Kaboutertje Beterweet
Tommie is boos
2
Taschje
Papegaai in kooi
m
Tommie was ziek
Van alles wat
Vogelwaarnemingen
TV!
Twee bultenaren
miiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiM
In het kabouterpaleis, diep onder den
grond van 't uitgestrekte, donkere bosch,
heerschte de grootste onrust. Heel t pa
leis was in rep en roer. En dat nog wel op
een uur, waarop de meeste kabouters eigen
lijk behoorden te slapen en uit te rusten.
In de lange gangen liepen ze zenuwachtig
af en aan en zochten met kleine lantaarn-
tjes in de donkerste hoeken. En in de groote
vergaderzaal zat de koning met zijn acht
oude, wijze raadslieden bijeen en beraad
slaagde druk met hen.
Wat was er toch eigenlijk aan de hand?
De oorzaak van al die narigheid en on
rust was alleen kaboutertje Beterweet, een
van de kleinste, maar ook van de eigen-
wijste kabouters. Naar goeden raad wilde
hij nooit luisteren. Altijd wist hij het na
tuurlijk beter. Zelfs dacht ie soms wel eens,
dat hij nog verstandiger was dan de ko
ning. Maar die
Zijn
beterschap
lachte er om en
werd niet boos „Als
hij wat ouder wordt,
zal hij vanzelf wel
verstandiger zijn."
„Zeg, had Beter
weetje eergisteren tegen kabouter Grijs
baard gezegd, „zeg, neem mij eens mee
naar den achterkant van het bosch. Je
komt daar vandaag toch in de buurt, 't
moet daar reuze leuk zijn."
„Wel, kleine puk," lachte de oude kabou
ter, „wat weet jij daar nou van? Niemand
van ons durft daar te komen, want er
woont een reus en die is heusch niet te
vertrouwen, want kabouters kan hij niet
uitstaan"
„Nietwaar," pruilde het kaboutertje, „ik
weet heel goed, dat dat niet waar is, dat
heeft de ekster me zelf verteld, die is er
ook geweest!"
„Jij bent een eigenwijs, klein ding en de
ekster is een praatjesmaker," zei de kabou
ter. Toen keerde hij zich om en liet Beter
weetje in een booze bui achter. Die werd
nog veel boozer, toen de andere kabouters
hem allemaal uitlachten, toen Grijsbaard
vertelde wat hij hen zoo even had ge
vraagd.
„Nou doe ik het juist," dacht Beterweetje
boos, „ze denken zeker allemaal, dat ik zoo
dom ben, maar als Grijsbaard me niet mee
wil nemen, dan ga ik lekker zelf! Wacht
maar!"
Den heelen dag liep hij van allerlei plan
nen te maken. En toen het avond was ge
worden en alle kabouters om de lange tafel
zaten om te gaan eten, was er een plaatsje
open: dat van Beterweetje.
„Waar is die kleine puk?" vroeg de ko
ning, die zoo aan tafel zat, dat hij eiken
kabouterstoel kon zien.
„O, die zal zoo wel komen," zei kabouter
Dwaalman, „daar straks was ie nog bezig
in zijn kamertje"
De koning schudde ontevreden het hoofd.
Beterweet was haast altijd te laat!
Maar Beterweetje verscheen niet, ook niet
toen alle kabouters al klaar waren. De ko
ning beval, dat zijn bordje maar weg moest
worden genomen. Voor straf kreeg hij dit
keer maar eens geen eten.
Den volgenden morgen was het stoeltje
van Beterweet weer leeg. Toen werd de ko
ning wel een beetje ongerust. En meteen
zond hij een stuk of tien kabouters er op
uit, om hem te gaan zoeken. Na drie uur
kwamen ze terug. Overal in den omtrek
waren ze geweest, nergens een spoor van
Beterweet!
Toen moesten de kabouters allemaal gaan
zoeken. Het heele paleis werd afgezocht:
de kamertjes, de lange gangen, de kasten,
de koningszaal. Alles!
Ondertusschen vertelde Grijsbaard aan
den koning, wat het kaboutertje gisteren
aan hem gevraagd had.
De koning schrok er echt van, „Dan ge
loof ik vast, dat hij daar naar toe is gegaan,
zoo eigenwijs is ie wel. Als hij toch eens
wist hoe gevaarlijk het daar is! Laat ka
bouter Speurgoed onmiddellijk bij me ko
men. Die moet hem achterna!"
Speurgoed kwam direct. Hij kreeg het be
vel om zich klaar te maken en er dadelijk
op uit te trekken.
Hij zocht alles bij elkaar wat hij noodig
had- De weg naar den achterkant van het
bosch wist hij uitstekend. De kabouterkok
pakte voor een paar dagen brood voor hem
in en toen vertrok Speurgoed, terwijl de ko
ning zijn raadslieden bijeen riep en alle
kabouters zich weer verspreidden en van
voren aan begonnen te zoeken door het pa
leis. Je kon nooit weten!
Wat was er intusschen met Beterweet ge
beurd? Wel, die had zijn zinnetje doorge
dreven. Toen de kabouters allemaal naar de
groote eetzaal getrokken waren, maakte hij
van de gelegenheid gebruik en sloop stil
letjes weg. Uit de keuken nam hij gauw
een paar boterhammen van de groote sta
pels en stopte ze in zijn zakken. Het kon
best eens gebeuren, dat hij morgen nog niet
terug was.
Het schemerde buiten al, toen hij uit een
van de lange gangen stapte, die naar den
boschgrond voerden.
Voor hem lag een smal boschweggetje.
Het voerde een eind den kant op waar hij
wezen moest. Dus dat sloeg hij maar in. In
t eerst liep hij vlug door en keek niet op of
om. Maar toen het al donkerder begon te
worden en hij niet zoo goed den weg meer
wist, begon het hem te vervelen.
Aan het eind van de laan kwam een
groot boschkonijn aanrennen.
Beterweetje stak zijn hand op en het ko
nijn hield zijn vaart in-
„Waar moet jij zoo laat naar toe?" zei
het verbaasd. „Je gaat heelemaal den ver
keerden kant uit!"
„Nietwaar," zei Beterweetje norsch, „maar
ik wil een eind met je mee. Neem me maar
op je rug."
„Maar weet je wel, dat je heelemaal niet
naar je paleis toe gaat?" zei het konijn, toen
ze in pijlsnelle vaart vooruit stoven.
„Geeft niet, daar moet ik ook niet naar
toe," zei Beterweet, „dat gaat jou niets
aan!"
„Nou, maar dan ben ik niet van plan je
nog verder mee te nemen," zei het konijn
boos, terwijl hij hem van zijn rug afschoof,
„red jezelf maar, eigenwijs ding!"
Daar stond Beterweetje nu, alleen in het
groote bosch. Spijtig keek hij het konijn
na. 't Was nu bijna heelemaal donker en
nergens wist hij een weg. Op goed geluk af
liep hij voort. Hij dacht, dat er nooit een
einde aan het bosch zou komen.
Aan den kant van den weg stond een
Anemoontje. Daar stapte hij op af.
„Zeg, weet jij waar de achterkant van
het bosch is?" vroeg hij aan het elfje, dat
de blaadjes van de bloem aan het toevou
wen was.
Het elfje keek hem achterdochtig aan.
„Moet jij daar naar toe, klein ding!
Wat moet je daar doen? Het is nog een
heel eind weg en 't is gevaarlijk ook!"
Beterweetje vond die boschbewoners al
lemaal erg nieuwsgierig. „O, dat weet ik
wel, wijs jij me maar even den weg!"
„Weet ik niet, hoor! Ik ben er nog nooit
geweest," zei het elfje en ging door met
voorzichtig de blaadjes toe te vouwen.
Bij iedere volgende bloem vroeg kabou
tertje Beterweet hetzelfde, maar niemand
wist het. En allemaal konden ze niet be
grijpen, dat hij daar naar toe moest!
Eindelijk konden twee paddenstoelen het
hem vertellen. Hij mocht zelfs even tegen
den dikken stam uitrusten en onderhand
een boterham opeten.
„Je gaat maar recht door," zei de dikste
paddenstoel, „dan kom je vanzelf bij een
groote sloot. Als je die over bent, dan sta je
zoo aan den achterkant van het bosch."
Beterweetje bedankte den vriendelijken
paddenstoel en vervolgde zijn wég. Het ging
vreeselijk langzaam, want hij kon haast
niets zien. Alleen af en toe een glimwormpje,
dat langzaam door de mulle boschaarde
voort schoof.
Uitgeput en hongerig kwam hij eindelijk,
na bijna den heelen nacht geloopen te heb
ben, bij een groote sloot. Een dikke kikker
zat aan den kant en keek nieuwsgierig naar
den kleinen kabouter.
„Toe, zet me hier alsjeblieft even over,"
vroeg Beterweetje beleefd, want hij was
bang, dat de dikke kikker het anders niet
zou doen.
De kikker vroeg gelukkig niets en Üet hem
eeken de kooi volgens de aangegeven maten en knip haar uit. Knip nu
I 20 smalle reepjes papier, die even langer zijn dan de open vakken en
-*■ plak nu aan den achterkant voor ieder vak 5 strookjes op gelijke afstanden
als tralies. Nu vouwen we het papier langs de stippellijnen om en plakken de
I gearceerde strooken op elkaar. Vervolgens moet het dak nog uitgeknipt, gevouwen
en vastgeplakt. Dan neem je een lucifer, die aan beide einden is aangepunt.
I Dezen steek je door den klauw van de Kaketoe en dan in de middelste tralie
aan voor- en achterkant.
Tommie is echt ziek geweest,
Want het arme hondebeest
Had een zware kou gevat
Bij de voordeur op de mat.
Hij heeft vreeselijk gekucht,
Ook geniest, gehoest, gezucht,
Was zoo ziekjes als een hond,
Maar springt nu weer vroolijk rond.
Door een drankje en een doek,
En de zorg van kleine Loek,
Duurde al die narigheid
Maar een heelen korten tijd.
R. K.
meteen op zijn glibberigen rug stappen. Het
kaboutertje was doodsbenauwd, dat hij er
af zou glijden.
Gelukkig bereikten ze zonder ongelukken
den overkant. Beterweetje bedankte den
kikker en sukkelde nog een eindje door.
Toen was hij zóó moe, dat hij niet meer
verder kon. Hij zat boven op een heuvel en
had vreeselijk spijt, dat hij zoo eigenwijs
was geweest; zachtjes begon hij te huilen
en het duurde niet lang, of hij sliep in en
vergat voor een paar uurtjes zijn verdriet.
Toen hij wakker werd, stond de zon al
lang hoog aan den hemel en heerschte er
weer groote bedrijvigheid in het bosch. Be
terweetje ging overeind zitten en keek ver
baasd om zich heen. Hij wreef eens goed
met zijn handen
door zijn oogen
en....
„Ooooooriep
hij uit! Zoo hard,
dat een vogel ver
schrikt wegvloog en
het zaadje liet lig
gen, dat hij net wou
oppikken.
Maar het was dan
ook prachtig! Be
terweetje had nog
nooit zoo iets moois
gezien. Dit moet de
achterkant van het
bosch zijn! De
ekster had niet gejokt. Achter hem
was het bosch. Bijna vlak voor hem lag
een vreeselijk diep dal. En zoover hij kon
kijken, zag hij niets dan maar groene wei
den en prachtige boomen en kleine huisjes
met roode daken. En Beterweetje had nog
nooit een huis gezien!
„Fijn, zie je nou wel, dat het heelemaal
niet gevaarlijk was! Hij zou wel voorzichtig
zijn; die oude Grijsbaard wist er niks van."
Hij ging wijdbeens op den heuvel staan,
zette zijn handen in z'n zij en toen ge
beurde het.
Het was net of er een pikzwarte wolk voor
de zon schoof, het werd donker en er suisde
ineens iets door de lucht. Voordat de kleine
kabouter wist wat er gebeurde, hoorde hij
een donderende, stem, vlak voor zich.
„Hierrrleelijke kabouter, nou heb ik
je eindelijk eens, maar nou kom je niet
meer los. Ik zal je leeren om mijn rijk te
gaan bespionneeren!"
Beterweet rilde van angst. Hij zat ge
klemd tusschen den duim en den wijsvinger
van een ontzettend groote hand en zweefde
vlak voor een neus, die net zoo groot was
als hijzelf.
Toen werd het ineens weer pikdonker. Hij
schoof in een diepe ruimte en durfde zich
niet te bewegen.
Zoo werd hij een tijd voortgedragen en
toen hoorde hij nog meer donderende stem
men om zich heen. De hand greep weer naar
hem en hij werd opeens neergesmeten,
weer een daverende slag en alles was stil.
Beterweetje durfde pas op te kijken, toen
hij naast zich een zacht piepstemmetje
hoorde. Voor hem stond een kleine witte
muis.
„Wie ben je?" vroeg het muisje.
Wie ben je?" vroeg het muisje.
„Ik ben kaboutertje Beterweet," snikte de
kleine kabouter. „Ik wou alleen maar eens
een kijkje nemen bij den achterkant van
het bosch. En toen is er zoo iets vreeselijks
gebeurd. Ik weet niet waar ik- ben!"
„Och," zei het muisje medelijdend, „je
zit gevangen. Weet je niet, dat hier de
burcht is van reus Donderman?"
„O," riep het kaboutertje angstig, „wat
heb ik gedaan! Ik kom nooit meer bij m'n
vriendjes terug." Toen begon hij opnieuw
te snikken, terwijl het muisje naast hem
kwam zitten en meewarig toekeek.
.-
„Is hier soms een kleine kabouter langs
gekomen, hij moet dezen kant zijn opge
gaan!"
Het boschviooltje
chudde zijn paarse
kopje. „Zoover ik
weet niet, hoor!
Vraag het nog maar
eens verder! Ik heb
niets gezien!"
Kabouter Speur
goed zuchtte. Hoe
veel keer had hij
dat nou al niet ge
vraagd en niemand
wist er iets van. Hij
geloofde nooit, dat
kabouter Beterweet
nog gevonden zou
worden. Al den hee
len dag was ie aan het zoeken, maar ner
gens viel er iets te bespeuren.
In de verte kwam een wit konijn aanhol
len. Misschien wist die er iets van. Hij zou
het in ieder geval maar eens vragen.
„Hallo," zei hij, toen het konijn stopte,
„heb je misschien gisteren ook een kleinen
kabouter gezien?"
„Wat," zei het konijn, „zoek je dien ake-
ligen, eigenwijzen, kleinen kabouter? Die
zal wel ergens aan het andere eind van het
bosch zijn. Hij is gisteren een eindje met
me mee geweest, maar hij maakte me zoo
nijdig, dat ik hem maar gauw heb afgezet!"
„O, breng me daar dan gauw naar toe,
als je het weet! Gauw dan, anders gebeurt
er misschien nog wel wat met hem."
„Dat zou zijn verdiende loon zijn," brom
de het konijn. „Ik kan niet zeggen, dat ik
er veel zin in heb, hoor!"
„Och, toe maar," smeekte Speurgoed, „de
koning zal je wel beloonen. Als je eens wist
hoe ze allemaal in ongerustheid zitten!"
„Nou, vooruit dan maar," zei het konijn,
„maar ik doe het niet voor dat eigenwijze,
onvriendelijke ding, hoor!"
Speurgoed klom op zijn rug en ze vlogen
vooruit naar den kant, waar Beterweet er
gens moest zijn.
Bij de twee paddenstoelen gekomen, rust
ten ze even uit.
„Als je soms dien kleinen kabouter zoekt,"
zei de paddenstoel vriendelijk, „dan kan ik
je wel zeggen welken kant hij is opgegaan!
Maar ik geloof niet, dat je hem vinden zult.
Ik hoorde straks van een vogel, dat reus
Donderman hem te pakken heeft gekregen.
Ik weet niet of het waar is, maar als het
zoo is, dan is ie nog niet gelukkig!"
Van dat bericht schrok Speurgoed zóó,
dat hij meteen verder ging met het konijn,
na eerst precies den weg en de ligging van
het kasteel aan den beleefden paddenstoel
te hebben gevraagd.
Een half uur daarna stond hij met het
konijn voor den ontzaglijk hoogen burcht.
Ze hielden zich veilig verscholen tusschen
een dichten struik.
„Ik weet heusch niet, hoe ik hem vinden
zal," zei Speurgoed wanhopig tegen het
konijn.
„Nee, dat weet ik ook niet, het is zijn
eigen schuld."
„Jullie zoeken zeker dat kleine kabouter
tje," hoorden ze ineens boven zich zeggen.
„Dan kan ik je wel zeggen waar hij zit-"
Meteen hipte er een bruine eekhoorn naast
hen op den grond-
„O, breng me er dan alsjeblieft naar toe,"
zei Speurgoed. „Gauw, anders is het mis
schien te laat!"
„Kun je goed klimmen?" vroeg de eek
hoorn, „ga dan maar mee!"
„Ja, dat gaat wel," zei Speurgoed. Toen
klom hij achter het eekhoorntje aan tegen
den dikken boomstam op en nu volgde er
een lastig werkje. Tak na tak moest hij
heel voorzichtig achter hem aan schuiven.
Het ging van den eenen boom op den ande
ren, want de boomen groeiden er dicht in
elkaar.
Zoo bereikten ze ten laatste den achter
sten boom, die vlak tegen den dikken muur
van den burcht groeide.
„Hier is het," zei het eekhoorntje. „Als je
dien tak afkruipt, dan kom je heelemaal
tegen het venster aan. En dan moet je
maar naar binnen kijken. Dan zie je het
kaboutertje zoo zitten. Maar wees voor
zichtig, de reus kan ieder oogenblik thuis
komen."
Speurgoed klom voorzichtig naar het
einde van den tak en gluurde toen naar
binnen. En ja, daar zat Beterweetje tegen
den muur en huilde nog maar steeds. Wat
kreeg Speurgoed een medelijden met het
arme kaboutertje.
Heel voorzichtig haalde hij een lang, dun
touw uit zijn zak en liet dat door de ope
ningen van de tralies naar beneden zakken.
Kaboutertje Beterweet gaf een schreeuw
van blijdschap, toen hij Speurgoed ont
dekte, maar deze legde zijn vinger tegen
zijn mond en wees op het touw.
Gelukkig begreep Beterweetje het direct.
Hij holde er naar toe en bond het om zich
heen.
Speurgoed probeerde hem op te trekken.
Het duurde wel een tijdje eer Beterweetje
boven was, maar het ergste was toen voor
bij.
Speurgoed liet het kaboutertje voor zich
uitgaan over de gevaarlijke takken en
zorgde er wel voor, dat hij niet kwam te
vallen.
Al gauw stonden ze op den grond naast
het witte konijn. Het was maar goed, dat
ze alle twee op zijn rug konden zitten. Zoo
bereikten ze heel gauw weer het groote
bosch. Daar waren ze veilig, want de reus
kon er niet komen.
„Ik geloof, dat je nu niet graag weer eens
den verkeerden kant op zou willen gaan,
hè?" zei het konijn spottend onder het
voorttrekken.
Kaboutertje Beterweet zei heelemaal
niets. Hij was nog zoo van alles onder den
indruk, dat hij heel kleintjes en- verlegen
op den rug van het konijntje zat.
„Nou," zei de koning, toen het kabouter
tje een uurtje daarna met gebogen hoofd
voor hem stond, ,,'t is maar goed geweest,
dat Speurgoed je nog bijtijds daar gevon
den heeft, hè?"
En ditmaal wist de kleine kabouter het
toch niet beter!
BETSIE BROUWER
VERBORGEN PLAATSNAMEN
Ga je mee naar den weg? De straatma
kers zijn bezig.
Wij zagen in de kooi een prachtigen valk
Maar je moet oppassen voor zijn snaveL
De B. L. N. S.
Ze zaten in den tuin bij elkaar: Henk,
Toos en Kees, en praatten nog over de
heerlijke vaeantie. Voor Henk was die tijd
nog niet om: hij bleef tot eind September
thuis. Toos en Kees waren weer druk aan
het werk.
Van zijn plaats op de bank had Henk
juist het gezicht op een paar pereboomen
vol halfrijpe en rijpe peren.
„Wel verbazend," liet hij zich eensklaps
ontvallen.
„Wat is er toch?"
vroeg Kees, die
zich uitgesloofd
had zijn avontu
ren op de terug
reis te vertellen.
Hij meende, dat
Henk erg inge
spannen had zit
ten luisteren en
nu bleek, dat hij
nauwelijks iets
had gehoord.
„Wat zie je toch
voor bijzonders,
dat je piet eens
de moeite neemt
te luisteren, hoe
in Den Helder T;g Z
mijn fiets bijna
in 't water raakte
bij het ontsche
pen?"
„Kijk fself maar,"
fluisterde Henk
en wees op de
pereboomen.
Kees ging wat
verzitten, zoodat
hij de boomen ook in 't oog kreeg en nu zag
hij 'n stuk of vijf spreeuwen (fig. 3), die de
peren aan het uitpikken waren. Met gewel
dige snavelhauwen werd er door een juist
een nieuwe peer aangepikt. De schil was
al stuk en nu hapte de gele snavel groote
stukken uit het sappige vruchtvleesch. De
komiekste bewegingen werden uitgevoerd
om op het takje t? blijven zitten juist bo
ven de aangevreten peer. Even vloog hij weg
om daarna opnieuw in de vrucht te gaan
hakken. Spoedig was de grootste helft in
den wijden spreeuwensnavel verdwenen.
Nog een paar happenbons, daar viel
het overblijvende deel van het steeltje. In
plaats van het gevallen stuk op te zoeken,
ging de spreeuw er van door. Hij was nog
niet lang weg, of van den anderen kant
kwam een nieuwe liefhebber aanvliegen.
Die zag een groote peer hangen en deed
een paar aanvallen, maar, hetzij dat de
nieuwe peer nog niet rijp was, hetzij dat
de schil wat harder was dan hij dacht, na
een poosje liet hij de peer zitten en begon
het overgebleven deel van zijn voorganger
te bewerken. Maar dat stuk was te klein
voor zijn spreeuwenhonger, een volgende
peer werd uitgezocht en stukgepikt. Weer
gingen groote happen naar binnen. Maar
nu werd het Henk te machtig. Hij klapte in
de handen en behalve de spreeuw, die ze
al dien tijd in het oog hadden gehouden,
vlogen er nog wel vijf weg, die alle op hun
beurt hadden zitten eten.
„Gaat dat den heelen tijd zoo door?"
vroeg Toos.
„Helaas wel," zuchtte Henk, „'k Heb er al
met vader over gesproken om netten over
enze boomen met goede peren te hangen."
„Zijn deze peren dan niet goed?" vroeg
Kees nieuwsgierig.
„Neen, deze peren zijn vol scheuren en
kloven (fig. 2), ze schijnen erg van de
droogte te lijden gehad te hebben."
„Toch smaken ze niet kwaad," merkte
Kees op, die een paar aangepikte peren op
geraapt had en geschild en nu stukjes
rond deelde-
„Dat vinden ik en de spreeuwen ook," be
vestigde Henk. „En als het nu nog maar
alleen de spreeuwen waren, maar de zang
lijsters vragen ook hun deel en geen klein."
(Fig. 1).
„Zijn hier dan zooveel zanglijsters?" vroeg
Toos.
„Ja," antwoordde Henk. „Eergisteravond
hadden we wat afval van perenschillen
en klokhuizen onder de boomen gegooid en
gistermorgen zag ik een moeder zanglijster
met vier bijna volwassen jongen, die zich
aan die tafel te goed deden. Telkens stopte
ze een stuk in den snavel van een van de
dieren. Vader zanglijster zat intusschen in
den boom zich te goed te doen in gezelschap
van een paar merels."
„Wat is nu eigenlijk het verschil tusschen
lijsters en merels?" vroeg Toos, „of is er
geen verschil?"
„Zeker wel. De mannetjesmerel is het
gemakkelijkst te onderscheiden. Hij is hee
lemaal zwart en heeft een goudgelen sna
vel. Het wijfje heeft een minder mooien
snavel, minder helder van kleur en zij ziet
meer grijsbruin. De merels vormen een af-
deeling van de lijsterfamilie, waartoe ook
de zanglijster, de bef lij ster, de koperwiek en
de kramsvogel behooren- Die laatste vogel,
die alleen op den trek in ons land gezien
wordt, heb ik eens dood op Terschelling in
de duinen gevonden, in de Paaschvacan-
tie."
Het was intusschen etenstijd geworden.
Kees moest naar huis, terwijl Toos en Henk
natuurlijk het heele verhaal van spreeu
wen en lijsters in kleuren en geuren aan
tafel moesten vertellen.
A. L.
Het was heerlijk zonnig weer en toch
was Tommie geweldig uit z'n humeur
en dat is geen wonder wanneer ik
je vertel waarom. Je moet dan weten, dat
ie iederen dag met z'n baasje wandelingen
maakt, mooi of leelijk weer en juist de
laatste dagen was het steeds druilig en
was het dus heel begrijpelijk, dat Tommie
blafte van pleizier.
Maar dezen keer ging Jantje alleen met de
vriendjes op stap en liet den armen Tom
mie aan een ketting in z'n hok achter.
Tommie was wat je noemt nijdig en zei in
z'n hondentaal de leelijkste woorden, Zóó
hard zelfs, dat Hector van buurman Fritsje
wakker werd.
„Zeg, Tommie, dat is ook niet mis, je moet
wel erg het land hebben als je zulke
onvriendelijke dingen zegt, je bent anders
zoo zachtmoedig, vertel eens wat er aan
scheelt."
„Ach, Hector, dat kun jij niet zoo mee
voelen, omdat je al oud bent, maar wan
neer je pas vier maanden zou tellen, nou,
dan hield je het ook niet aan een ketting
uit met zulk weer. Het ergste vind ik, dat
Jantje me wel meeneemt, als 't om zoo te
zeggen varkens regent; de menschen noe
men het dan wel hondeweer, maar ik wil je
wel vertellen, dat ik meer op de zon gesteld
ben en ik zal wel niet de eenige zijn, wat jij
Hector?"
„Nee, dat is waar, maar weet je waaróm
de menschen het hondeweer noemen wan
neer het buiten ongezellig is, wel, omdat
een hond, weer of geen weer, er altijd graag
op uittrekt. In ieder geval vind ik, dat je
wel een beetje minder op Jantje kunt mop
peren, misschien is ie wel ergens naar toe
waar geen honden mogen komen. Heusch,
als ik jou was, zou ik meer m'n hersens
gebruiken, je bent erg onredelijk."
Hierop wist Tommie niets te antwoorden,
want hij voelde wel, dat Hector gelijk had
en hij had er dan ook groote spijt van, dat
ie zulke leelijke dingen had gezegd.
„Hector, dank je wel voor je raad, ik zal
in t vervolg verstandiger zijn en niet zulke
leelijke woorden gebruiken, want eigenlijk
is Jantje wel een heel lief baasje voor me."
Toen ging Tommie z'n hok weer .^in en ik
wil je wel vertellen, dat het lesje van den
ouden Hector Tommie goed geholpen heeft,
want nadien is hij veel verstandiger gewor
den.
R. K.
Dit taschje wordt gemaakt van 2 lapjes
stof, waarvan het eene meet: 16 cM. lang
en 10 cM. breed en het andere 16 c.M. lang
en 16 C.M. breed. Deze worden nu met den
festonneersteek op elkander genaaid. Ook
de klep wordt omgefestonneerd. Nu nog 2
vierkante lapjes op elkander naaien en dit
weer op den overslag juist als op de teeke-
ning. Dan moet er nog een hengsel aan en
een drukknoopje. Als je aardige kleuren
kiest, zal het een mooi taschje worden.
UIT DE BEGINLETTERS EEN WOORD
VORMEN
1. Een soort land
2. De hoofdstad van een provincie van
dien naam
3. Zet mij vaak op een flesch
4. De pa van pa
5. Een verschrikkelijke misdaad
6. De vader van neef
7. Een soort vleesch
8. Tegenstelling van „niets"
9- Komt van de kip
10- Een koninklijk dia"
akker Utrecht trechter opa
moord oom biefstuk iets ei
leeuw
Automobiel
Bij ons in 't schoone Artis,
Daar leeft een Dromedaris,
Het dier met slechts een enklen bult
En zoo oneindig veel geduld'
Zijn neef, de prachtige Kameel,
Heeft één bult meer; al is 't niet veel,
Toch lijken zij wel op elkaar
Dit edele Sahara-paar.
Al hebben zij het nog zoo goed,
Zooals een gast het hebben moet,
Zegt ieder toch: „Het was maar fijn
Daar ginds in Afrika's woestijn
a. Kf
UURTJE
JEUCrlD
iiiiiiiiiiitiiiiiiiiiimfiiiiiiiiiiiiimiimiiiiiiiiiiiiiiiitifiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiimmmiiiiiiitiimiiiiiimiiiimiiiiiiiimiiiiiimiiimmiiiimiiiiiiHiiiit
Üiiiimiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiimiiiiiiiimiiiiiiiiiiimiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiijiiiiimiiiiitiiiiiimimiiiitiiimiiiiiimuiiiiimiitiiiiiimiiiiiiz
st«r
cJoo»
Uil