. 3). Ook stonden er
nog kleinere orchideeën, die al uitgebloeid
waren. Ik nam er een mee naar ons pen
sion. Toos herkende de plant als Sturnia.
Ik moest een beetje voortmaken, want ik
wou nog beslist even de zee zien. Dwars
door de duindoorns, die me hier en daar
leelijk prikten, klom ik de laatste duinen
over en stond eindelijk op het topje, waar
ik de zee kon zien. Het was eb, zoodat er
'n heel breed strand was. 't Leek me dat er
heel wat aangespoeld was: ik raapte een
zeester en een slangenster (fig. 4) op; jam
mer, dat de laatste een van zijn vijf pooten
bijna heelemaal miste, 't Zijn toch eigen
aardige beesten met hun lange kronkelen
de armen, die hun bij 't verzamelen van
voedsel uitstekend te pas komen. De laat
ste jaren schijnen ze veel meer en vaker
aan te spoelen aan deze kust dan vroeger.
Het begon al een beetje te druppelen toen
ik aan 't strand was en ik besloot maar
weer gauw naar huis te gaan. Maar jawel.
Van 't pension uit had ik heel gemakkelijk
den smallen weg kunnen volgen, maar te
rug viel 't niet mee. Door de duindoorns
kon ik het pad nog wel volgen, maar ver
derop werd het steeds onduidelijker en
tenslotte was ik heelemaal aan 't dwalen.
Daar kwam de moeilijkheid bij, dat een
groot stuk in de duinen afgezet is voor ko
nijnenpark. Dat heele stuk is door stevig
gaas omgeven, terwijl er aan den eenen
kant een paadje langs loopt. Dat paadje
had ik op den heenweg gevolgd, terug mis
te ik het en liep nu in een gietregen met
mijn nëus tegen 't gaas. Dan maar verder
naar rechts, dacht ik, daar zal de omras
tering wel weer ophouden. Maar jawel.
Rechts grensde het konijnenpark aan ko
ren- en aardappelvelden, waar ook geen
doorkomen aan was. Eindelijk ben ik maar
ergens tusschen het prikkeldraad doorge-
klommen en kwam zoo weer op den goeden
weg. Maar ik kon thuis me eerst verklee-
den. Enfin, we hopen eiken dag maar op
mooi weer en doen als 't regent gezel
schapsspelletjes. waarvan we een heelen
voorraad bij ons hebben.
Heel veel groeten,
jullie KEES.
BAKJE
Neem een rechthoekig stuk stevig papier
en trek langs de 4 zijden een lijntje, dat
precies evenwijdig daarmee loopt en ook
precies op denzeifden afstand daarvan (zie
stippellijnen). Dan knip je even groote
driehoekjes uit alle vier hoeken en buig de
kanten naar elkaar toe. Om de hoeken te
bevestigen haal je een koordje er door en
strik dat vast. Je kunt het van binnen nog
versieren met een randje en den bodem
kleuren.
KORTEN OP TUSSCHENLETTER
1. Men vindt mij aan boom of struik;
neemt ge een middelmoot weg, dan ben ik
iets in de loterij.
2. Ik ben een soort visch; zet ge een
middelmoot van mij op, dan ben ik een
avondverschijnsel.
3. Aleer ik een vlinder werd, was ik dat
zooals ik vraag. Neemt ge een tusschenzet-
sel weg, dan blijf ik een inwoner uit een
bepaald land-
1. Loot, Lot.
2. Steur, ster.
3. Rups, Rus.
VERBORGEN BUITENLANDSCHE
PLAATSNAMEN
De jongen werd driftig; hij stak en zette
het toen op een loopen.
Aken.
Op een sering entte de tuinman een peer.
Gent.
Zie je dat? Hen en haan stappen fier
naast elkander.
Athene.
Poppe-moesje, kleuter-Klein,
werd, nu Sinterklaas ging komen,
door haar moesje aan een hand
mee naar een bazaar genomen
en daar zag zij, rij-na-rij,
poppe-kindjes, allerlei
Poppemoesje stond versteld:
„Wat een vele poppe-spruitjes
zijn er hier bijéén! (riep zij)
in de mooist-gekleurde trui-tjes,
van katoen en zuiver zij,
och, was één zoo'n kindje mij!"
,Jiw (zei moe van Poppe-moes)
weet je wat, ik zou 't maar wagen
aan den goeden Sint zoo'n pop
op zijn jaardag hem te vragen....
Zoek er maar een uit, mijn kind,
en dan vraag je 'm aan den Sint!"
Poppe-moesjekleuter-klein,
klapte vroolijk in de handjes,
want het leek een wonder-droom:
(Jit de pracht van poppe-klantjes,
uit te kiezen die zij wou,
in de hoop: ze 'm krijgen zou....
En weldra begon het kind
zich vol aandacht te verliezen
bij het zoeken naar de pop,
die zij weldra uit zou kiezen
als haar nieuwe tiende kind,
als geschenk van d'ouden Sint...,
Kijk, dat popje was wel lief,
met die glanzend-gouden lokjes
een blauw bloesje ook en rokjes:
't bovenst rood en 't onderst wit,
en haar schoentjes glanzend-git!
Maar die pop daar, héél, héél groot,
bont in haar boerinne-kleêren
en dat dametje, zoo fijn,
met een echten hoed-met-veêren,
'n paraplu-tje en een tasch....
neen, geen pop die rijker was!
Zie, daar was een harlekijn
als een dambord was zijn jakje,
blokjes wit-en-zwart, om beurt,
en vol bellen aan zijn pakje;
ook op ieder schoentje' een bel.
heusch, die leek haar ook toch wel!
Och, wat waren er toch veel,
dames, heertjes, door elkander;
boertjes en boerinnetjes,
d' één al leuker dan de ander!
d' ééne groot en d', and're klein:
maar wie zou de mooiste zijn?
Poppe-moesje wist geen raad
wat voor kindje zou zij vragen?
Allen, allen vond zij mooi,
hoe zou zij te kiezen wagen?
„Wie zou 'k vragen, moesje-lief?"
(vroeg de kleine hartedief).
Moesje keek haar meisje aan,
vroeg toen: „Kun je niet beslissen,
wie je nieuwe kind zal zijn,
welke pop je r uit zal visschen
vit die pracht van poppe-schaar?
Nu, 't is moeilijk, dat 's waar!
Kijk eens hier dan, kleine zus,
in die groote doos, zie boven,
ligt een baby-popje neer
kijk eens, je zou zéker g'looven,
dat hij met zijn flesch en speen
broertje Bobby is, of neen?"
Poppe-moesje was verrukt
dat zij die nog niet gezien had!
Ja, dat was broer Bobby nét
als zij die als nummer tien had,
dan kreeg zij van d' ouden Sint,
als moes-zelf. precies zoo'n kind!
En dat zou toch héérlijk zijn!
Broertje Bobby was een schatje,
en juist net zoo'n kind kreeg z ij?
Wél, dat was nu toch iets, dat je
't allerbeste kiezen kon
Hoe die moes dat zoo verzon!
„Moesje, zou de Sint dat doen?
Zou hij mij die baby schenken?"
Moesje zei: „Blijf jij maar zoet,
dan zou ik het heusch wel denken;
ik zal schrijven aan den Sint,
dat jij dat kind 't liefste vindt!"
Moes en Poppe-moesje, bei,
groetten alle poppen samen,
terwijl van de baby zij
zelfs wel driemaal afscheid namen,
maar zij zeiden mee: ,Jdisschien
tot een spoedig wederzien!"
En toen Sint's verjaardag kwam,
kleeg klein Poppe-moesje 't kindje
met de zuigflesch en de speen
aan zijn fijn blauw zijden lintje
en een baby-pakj' als Bob
dat kind was haar liefste pop!....
Daarom noemde zij dat kind:
,J3ENJAMINNETJE", als moesje,
die dat tegen Bobby-broer
ook zoo dikwijls zei (dat snoesje).
Zoo deed zij haar moesje dra
(als haar popklein broertje na!
HERMAN J. HA1JEMAIJE.
Op zekeren middag zat onze oude dienst
bode Nelly in de kinderkamer kousen te
stoppen. Vlak bij de kachel zat ze, want het
was koud en het sneeuwde buiten Ik zat
op een klein stoeltje aan haar voeten en
hield mijn pop Madelientje stijf in mijn
armen.
„Heb ik je wel eens het verhaaltje van
dat zwarte mannetje verteld, zusje?" vroeg
Nelly en ze bekeek het gat in een kous
van een van mijn broertjes-
„Nee Nelly, vertel het eens," zei ik gretig.
„Nou, dan moet je luisteren," begon ze.
„Toen ik vroeger nog een jong en vroo
lijk ding was, diende ik bij een oude dame
in een heel groot huis. 't Was een erg rijk
mensch en ze was al over de tachtig. Haar
familie kwam haar nooit bezoeken, omdat
ze zoo lastig was en altijd ontevreden. Ik
was de eenige dienstbode en moest al het
werk alleen doen en het was nooit goed
genoeg. Ik mocht ook nooit uit of vrien
dinnetjes in de keuken vragen."
„Waarom niet, Nelly?" vroeg ik, „waarom
ging je daar dan niet weg?"
„Och," vervolgde Nelly, „ik had eigenlijk
ook weer medelijden met haar, ze was zoo
zielig alleen en zoo vreeselijk oud en al
was ze nóg zoo onvriendelijk tegen me,
toch was ze wel een beetje aan me gehecht,
geloof ik. Nou, en op een avond zat ik zoo
heel alleen in de keuken kousen te stop
pen, net als nu, mijn voeten op een bankje
en naast me een lekker koppie thee. De
keukendeur had ik op een kiertje laten
staan, want mevrouw belde soms wel vier
keer op een avond en dan holde ik naar
boven. De kachel brandde lekker en ik zat
geloof ik zoo'n beetje te soezen, want mijn
bcofd viel telkens met een knikje op mijn
borst. Toen ineens ging de keuken
deur open en tot mijn groote verbazing
kwam er een klein mannetje naar binnen.
Ik wist niet wat ik zag; hij was heelemaal
in het zwart gekleed, een zwart strak
pakje had hij aan, alleen zijn mutsje en
zijn schoentjes waren rood."
„Hoe groot was hij?" vroeg ik nieuwsgie
rig.
„Nou.... 's kijken zoo groot als als
jouw kleine stoeltje. Hij keek me voortdu
rend aan. Ik begreep maar niet, hoe hij bij
ons in huis was gekomen en wat hij kwam
doen."
Piet moet voor den schilder bij hem
uit de straat een plakkaat naar het po
litiebureau brengen.
Weet je wat, denkt hij, ik speld het
dien agent op zijn rug, dan behoef ik
niet zoo ver te loopen.
De agent, zich van niets bewust, keert O.... ohhalt!! Stop!! Wat be-
zich om, om het dwarsverkeer door te teekent dat. Stop stop stop!.,
laten gaan. Het heele autoverkeer vliegt op elkaar
in.
„Was het een kaboutertje, Nelly?" vröég
ik weer.
„Dat weet ik niet," antwoordde deze
„ik had wel eens van kaboutertjes gelezen,
maar ik wist niet precies hoe of ze er uit
zagen. Maar ineens sprong hij op een stoel
en toen op de tafel en daar stond hij vlak
bij me."
Nelly rolde een paar kousen op en stak
toen haar roode vuist in een ander paar.
Dat was nog erger kapot dan het eerste.
„Hè, toe nou, Nelly en toen?" vroeg ik
en trok aan haar schort.
„Nou.... toen zei hij tegen me: Wat
doe je daar, Nelly? Kousen stoppen, zei ik.
En wat is dat? vroeg hij toen en wees 05
mijn kop thee. Dat is thee, zei ik. O, zei
het manneke en hij dronk mijn heelen kop
leeg. Ik was paf en dacht: wat zal er nu
komen? Hij ging toen op den rand van de
tafel zitten en zijn kleine beentjes bengel
den er over heen. En toen kwam het. Nelly,
begon hij weer, weet je niet, dat er vandaag
feest in het dorp is en dat alle jonge meis
jes daar heen zijn in hun Zondagsche ja
ponnetjes? Jawel, antwoordde ik, dat weet ik
wel, de zangvereeniging geeft een feestje,
maar ik kan er niet naar toe; mevrouw kan
mij geen half uurtje missen. Dadelijk belt
ze en dan moet ik een warme kruik naar
boven brengen en straks .weer melk en
heete chocolade. Juist, dat weet ik, zei het
mannetje, maar daarom ben ik ook hier
gekomen. Ik zal zoolang je plaats innemen
en voor alles zorgen, dan kan jij naar het
feestje gaan!"
„O, wat eenig, Nelly."
„Ik zei tegen hem: ik vind het erg vrien
delijk van je mannetje, maar daar kan
niets van komen. Jij kunt toch geen warme
kruik klaar maken? Dat kan ik wel
zei het ventje ik kan alles ik ben hier
toch ook binnengekomen? En weet je ook
Nelly, dat alle jonge meisjes gaan dansen
vanavond en dat ze taartjes krijgen en li
monade?"
„O zusje, ik vond het vreeselijk. Ik zon
zoo graag gegaan zijn, maar ik durfde niet
en ik vond ook dat het mijn plicht was om
thuis te blijven, vin' je ook niet?"
„Ja," zuchtte ik, „maar wat jammer, hè?
„Het mannetje probeerde me nog over te
halen hij zou een kop chocolade klaaf
maken, zei hij. Hij vond dat ik nu eindelijk
eens een pretje noodig had, omdat ik altijd
in huis zat. En daar had hij gelijk i»>
ik had 't ook noodig. Hij liep voortdurend
over de tafel op en neer en in eens boem
viel mijn maasbol met een slag op den
grond. Ik bukte me om hem op te rapen en
toen ik weer omhoog kwam, was 't man
netje verdwenen
„Hé, wat jammer" zei ik.
„Ja" ging Nelly door, „dat vond ik ook
En meteen klonk de harde bel van me
vrouw tweemaal door het stille huis- Ik
holde naar boven en vond de oude dame
met zware koorts in bed. Dienzelfden nacht
is ze gestorven. Het leek wel of ze voelde
dat ik haar niet in den steek heb willen la
ten, ze was erg lief voor me en na haar dood
heb ik geld gekregen en mooie zilveren
voorwerpen. Ik heb er nooit spijt van ge
had zusje, dat ik mijn plicht gedaan heb-
„Wat een mooi verhaaltje," zei
zachtjes."
„Ja, hè?" antwoordde Nelly. „Maar wat
denk je nou, dat ik gedroomd heb die»
avond óf dat het mannetje écht bij me ge-
„Nou, ik denk wel, dat je gedroomd hebt
hoor," lachte ik.
„Misschien wel," zei Nelly, terwijl ze met
moeite opstond „Maar het gekke van he®
geval was, dat mijn kop thee wèrkelU*
leeggedronken was en ik had het zélf me
gedaan."
>■5?
ft
ff
DOOR-
RVPÊ.N
W66St iS9''