DE WIJZE VELDMUIS EN
MARGRIET
DE
JANNEMAN
HET ZESDE ZINTUIG
DE GELUKSVOGELS
0^) J|
6
N
HANDENARBEID
VÓÓR, O
O
VAN ALLES WAT
HET REGENT!
Kerstboomversiering
Een prachtige teekenmap
OVERNEMING UIT DEZE RUBRIEK VERBODEN
Langstaartje maakte dien avond een
wandeling langs het veld en snoof de heer
lijke bloemengeuren op, want daar hield ie
veel van. Hij was een klein, pienter muisje
en ontdekte altijd de gevuldste korenaren,
die hij dan mee naar huis bracht voor
vrouw en kinderen. Hij was wat je noemt
een goede en zorgzame huisvader en het
heele gezin zag er dan ook rond en welva
rend uit.
Maar op dien avond, dat Langstaartje
een wandeling langs het veld maakte, was
het niet zijn bedoeling om eten te vergaren
voor het gezin, doch louter en alleen om
van den heerlijken rustigen avond te genie
ten, want dat had hij wel verdiend na zijn
drukke dagtaak. Van alle veldbloemen vond
ie de margrieten wel de mooiste en voor
deze bleef ie dan ook het langste staan.
Plotseling hoorde hij luid en zwaar zuch
ten en het diertje begreep dadelijk, dat het
niet de wind was, want -diens zuchten kende
hij als een heel ander geluid. Langstaartje
werd nu ook opmerkzamer en al spoedig
had ie in de gaten, wie zoo'n zwaarmoedige
bui had. Het was niemand meer of minder
dan een prachtige margriet, al klinkt het
ook ongelooflijk voor zulk een mooie bloem.
„Zeg eens, margriet, wat scheelt er aan,
heb je soms een voetstap verloren, ik kan
mij tenminste niet indenken, dat het iets
anders kan zijn, kom, vertel het me maar,
ik ben een goede vriend van je."
„Ik vind niet, dat je erg vriendelijk te
gen me bent met je voetstap, maar je laat
ste woorden klinken hartelijk, daarom zal
ik je maar tot deelgenoot maken van m'n
verdriet. Misschien begrijp je er niets van,
omdat je een veldmuis bent, maar je ziet
er nogal verstandig uit. Nu dan, ik voel, dat
ik nog maar een paar dagen te leven heb
en voor dien tijd zou ik zoo dolgraag iemand
gelukkig maken, daar bedoel ik mee, dat
ik mezelf graag nuttig wil maken in mijn
laatste dagen, want ik weet, dat ik een
graag geziene gast ben. Dit is alles wat ik
je te zeggen heb, ik ben benieuwd of je mij
nu kunt helpen, Langstaartje."
„Natuurlijk kan ik je helpen, margriet,
ik wil graag je laatsten wensch in vervul
ling brengen, al ben ik het niet met je eens
Hoe kun je veronderstellen, dat je niet nut
tig bent, je prijkt hier toch tot lust van
iederen wandelaar en voor menig insect ben
je de uitrustplaats. Nee hoor, je hebt het
heelemaal mis en leidt wel degelijk een
nuttig leven; ik hoop, dat je het nu ook
zelf inziet."
„Beste Langstaartje, je bent verbazend
wijs, nu zie ik het zelf ook in, dat ik on-
noodig verdriet heb gehad, fijn, dat ik je
ontmoet heb hoor! En hoe kan ik mij nog
nuttig maken?"
„Je moet dan weten, dat ik een snoezig
aochtertje heb, Grijsje is haar naam- In
alles is ze even lief en gehoorzaam, maar
één ding kon ik haar niet afleeren en dat
was haar nieuwsgierigheid. Hoe ik haar
ook wees op de gevaren daarvan, het hielp
me niets, doch vandaag is ze voorgoed ge
nezen van haar kwaal. Vanmorgen vroeg
trippelde dat kleine ding de deur uit om
eens een kijkje te nemen in de schuur van
de boerderij. Het is daar zóó gevaarlijk, dat
ik er niet naar toe zou gaan, al lag er een
heele gerookte ham, want die schuur wordt
onveilig gemaakt door een grooten, zwarten
kater, dat is onze grootste vijand. Het
duurde dan ook niet lang of Grijsje kwam
thuis met een vreeselijk gehavenden staart,
omdat dat ongure dier haar bijna had ge
grepen. Mijn vrouw Zachtoor heeft dade
lijk het zieke staartje verbonden en nu ligt
het arme kind in bed- Ze is wel heel on
deugend geweest, maar toch zou ik je wel
graag willen plukken om je in een vaasje
te zetten naast haar bedje, vind je dat
goed, margriet?"
„Natuurlijk, Langstaartje, ik vind 't heer
lijk om je een dienst te bewijzen, want ik
heb heel veel van je geleerd."
En zoo sleet de margriet haar laatste da
gen naast het zieke Grijsje.
„Janneman, koekepan,
Kijk 'ns hoe hij rijden kan"
zeng Jantje en huppelde intusschen lustig
op moeders knie. Iederen avond, vóór 't
haar bed gaan, mocht ie in z'n nachtpon-
het je even komen paardje rijden.
En dat vond Janneman o, zoo fijn! Z'n
htoes en hij maakten dan groote tochten te
Paard, soms wel tot Amsterdam!
lederen avond zei ie: „O, mams, ik heb
toch zóó'n honger van dat paardrijden en
tian kreeg hij geregeld twee allerheerlijkste
koekjes.
„En is m'n Janneman erg braaf geweest
Vandaag?" vroeg moeder en trok d'r lieve
ling heel dicht naar zich toe, zoodat ie met
z'n kopje in d'r armen verborgen lag.
„O moesje, ik ben echt heel erg braaf ge
feest vandaag," verklaarde Jantje vol trots.
„Heusch waar? En heeft m'n jongen niet
pit de koekjestrommel gesnoept? Kijk me
hs an," en meteen nam moeder z'n kopje
tusschen d'r twee handen, zoodat ie recht
hi moeders oogen kijken moest.
Want dat was moeders groote zorg, Jan-
De snoepte zoo vreeselijk graag, vooral de
koekjestrommel moest 't ontgelden.
Ze had 't 'm al zoo dikwijls gezegd, dat
t niet mocht, hij had zelfs al 'ns 'n heelen
Jhiddag in den hoek moeten staan en nog
Welp 't niet.
Maar vandaag keken z'n blauwe kijkers
tevreden in moeders oogen en met 'n blij
stemmetje zei ie: „Heusch waar, moesje,
Vandaag ben ik niet aan de koekjestrommel
ëeweest."
.,Nou," zei moeder, „omdat je zoo braaf
bent geweest, heb ik ook 'n verrassinkje
v°or je. Raad eens waar jij morgenmiddag
haar toe mag?"
Jantje fronste z'n wenkbrauwen en dacht
heel erg diep na.
>,Ik zal 't je maar zeggen, we gaan mor
ion naar tante Toet," zei moeder toen.
Ojuichte ie, „wat fijn, mams!"
Dat vond ie heerlijk om naar tante Toet
te gaan. Want dat was geen gewone tante,
hee, hoor, ze was veel leuker dan al de
Shderen. Ze kon zelf nog zoo heerlijk mee
moeien met je en dandan was er 't
Djvertje in den tuin, waarin prachtige
spudvisschen zwommen. Daar kon Janne-
man wel uren zitten kijken naar al
?le kleine vischjes, die zoo kwiek in 't wa-
er rondzwommen, almaar door, net of ze
°oit moe werden.
^Den volgenden dag, klokslag vier uur,
jonden ze klaar. Janneman zag er keurig
Jht in z'n wit matrozenpakje met grooten
j?aag. z'n krullend blond haar was tot 'n
m°°ie kuif gekamd en z'n gezichtje glom
8 van de zeep.
Maar toen ze daar aankwamen, wachtte
v,eih 'n groote teleurstelling, want tante
ö°et was niet alleen, er waren nog andere
Jetties bij d'r, wel 'n stuk of zes, "zeven.
g'at jammer, want nu kon ze niet met 'm
Pelen en door den tuin rennen, nu moest
hiet de andere dames praten.
Tante
•pacht,
^ep 'm
Toet zag dadelijk aan Jannemans
dat er iets niet in orde was en
- gauw bij zich.
-Jantje, nou laat ik je 'ns iets zien, wat
hog nooit gezien hebt."
w»Watte dan?" vroeg ie, een en al nieuws-
*le«gheid.
-kven bracht tante 'm naar 'n hoek van
kamer, waar 'n groote kooi stond en
0o^r Was de meest wonderlijke vogel, dien ie
gezien had. 't Was 'n groot beest met
e heelen krommen snavel, prachtige roode
t Sroene veeren en 'n kuif, die parmantig
w top stond. Hij wiegelde heftig heen en
op z'n stokje en keek onderwijl met
h kleine slimme kraaloogjes overal rond.
j,-Dat is 'n papegaai," zei tante, „dien heb
vanmorgen pas gekregen en wil ik je 'ns
wat vertellen? Die vogel kan praten!"
Jantje's oogen rolden haast uit z'n hoofd
je van verbazing.
„Praten? Dat kan immers niet, dat kun
nen toch alleen maar menschen," zei ie
heel ongeloovig-
„En toch is 't zoo. Ik heb 'm ook nog niet
gehoord, dat komt omdat ie nog vreemd is,
maar praten kan ie, hoor, dat verzeker ik
je. Ziezoo, ga nu maar gauw in den tuin
spelen. Hier heb je wat om te peuzelen."
Meteen stopte ze 'm beide handjes vol met
heerlijke koekjes en met 'n glunder ge
zichtje ging Janneman den tuin in.
Eerst naar 't vijvertje gekeken. Hè, wat
zou ie graag zoo'n vischje 'ns effetjes in
z'n handen hebben! Maar tante had 'm
dat verboden en gezegd, dat ie er toch
heelemaal geen pleizier van zou hebben,
want dat vischjes, zoo gauw als ze op 't
droge waren, dadelijk dood gingen. Zoo'n
vischje zijn moest toch wel heerlijk wezen,
altijd met zoo'n hoop kameraadjes pleizier
maken! Maar hoe zou 't dan in den winter
gaan? Dan moesten ze toch ook in dat
koude water blijven. Brrrr, nee, daar moest
ie toch niks van hebben, want ie wist nog
heel goed, hoe vreeselijk ie 't had gevonden
om dezen winter met ijskoud water gewas-
schen te worden.
Kom, hij zou maar 'ns naar de bessen-
struiken gaan. 't Was toch lang zoo leuk
niet nu tante Toet niet met 'm speelde.
Waarom waren die andere dames d'r nou
ook- Hij zou maar 'ns 'n prentenboek gaan
vragen, dan kon ie in 't gras prentjes gaan
kijken.
Zoo gezegd, zoo gedaan en met kordate
pasjes stapte ie de kamer in. Er was ner
gens iemand te zien, de kamer was heele
maal leeg. O, tante Toet en de dames za
ten natuurlijk boven.
Daar zag ie plotseling de schaal met
koekjes staan. O, wat zagen ze er toch
lekker uit! Zou ie er stiekum eentje nemen?
Dat zag toch niemand, want de schaal was
nog heelemaal vol. Nee, niet doen, 't maak
te moesje immers zoo bedroefd. Ja, maar
als ie er eentje nam, één enkele maar, zoo
een met suiker er op.
Janneman keek heel voorzichtig om zich
heen, toen liep ie op z'n teenen naar de
tafel, waar de koekjes stonden, strekte z'n
handje er naar uit en
„Wat doe jij daar? Wat doe jij daar?"
klonk 't plotseling heel hard door de ka
mer.
Eén oogenblik kleef ie stokstijf van schrik
staan, 't koekje viel uit z'n hand- 't Vol
gend oogenblik rende ie de gang in en
vloog luid snikkend tegen mammie aan, die
net met de andere dames naar beneden
kwam.
Moeder begreep niets van die plotselinge
verandering van Janneman. Eenige minu
ten geleden liep ie nog zoo vroolijk door
den tuin, terwijl nuZou ie zich soms
bezeerd hebben?
Langzaam, met horten en stooten, biecht
te Jantje alles op, ook van die vreemde
stem, die ie plotseling gehoord had.
„Foei, Janneman," zei moeder, „wat maak
je me toch bedroefd en je hadt- me nog zoo
beloofd om je best te doen en niet meer te
snoepen! Nu zie je 't zelf, iedere onge
hoorzaamheid wordt gestraft. Laten we nu
'ns samen binnen gaan kijken," en zoo ging
moeder met 'n behuild klein jongentje aan
de hand de kamer binnen.
Ze waren er nauwelijks of daar klonk 't
opnieuw: „Wat doe jij daar?"
„Kijk," zei moeder, „daar is de stem," en
ze wees op den papegaai, die lustig heen en
weer wiegelde op z'n stok en nu alsmaar
riep: „Wat doe jij daar?"
O, wat was Jantje beschaamd! Aan den
papegaai had ie heelemaal niet meer ge
dacht.
Maar 't was 'n goeie les geweest, want
nooit snoepte ie meer van de koekjes, dat
v/as voorgoed gedaan
Iederen keer als ie bij tante kwam, keek
ie 'ns schuw naar den papegaai. En 't was
net of die met z'n kleine slimme kraaloog
jes 'm altijd spottend aankeek, net of ie
wilde zeggen: „Daar heb ik je 'ns lekker te
pakken gehad, Janneman!"
YVONNE.
Roel Westra was een grappenmaker. In
zijn woonplaats Grouw, het dorado van alle
zeilers en visscbers, was dit alom bekend;
er waren maar weinigen, die hij er niet
eens „tusschen had gehad" en als hij een
verhaal begon, dan keek men hem al aan
in de verwachting, dat er iets achter stak.
Maar neef Gerbrand, die uit 't verre
Zuiden was overgekomen om voor 't eerst
van zijn leven op de Friesche meren te
visschen, kende zijn familielid slechts op
pervlakkig en nam alles, wat deze vertelde,
als ernstig gemeend op.
Heel in de vroegte trok men er op uit:
Westra, neef Gerbrand en de knecht, die
zou roeien. Het bootje was beladen met
hengels en allerlei vischgerei; aan 't ge
reedschap zou 't niet liggen; het woord was
aan de kunst en de ervaring, en een beetje
geluk moest er natuurlijk ook bij komen.
Westra had zijn neef reeds vele verhalen
gedaan omtrent zijn vischavonturen en
met den mond hadden ze al ponden en
ponden baars gevangen, voordat ze een half
uur onderweg waren. Vol aandacht en be
wondering zat Gerbrand te luisteren.
Opeens zag Westra een plek, waar een
aantal vogels boven 't water zweefden en
telkens naar beneden doken; een teeken,
dat er visch zat. De Friezen noemen zoo'n
plek een „aezing".
Doch Westra wachtte zich wel, dit uit te
leggen. Plotseling zijn verhaal onderbre
kend, zei hij met een knipoogje tegen den
knecht: „Stil! Hoor je daar niets?"
Gerbrand hield zijn adem in en luisterde.
„Wat is er dan?" vroeg hij.
„Wel," zei Westra, terwijl hij zijn oor op
den rand van de boot legde, „je kvrnt de
visschen hooren sabbelen; daar is 't weer:
tsjuk-tsjuk!"
„Ja," sprak Gerbrand na een poosje,
eveneens met zijn oor op den rand, „nu je
't zegt, hoor ik 't óók!"
„Nou, dan dien kant uit, maar voorzich
tig!" zei Westra tot den knecht, terwijl hij
naar de „aezing" wees.
Daar aangekomen, werden de riemen in
gehaald en de hengels uitgelegd, en 't was
net de Wonderbare Vischvangst; telkens
had er een beet en haalde een baars op.
Opgetogen ging Gerbrand naar huis, in
stomme verwondering over de vischcapaci-
teiten van zijn neef.
Eenigen tijd later kwam Westra op een
zakenreis in het Zuiden en bracht neef
Gerbrand een tegenbezoek. Op de sociëteit
maakte hij met verschillende menschen
kennis en 't viel hem op, dat ze hem eenigs-
zins geheimzinnig aankeken. Hij begreep
er niets van, totdat er weer iemand bin
nenkwam en hem werd voorgesteld als de
visch-expert van het gezelschap. Toen werd
de situatie duidelijk.
„Het doet ma groot genoegen," zei de
expert, „eindelijk eens te kunnen kennis
maken met den man, die de visschen in 't
water kan hóóren!"
Westra keek vreemd op; hij was de grap
zelf al bijna vergeten. Maar tot den huidi-
gen dag gaat hij daar in 't Zuiden door
voor den visscher met het zesde zintuig!
Dit kerstmannetje knippen we van stevig
papier. We geven hem een mooi rood jasje
en mutsje en een gezicht met roode wan
getjes. De strooken langs jas en muts knip
pen we van een vel watten en evenzoo den
baard en de snor. Bestrijk het papier met
lijm en plak de watten op. Fig. 2 laat je het
achterhoofd zien van den kerstman. Prik
een gaatje in zijn muts en haak er een rood
koordje door, waarmee je hem aan den
kerstboom hangt.
Op het dorpsplein stond een groote kerst
boom, waaraan prachtige, glinsterende
dingen bungelden en snoezige kerstklokjes
heel fijntjes tingelden. Ieder meisje en
iedere jongen was er verrukt van en als de
school om twaalf uur uit ging, dansten ze
nog even om den vroolijk verlichten kerst
boom.
Maar van alle mooie, klingelende klokjes
was er toch één, die het liefelijkst klonk.
Het was een zilveren met fijne, roode bies
jes; en als de wind het klokje heen en weer
deed waaien, hoorde je heldere zilveren ge
luidjes. Alle kinderen waren er dan ook erg
verzot op en zeiden tegen elkaar: „Hè, ik
wou, dat ik zóó'n kerstklokje had, wat zou
dat fijn zijn."
Toen de burgemeester van die vereering
voor het zilveren kerstklokje hoorde, ging
hij een plannetje bedenken en den volgen
den dag stond er een groot bord bij den
kerstboom, waarop geschreven was:
PRIJSVRAAG VOOR ALLE KINDEREN.
IEDER, DIE HET MOOISTE VERSJE VER
ZONNEN HEEFT OP HET KERSTKLOKJE,
MAG HET HEBBEN.
Je kunt wel begrijpen, dat de jongens en
meisjes dol gelukkig waren, toen ze dat
lazen en na schooltijd gingen ze dan ook
allemaal aan het werk, om 't kerstklokje
te winnen.
En toen de burgervader den dag na de
prijsvraag z'n brievenbus leeg haalde, rol
den er stapels versjes uit. Hij had den hee
len dag noodig om ze door te lezen en ein
delijk pikte hij er een uit, wat naar zijn
smaak het mooiste was, luister maar
Jij snoezig kling'lend klokje,
Met aardig zilv'ren rokje,
En fijne roode lijntjes,
Wat tingel jij toch fijntjes.
Aardig hè? En nu wil je zeker wel even
weten wie het rijmpje bedacht heeft, het
was Liesje van den krantenbezorger. Dat is
toch wel knap, vinden jullie ook niet?
R. K.
SLOTLETTER VERANDEREN.
Gij speelt met mij, dus
Eén klinker meer in mij en ik word een
maat, dus
Een medeklinker achter me en ik word
een zwaar stuk hout, dus
Een andere medeklinker en ik blaas het
vuur aan, dus.
En wederom een andere medeklinker en
ik verander in winterfeestjes, dus
Of wel een klinker achter mij en ik ben
een eiland in den O I. Archipel, dus
Ik ben een inwendig orgaan.
Zoo mijn laatste letter door een andere
wordt vervangen, ben gevaarlijk,
want ik steek het kruit
Men heeft mij in een hok geplaatst,
Wel begrepen bij vader haan;
Met welken klinker in dien naam
Blijft toch hetzelfde dier bestaan?
Ik ben een soort mand, dus
Een andere laatste letter en ik word een
rustplaats, dus
Verander wederom die laatste letter en ik
word iets, dat je op een toga van een rech
ter vindt, dus
In de plaats van deze letter een andere
en ik word iets, dat-ieder dier heeft, dus
Dan kunt ge nog van mij maken, na
tuurlijk door die laatste letter te verande-
len, iets, dat geluid geeft, dus
Een zeer kleine vrucht, dus
En ten slotte iets, dat iemand zegt, die
iets moe geworden is, dus
Ik ben een klein woord en ge vindt mij
vaak op bed;
Geeft ge mij een anderen staart, dan sta
ik in het bosch.
Met twee vingers ben ik datgene, hetwelk
ik u vraag, dus
Ontneemt ge mijn laatste letter en zet ge
er een nieuw voor in de plaats, dan ben ik
een rivier in Utrecht, dus
Ruilt ge mijn laatste letter voor een an
dere, dan word ik een laag telwoord,
dus
Verruilt ge mijn staart voor een andere
letter, dan ben ik op staanden voet met
roem overladen, dus
Wederom een omwisseling van die laat
ste letter en ge spreekt mij uit wanneer ge
honger hebt, dus
Ik ben een groote watervlakte, dus....
Plaatst ge één letter achter mij, dan ben
ik iets om het fijne van het grove te schei
den, dus
Verruilt ge de laatste letter voor een an
dere, dan ben ik een onmisbaar iets bij een
glazenwasscher, dus....
Wederom een andere letter en ik word
een taai, ja stug iets, dus....
En ruilt ge wederom mijn staartletter
voor een andere, dan word ik iets, de
Sfhrik van een vuilpoets, dus
En deze laatste verruild en er wordt vaak
bij mij gehuild, dus
VERBORGEN LANDEN
De namen van landen kunt ge vinden
door van voren naar achteren enkele deelen
van cjen zin te nemen. Let wel, niet van
elk woord een bepaalde letter of letters,
maar van bepaalde woorden een zekere
lettergreep. Deze bijeengevoegd geven dan
den bedoelden naam.
Mina, hol nu eens fatsoenlijk die appels
uit; ik heb het land aan die klokhuizen.
Piet en Jan hebben gewed, hoe groot het
land is.
Pa gaf alles aan Tina.
De knecht spande de paarden in;
kunt er niets van," sprak de boer.
Van het Noorden naar het Zuiden en van
het Westen naar het Oosten heeft de we
reld allerlei rivieren met ontelbare brug
gen.
Wou je mij soms wat vertellen, hè?
k r v
Zoo, dat is een heerlijk partijtje
voetbal. Als we nu maar zorgen, dat de
politie ons niet betrapt.
Onhoudbaar, die kopbal. Dik, Jon- Peng als dat geen drie—nul wordt
genlief, maak maar niet zoo'n dooden- ben ik geen Zwarte Piet meer. Jullie
sprong, want die kopballen van mij worden finaal ingemaakt,
houd je toch niet.
De bal vloog werkelijk door het doel,
maar vloog ongelukkigerwijze tegen het
liefelijk aangezicht van een agent aan.
Wat liepen de jongens!
\NX
m
Het regent, regent dat het giet,
Maar kleine Jansje deert het niet,
Ze lacht de stralen hart'lijk uit,
En tóch staat zij niet voor de ruit.
Het meisje loopt er midden in,
Dat is geweldig naar haar zin,
Want zij heeft regenlaarsjes aan,
Die haar verbazend aardig staan.
En ook een echten visschershoed,
Een jas van glimmend regengoed;
Zoo wordt zij heelemaal niet nat,
De regen heeft op haar geen vat.
De stralen loopen langs haar jas,
Haar hoedje, laarsjes en haar tasch,
Alleen haar neus heeft het te kwaad,
Omdat ze 't verst naar voren staat.
Maar daar is heusch niets aan te doen,
Aan zulk een natten hemelzoen;
Een kleedingsiuk kan zij niet aan,
Dat zou toch écht belach'lijk staan.
R. K.
„Een portret? Als "t u blieft!" En de fo
tograaf zag dat galgenbrok wantrouwend
aan.
De zon komt op in het Oosten en gaat,
vaak rijk aan kleuren, in het Westen onder.
Op het kritieke moment zakte ma haar
rok af; wat een komiek gezicht was dat.
Vinden jullie 't niet erg prettig om zelf
een teekenmap te vervaardigen? Het staat
zoo keurig als onze teekeningen netjes in
zoo'n map gerangschikt zijn. En niet alleen
teekeningen kunnen wij er in bewaren,
neen, ook .weekbladen of uitknipsels uit
onze jeugdrubrieken vinden er een goed
plaatsje. Men houdt zoodoende alles goed
bij elkaar en het opgeborgene blijft in goe
den staat. Daarom denk ik, dat al mijne
jeugdige lezers en lezeressen vlug aan den
slag gaan om de mooie map van onze tee-
kening te maken. Wij hebben noodig twee
stevige vellen karton, twee vellen keurig
bedrukt papier, twee linten en wat gluton.
Ik heb geen maten aangegeven, omdat deze
afhankelijk zijn naar hetgeen wat men er
in denkt te bewaren. Hierin laat ik jullie
dus geheel vrij. De bovenzijde van het kar
ton wordt beplakt met het gekleurde pa
pier (behangselpapier is ook goed) en moet
eerst goed droog zijn voor wij verder gaan.
Dan snijden wij met een scherp mesje in
ieder vel karton vier ronde gaatjes, niet te
dicht bij den kant hoor, anders scheurt het
graag in. Door deze acht rondjes halen wij
een mooi gekleurd zijden lint op de wijze,
zooals op onze teekening is aangegeven en
onze teekenmap is klaar. Is dat niet vlug
gegaan?
ETA
OPLOSSING: SLOTLETTER VERANDEREN
bal, baal, balk, balg, bals, bali
lont, long
hen, hoen
ben, bed, bef, bek, bel, bes, beu
dek, den
eed, Eem, een, eer, eet
zee, zeef, zeem, zeen, zeep, zeer
OPLOSSING: VERBORGEN LANDEN.
Holland
Engeland
Palestina
Spanje
Noorwegen
Portugal
Oostenrijk
Marokko
2e
„je