DE WIJZE VELDMUIS EN MARGRIET DE JANNEMAN HET ZESDE ZINTUIG DE GELUKSVOGELS 0^) J| 6 N HANDENARBEID VÓÓR, O O VAN ALLES WAT HET REGENT! Kerstboomversiering Een prachtige teekenmap OVERNEMING UIT DEZE RUBRIEK VERBODEN Langstaartje maakte dien avond een wandeling langs het veld en snoof de heer lijke bloemengeuren op, want daar hield ie veel van. Hij was een klein, pienter muisje en ontdekte altijd de gevuldste korenaren, die hij dan mee naar huis bracht voor vrouw en kinderen. Hij was wat je noemt een goede en zorgzame huisvader en het heele gezin zag er dan ook rond en welva rend uit. Maar op dien avond, dat Langstaartje een wandeling langs het veld maakte, was het niet zijn bedoeling om eten te vergaren voor het gezin, doch louter en alleen om van den heerlijken rustigen avond te genie ten, want dat had hij wel verdiend na zijn drukke dagtaak. Van alle veldbloemen vond ie de margrieten wel de mooiste en voor deze bleef ie dan ook het langste staan. Plotseling hoorde hij luid en zwaar zuch ten en het diertje begreep dadelijk, dat het niet de wind was, want -diens zuchten kende hij als een heel ander geluid. Langstaartje werd nu ook opmerkzamer en al spoedig had ie in de gaten, wie zoo'n zwaarmoedige bui had. Het was niemand meer of minder dan een prachtige margriet, al klinkt het ook ongelooflijk voor zulk een mooie bloem. „Zeg eens, margriet, wat scheelt er aan, heb je soms een voetstap verloren, ik kan mij tenminste niet indenken, dat het iets anders kan zijn, kom, vertel het me maar, ik ben een goede vriend van je." „Ik vind niet, dat je erg vriendelijk te gen me bent met je voetstap, maar je laat ste woorden klinken hartelijk, daarom zal ik je maar tot deelgenoot maken van m'n verdriet. Misschien begrijp je er niets van, omdat je een veldmuis bent, maar je ziet er nogal verstandig uit. Nu dan, ik voel, dat ik nog maar een paar dagen te leven heb en voor dien tijd zou ik zoo dolgraag iemand gelukkig maken, daar bedoel ik mee, dat ik mezelf graag nuttig wil maken in mijn laatste dagen, want ik weet, dat ik een graag geziene gast ben. Dit is alles wat ik je te zeggen heb, ik ben benieuwd of je mij nu kunt helpen, Langstaartje." „Natuurlijk kan ik je helpen, margriet, ik wil graag je laatsten wensch in vervul ling brengen, al ben ik het niet met je eens Hoe kun je veronderstellen, dat je niet nut tig bent, je prijkt hier toch tot lust van iederen wandelaar en voor menig insect ben je de uitrustplaats. Nee hoor, je hebt het heelemaal mis en leidt wel degelijk een nuttig leven; ik hoop, dat je het nu ook zelf inziet." „Beste Langstaartje, je bent verbazend wijs, nu zie ik het zelf ook in, dat ik on- noodig verdriet heb gehad, fijn, dat ik je ontmoet heb hoor! En hoe kan ik mij nog nuttig maken?" „Je moet dan weten, dat ik een snoezig aochtertje heb, Grijsje is haar naam- In alles is ze even lief en gehoorzaam, maar één ding kon ik haar niet afleeren en dat was haar nieuwsgierigheid. Hoe ik haar ook wees op de gevaren daarvan, het hielp me niets, doch vandaag is ze voorgoed ge nezen van haar kwaal. Vanmorgen vroeg trippelde dat kleine ding de deur uit om eens een kijkje te nemen in de schuur van de boerderij. Het is daar zóó gevaarlijk, dat ik er niet naar toe zou gaan, al lag er een heele gerookte ham, want die schuur wordt onveilig gemaakt door een grooten, zwarten kater, dat is onze grootste vijand. Het duurde dan ook niet lang of Grijsje kwam thuis met een vreeselijk gehavenden staart, omdat dat ongure dier haar bijna had ge grepen. Mijn vrouw Zachtoor heeft dade lijk het zieke staartje verbonden en nu ligt het arme kind in bed- Ze is wel heel on deugend geweest, maar toch zou ik je wel graag willen plukken om je in een vaasje te zetten naast haar bedje, vind je dat goed, margriet?" „Natuurlijk, Langstaartje, ik vind 't heer lijk om je een dienst te bewijzen, want ik heb heel veel van je geleerd." En zoo sleet de margriet haar laatste da gen naast het zieke Grijsje. „Janneman, koekepan, Kijk 'ns hoe hij rijden kan" zeng Jantje en huppelde intusschen lustig op moeders knie. Iederen avond, vóór 't haar bed gaan, mocht ie in z'n nachtpon- het je even komen paardje rijden. En dat vond Janneman o, zoo fijn! Z'n htoes en hij maakten dan groote tochten te Paard, soms wel tot Amsterdam! lederen avond zei ie: „O, mams, ik heb toch zóó'n honger van dat paardrijden en tian kreeg hij geregeld twee allerheerlijkste koekjes. „En is m'n Janneman erg braaf geweest Vandaag?" vroeg moeder en trok d'r lieve ling heel dicht naar zich toe, zoodat ie met z'n kopje in d'r armen verborgen lag. „O moesje, ik ben echt heel erg braaf ge feest vandaag," verklaarde Jantje vol trots. „Heusch waar? En heeft m'n jongen niet pit de koekjestrommel gesnoept? Kijk me hs an," en meteen nam moeder z'n kopje tusschen d'r twee handen, zoodat ie recht hi moeders oogen kijken moest. Want dat was moeders groote zorg, Jan- De snoepte zoo vreeselijk graag, vooral de koekjestrommel moest 't ontgelden. Ze had 't 'm al zoo dikwijls gezegd, dat t niet mocht, hij had zelfs al 'ns 'n heelen Jhiddag in den hoek moeten staan en nog Welp 't niet. Maar vandaag keken z'n blauwe kijkers tevreden in moeders oogen en met 'n blij stemmetje zei ie: „Heusch waar, moesje, Vandaag ben ik niet aan de koekjestrommel ëeweest." .,Nou," zei moeder, „omdat je zoo braaf bent geweest, heb ik ook 'n verrassinkje v°or je. Raad eens waar jij morgenmiddag haar toe mag?" Jantje fronste z'n wenkbrauwen en dacht heel erg diep na. >,Ik zal 't je maar zeggen, we gaan mor ion naar tante Toet," zei moeder toen. Ojuichte ie, „wat fijn, mams!" Dat vond ie heerlijk om naar tante Toet te gaan. Want dat was geen gewone tante, hee, hoor, ze was veel leuker dan al de Shderen. Ze kon zelf nog zoo heerlijk mee moeien met je en dandan was er 't Djvertje in den tuin, waarin prachtige spudvisschen zwommen. Daar kon Janne- man wel uren zitten kijken naar al ?le kleine vischjes, die zoo kwiek in 't wa- er rondzwommen, almaar door, net of ze °oit moe werden. ^Den volgenden dag, klokslag vier uur, jonden ze klaar. Janneman zag er keurig Jht in z'n wit matrozenpakje met grooten j?aag. z'n krullend blond haar was tot 'n m°°ie kuif gekamd en z'n gezichtje glom 8 van de zeep. Maar toen ze daar aankwamen, wachtte v,eih 'n groote teleurstelling, want tante ö°et was niet alleen, er waren nog andere Jetties bij d'r, wel 'n stuk of zes, "zeven. g'at jammer, want nu kon ze niet met 'm Pelen en door den tuin rennen, nu moest hiet de andere dames praten. Tante •pacht, ^ep 'm Toet zag dadelijk aan Jannemans dat er iets niet in orde was en - gauw bij zich. -Jantje, nou laat ik je 'ns iets zien, wat hog nooit gezien hebt." w»Watte dan?" vroeg ie, een en al nieuws- *le«gheid. -kven bracht tante 'm naar 'n hoek van kamer, waar 'n groote kooi stond en 0o^r Was de meest wonderlijke vogel, dien ie gezien had. 't Was 'n groot beest met e heelen krommen snavel, prachtige roode t Sroene veeren en 'n kuif, die parmantig w top stond. Hij wiegelde heftig heen en op z'n stokje en keek onderwijl met h kleine slimme kraaloogjes overal rond. j,-Dat is 'n papegaai," zei tante, „dien heb vanmorgen pas gekregen en wil ik je 'ns wat vertellen? Die vogel kan praten!" Jantje's oogen rolden haast uit z'n hoofd je van verbazing. „Praten? Dat kan immers niet, dat kun nen toch alleen maar menschen," zei ie heel ongeloovig- „En toch is 't zoo. Ik heb 'm ook nog niet gehoord, dat komt omdat ie nog vreemd is, maar praten kan ie, hoor, dat verzeker ik je. Ziezoo, ga nu maar gauw in den tuin spelen. Hier heb je wat om te peuzelen." Meteen stopte ze 'm beide handjes vol met heerlijke koekjes en met 'n glunder ge zichtje ging Janneman den tuin in. Eerst naar 't vijvertje gekeken. Hè, wat zou ie graag zoo'n vischje 'ns effetjes in z'n handen hebben! Maar tante had 'm dat verboden en gezegd, dat ie er toch heelemaal geen pleizier van zou hebben, want dat vischjes, zoo gauw als ze op 't droge waren, dadelijk dood gingen. Zoo'n vischje zijn moest toch wel heerlijk wezen, altijd met zoo'n hoop kameraadjes pleizier maken! Maar hoe zou 't dan in den winter gaan? Dan moesten ze toch ook in dat koude water blijven. Brrrr, nee, daar moest ie toch niks van hebben, want ie wist nog heel goed, hoe vreeselijk ie 't had gevonden om dezen winter met ijskoud water gewas- schen te worden. Kom, hij zou maar 'ns naar de bessen- struiken gaan. 't Was toch lang zoo leuk niet nu tante Toet niet met 'm speelde. Waarom waren die andere dames d'r nou ook- Hij zou maar 'ns 'n prentenboek gaan vragen, dan kon ie in 't gras prentjes gaan kijken. Zoo gezegd, zoo gedaan en met kordate pasjes stapte ie de kamer in. Er was ner gens iemand te zien, de kamer was heele maal leeg. O, tante Toet en de dames za ten natuurlijk boven. Daar zag ie plotseling de schaal met koekjes staan. O, wat zagen ze er toch lekker uit! Zou ie er stiekum eentje nemen? Dat zag toch niemand, want de schaal was nog heelemaal vol. Nee, niet doen, 't maak te moesje immers zoo bedroefd. Ja, maar als ie er eentje nam, één enkele maar, zoo een met suiker er op. Janneman keek heel voorzichtig om zich heen, toen liep ie op z'n teenen naar de tafel, waar de koekjes stonden, strekte z'n handje er naar uit en „Wat doe jij daar? Wat doe jij daar?" klonk 't plotseling heel hard door de ka mer. Eén oogenblik kleef ie stokstijf van schrik staan, 't koekje viel uit z'n hand- 't Vol gend oogenblik rende ie de gang in en vloog luid snikkend tegen mammie aan, die net met de andere dames naar beneden kwam. Moeder begreep niets van die plotselinge verandering van Janneman. Eenige minu ten geleden liep ie nog zoo vroolijk door den tuin, terwijl nuZou ie zich soms bezeerd hebben? Langzaam, met horten en stooten, biecht te Jantje alles op, ook van die vreemde stem, die ie plotseling gehoord had. „Foei, Janneman," zei moeder, „wat maak je me toch bedroefd en je hadt- me nog zoo beloofd om je best te doen en niet meer te snoepen! Nu zie je 't zelf, iedere onge hoorzaamheid wordt gestraft. Laten we nu 'ns samen binnen gaan kijken," en zoo ging moeder met 'n behuild klein jongentje aan de hand de kamer binnen. Ze waren er nauwelijks of daar klonk 't opnieuw: „Wat doe jij daar?" „Kijk," zei moeder, „daar is de stem," en ze wees op den papegaai, die lustig heen en weer wiegelde op z'n stok en nu alsmaar riep: „Wat doe jij daar?" O, wat was Jantje beschaamd! Aan den papegaai had ie heelemaal niet meer ge dacht. Maar 't was 'n goeie les geweest, want nooit snoepte ie meer van de koekjes, dat v/as voorgoed gedaan Iederen keer als ie bij tante kwam, keek ie 'ns schuw naar den papegaai. En 't was net of die met z'n kleine slimme kraaloog jes 'm altijd spottend aankeek, net of ie wilde zeggen: „Daar heb ik je 'ns lekker te pakken gehad, Janneman!" YVONNE. Roel Westra was een grappenmaker. In zijn woonplaats Grouw, het dorado van alle zeilers en visscbers, was dit alom bekend; er waren maar weinigen, die hij er niet eens „tusschen had gehad" en als hij een verhaal begon, dan keek men hem al aan in de verwachting, dat er iets achter stak. Maar neef Gerbrand, die uit 't verre Zuiden was overgekomen om voor 't eerst van zijn leven op de Friesche meren te visschen, kende zijn familielid slechts op pervlakkig en nam alles, wat deze vertelde, als ernstig gemeend op. Heel in de vroegte trok men er op uit: Westra, neef Gerbrand en de knecht, die zou roeien. Het bootje was beladen met hengels en allerlei vischgerei; aan 't ge reedschap zou 't niet liggen; het woord was aan de kunst en de ervaring, en een beetje geluk moest er natuurlijk ook bij komen. Westra had zijn neef reeds vele verhalen gedaan omtrent zijn vischavonturen en met den mond hadden ze al ponden en ponden baars gevangen, voordat ze een half uur onderweg waren. Vol aandacht en be wondering zat Gerbrand te luisteren. Opeens zag Westra een plek, waar een aantal vogels boven 't water zweefden en telkens naar beneden doken; een teeken, dat er visch zat. De Friezen noemen zoo'n plek een „aezing". Doch Westra wachtte zich wel, dit uit te leggen. Plotseling zijn verhaal onderbre kend, zei hij met een knipoogje tegen den knecht: „Stil! Hoor je daar niets?" Gerbrand hield zijn adem in en luisterde. „Wat is er dan?" vroeg hij. „Wel," zei Westra, terwijl hij zijn oor op den rand van de boot legde, „je kvrnt de visschen hooren sabbelen; daar is 't weer: tsjuk-tsjuk!" „Ja," sprak Gerbrand na een poosje, eveneens met zijn oor op den rand, „nu je 't zegt, hoor ik 't óók!" „Nou, dan dien kant uit, maar voorzich tig!" zei Westra tot den knecht, terwijl hij naar de „aezing" wees. Daar aangekomen, werden de riemen in gehaald en de hengels uitgelegd, en 't was net de Wonderbare Vischvangst; telkens had er een beet en haalde een baars op. Opgetogen ging Gerbrand naar huis, in stomme verwondering over de vischcapaci- teiten van zijn neef. Eenigen tijd later kwam Westra op een zakenreis in het Zuiden en bracht neef Gerbrand een tegenbezoek. Op de sociëteit maakte hij met verschillende menschen kennis en 't viel hem op, dat ze hem eenigs- zins geheimzinnig aankeken. Hij begreep er niets van, totdat er weer iemand bin nenkwam en hem werd voorgesteld als de visch-expert van het gezelschap. Toen werd de situatie duidelijk. „Het doet ma groot genoegen," zei de expert, „eindelijk eens te kunnen kennis maken met den man, die de visschen in 't water kan hóóren!" Westra keek vreemd op; hij was de grap zelf al bijna vergeten. Maar tot den huidi- gen dag gaat hij daar in 't Zuiden door voor den visscher met het zesde zintuig! Dit kerstmannetje knippen we van stevig papier. We geven hem een mooi rood jasje en mutsje en een gezicht met roode wan getjes. De strooken langs jas en muts knip pen we van een vel watten en evenzoo den baard en de snor. Bestrijk het papier met lijm en plak de watten op. Fig. 2 laat je het achterhoofd zien van den kerstman. Prik een gaatje in zijn muts en haak er een rood koordje door, waarmee je hem aan den kerstboom hangt. Op het dorpsplein stond een groote kerst boom, waaraan prachtige, glinsterende dingen bungelden en snoezige kerstklokjes heel fijntjes tingelden. Ieder meisje en iedere jongen was er verrukt van en als de school om twaalf uur uit ging, dansten ze nog even om den vroolijk verlichten kerst boom. Maar van alle mooie, klingelende klokjes was er toch één, die het liefelijkst klonk. Het was een zilveren met fijne, roode bies jes; en als de wind het klokje heen en weer deed waaien, hoorde je heldere zilveren ge luidjes. Alle kinderen waren er dan ook erg verzot op en zeiden tegen elkaar: „Hè, ik wou, dat ik zóó'n kerstklokje had, wat zou dat fijn zijn." Toen de burgemeester van die vereering voor het zilveren kerstklokje hoorde, ging hij een plannetje bedenken en den volgen den dag stond er een groot bord bij den kerstboom, waarop geschreven was: PRIJSVRAAG VOOR ALLE KINDEREN. IEDER, DIE HET MOOISTE VERSJE VER ZONNEN HEEFT OP HET KERSTKLOKJE, MAG HET HEBBEN. Je kunt wel begrijpen, dat de jongens en meisjes dol gelukkig waren, toen ze dat lazen en na schooltijd gingen ze dan ook allemaal aan het werk, om 't kerstklokje te winnen. En toen de burgervader den dag na de prijsvraag z'n brievenbus leeg haalde, rol den er stapels versjes uit. Hij had den hee len dag noodig om ze door te lezen en ein delijk pikte hij er een uit, wat naar zijn smaak het mooiste was, luister maar Jij snoezig kling'lend klokje, Met aardig zilv'ren rokje, En fijne roode lijntjes, Wat tingel jij toch fijntjes. Aardig hè? En nu wil je zeker wel even weten wie het rijmpje bedacht heeft, het was Liesje van den krantenbezorger. Dat is toch wel knap, vinden jullie ook niet? R. K. SLOTLETTER VERANDEREN. Gij speelt met mij, dus Eén klinker meer in mij en ik word een maat, dus Een medeklinker achter me en ik word een zwaar stuk hout, dus Een andere medeklinker en ik blaas het vuur aan, dus. En wederom een andere medeklinker en ik verander in winterfeestjes, dus Of wel een klinker achter mij en ik ben een eiland in den O I. Archipel, dus Ik ben een inwendig orgaan. Zoo mijn laatste letter door een andere wordt vervangen, ben gevaarlijk, want ik steek het kruit Men heeft mij in een hok geplaatst, Wel begrepen bij vader haan; Met welken klinker in dien naam Blijft toch hetzelfde dier bestaan? Ik ben een soort mand, dus Een andere laatste letter en ik word een rustplaats, dus Verander wederom die laatste letter en ik word iets, dat je op een toga van een rech ter vindt, dus In de plaats van deze letter een andere en ik word iets, dat-ieder dier heeft, dus Dan kunt ge nog van mij maken, na tuurlijk door die laatste letter te verande- len, iets, dat geluid geeft, dus Een zeer kleine vrucht, dus En ten slotte iets, dat iemand zegt, die iets moe geworden is, dus Ik ben een klein woord en ge vindt mij vaak op bed; Geeft ge mij een anderen staart, dan sta ik in het bosch. Met twee vingers ben ik datgene, hetwelk ik u vraag, dus Ontneemt ge mijn laatste letter en zet ge er een nieuw voor in de plaats, dan ben ik een rivier in Utrecht, dus Ruilt ge mijn laatste letter voor een an dere, dan word ik een laag telwoord, dus Verruilt ge mijn staart voor een andere letter, dan ben ik op staanden voet met roem overladen, dus Wederom een omwisseling van die laat ste letter en ge spreekt mij uit wanneer ge honger hebt, dus Ik ben een groote watervlakte, dus.... Plaatst ge één letter achter mij, dan ben ik iets om het fijne van het grove te schei den, dus Verruilt ge de laatste letter voor een an dere, dan ben ik een onmisbaar iets bij een glazenwasscher, dus.... Wederom een andere letter en ik word een taai, ja stug iets, dus.... En ruilt ge wederom mijn staartletter voor een andere, dan word ik iets, de Sfhrik van een vuilpoets, dus En deze laatste verruild en er wordt vaak bij mij gehuild, dus VERBORGEN LANDEN De namen van landen kunt ge vinden door van voren naar achteren enkele deelen van cjen zin te nemen. Let wel, niet van elk woord een bepaalde letter of letters, maar van bepaalde woorden een zekere lettergreep. Deze bijeengevoegd geven dan den bedoelden naam. Mina, hol nu eens fatsoenlijk die appels uit; ik heb het land aan die klokhuizen. Piet en Jan hebben gewed, hoe groot het land is. Pa gaf alles aan Tina. De knecht spande de paarden in; kunt er niets van," sprak de boer. Van het Noorden naar het Zuiden en van het Westen naar het Oosten heeft de we reld allerlei rivieren met ontelbare brug gen. Wou je mij soms wat vertellen, hè? k r v Zoo, dat is een heerlijk partijtje voetbal. Als we nu maar zorgen, dat de politie ons niet betrapt. Onhoudbaar, die kopbal. Dik, Jon- Peng als dat geen drie—nul wordt genlief, maak maar niet zoo'n dooden- ben ik geen Zwarte Piet meer. Jullie sprong, want die kopballen van mij worden finaal ingemaakt, houd je toch niet. De bal vloog werkelijk door het doel, maar vloog ongelukkigerwijze tegen het liefelijk aangezicht van een agent aan. Wat liepen de jongens! \NX m Het regent, regent dat het giet, Maar kleine Jansje deert het niet, Ze lacht de stralen hart'lijk uit, En tóch staat zij niet voor de ruit. Het meisje loopt er midden in, Dat is geweldig naar haar zin, Want zij heeft regenlaarsjes aan, Die haar verbazend aardig staan. En ook een echten visschershoed, Een jas van glimmend regengoed; Zoo wordt zij heelemaal niet nat, De regen heeft op haar geen vat. De stralen loopen langs haar jas, Haar hoedje, laarsjes en haar tasch, Alleen haar neus heeft het te kwaad, Omdat ze 't verst naar voren staat. Maar daar is heusch niets aan te doen, Aan zulk een natten hemelzoen; Een kleedingsiuk kan zij niet aan, Dat zou toch écht belach'lijk staan. R. K. „Een portret? Als "t u blieft!" En de fo tograaf zag dat galgenbrok wantrouwend aan. De zon komt op in het Oosten en gaat, vaak rijk aan kleuren, in het Westen onder. Op het kritieke moment zakte ma haar rok af; wat een komiek gezicht was dat. Vinden jullie 't niet erg prettig om zelf een teekenmap te vervaardigen? Het staat zoo keurig als onze teekeningen netjes in zoo'n map gerangschikt zijn. En niet alleen teekeningen kunnen wij er in bewaren, neen, ook .weekbladen of uitknipsels uit onze jeugdrubrieken vinden er een goed plaatsje. Men houdt zoodoende alles goed bij elkaar en het opgeborgene blijft in goe den staat. Daarom denk ik, dat al mijne jeugdige lezers en lezeressen vlug aan den slag gaan om de mooie map van onze tee- kening te maken. Wij hebben noodig twee stevige vellen karton, twee vellen keurig bedrukt papier, twee linten en wat gluton. Ik heb geen maten aangegeven, omdat deze afhankelijk zijn naar hetgeen wat men er in denkt te bewaren. Hierin laat ik jullie dus geheel vrij. De bovenzijde van het kar ton wordt beplakt met het gekleurde pa pier (behangselpapier is ook goed) en moet eerst goed droog zijn voor wij verder gaan. Dan snijden wij met een scherp mesje in ieder vel karton vier ronde gaatjes, niet te dicht bij den kant hoor, anders scheurt het graag in. Door deze acht rondjes halen wij een mooi gekleurd zijden lint op de wijze, zooals op onze teekening is aangegeven en onze teekenmap is klaar. Is dat niet vlug gegaan? ETA OPLOSSING: SLOTLETTER VERANDEREN bal, baal, balk, balg, bals, bali lont, long hen, hoen ben, bed, bef, bek, bel, bes, beu dek, den eed, Eem, een, eer, eet zee, zeef, zeem, zeen, zeep, zeer OPLOSSING: VERBORGEN LANDEN. Holland Engeland Palestina Spanje Noorwegen Portugal Oostenrijk Marokko 2e „je

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1932 | | pagina 7