Kaboutertje Beterweet Tommie is boos 2 Taschje Papegaai in kooi m Tommie was ziek Van alles wat Vogelwaarnemingen TV! Twee bultenaren miiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiM In het kabouterpaleis, diep onder den grond van 't uitgestrekte, donkere bosch, heerschte de grootste onrust. Heel t pa leis was in rep en roer. En dat nog wel op een uur, waarop de meeste kabouters eigen lijk behoorden te slapen en uit te rusten. In de lange gangen liepen ze zenuwachtig af en aan en zochten met kleine lantaarn- tjes in de donkerste hoeken. En in de groote vergaderzaal zat de koning met zijn acht oude, wijze raadslieden bijeen en beraad slaagde druk met hen. Wat was er toch eigenlijk aan de hand? De oorzaak van al die narigheid en on rust was alleen kaboutertje Beterweet, een van de kleinste, maar ook van de eigen- wijste kabouters. Naar goeden raad wilde hij nooit luisteren. Altijd wist hij het na tuurlijk beter. Zelfs dacht ie soms wel eens, dat hij nog verstandiger was dan de ko ning. Maar die Zijn beterschap lachte er om en werd niet boos „Als hij wat ouder wordt, zal hij vanzelf wel verstandiger zijn." „Zeg, had Beter weetje eergisteren tegen kabouter Grijs baard gezegd, „zeg, neem mij eens mee naar den achterkant van het bosch. Je komt daar vandaag toch in de buurt, 't moet daar reuze leuk zijn." „Wel, kleine puk," lachte de oude kabou ter, „wat weet jij daar nou van? Niemand van ons durft daar te komen, want er woont een reus en die is heusch niet te vertrouwen, want kabouters kan hij niet uitstaan" „Nietwaar," pruilde het kaboutertje, „ik weet heel goed, dat dat niet waar is, dat heeft de ekster me zelf verteld, die is er ook geweest!" „Jij bent een eigenwijs, klein ding en de ekster is een praatjesmaker," zei de kabou ter. Toen keerde hij zich om en liet Beter weetje in een booze bui achter. Die werd nog veel boozer, toen de andere kabouters hem allemaal uitlachten, toen Grijsbaard vertelde wat hij hen zoo even had ge vraagd. „Nou doe ik het juist," dacht Beterweetje boos, „ze denken zeker allemaal, dat ik zoo dom ben, maar als Grijsbaard me niet mee wil nemen, dan ga ik lekker zelf! Wacht maar!" Den heelen dag liep hij van allerlei plan nen te maken. En toen het avond was ge worden en alle kabouters om de lange tafel zaten om te gaan eten, was er een plaatsje open: dat van Beterweetje. „Waar is die kleine puk?" vroeg de ko ning, die zoo aan tafel zat, dat hij eiken kabouterstoel kon zien. „O, die zal zoo wel komen," zei kabouter Dwaalman, „daar straks was ie nog bezig in zijn kamertje" De koning schudde ontevreden het hoofd. Beterweet was haast altijd te laat! Maar Beterweetje verscheen niet, ook niet toen alle kabouters al klaar waren. De ko ning beval, dat zijn bordje maar weg moest worden genomen. Voor straf kreeg hij dit keer maar eens geen eten. Den volgenden morgen was het stoeltje van Beterweet weer leeg. Toen werd de ko ning wel een beetje ongerust. En meteen zond hij een stuk of tien kabouters er op uit, om hem te gaan zoeken. Na drie uur kwamen ze terug. Overal in den omtrek waren ze geweest, nergens een spoor van Beterweet! Toen moesten de kabouters allemaal gaan zoeken. Het heele paleis werd afgezocht: de kamertjes, de lange gangen, de kasten, de koningszaal. Alles! Ondertusschen vertelde Grijsbaard aan den koning, wat het kaboutertje gisteren aan hem gevraagd had. De koning schrok er echt van, „Dan ge loof ik vast, dat hij daar naar toe is gegaan, zoo eigenwijs is ie wel. Als hij toch eens wist hoe gevaarlijk het daar is! Laat ka bouter Speurgoed onmiddellijk bij me ko men. Die moet hem achterna!" Speurgoed kwam direct. Hij kreeg het be vel om zich klaar te maken en er dadelijk op uit te trekken. Hij zocht alles bij elkaar wat hij noodig had- De weg naar den achterkant van het bosch wist hij uitstekend. De kabouterkok pakte voor een paar dagen brood voor hem in en toen vertrok Speurgoed, terwijl de ko ning zijn raadslieden bijeen riep en alle kabouters zich weer verspreidden en van voren aan begonnen te zoeken door het pa leis. Je kon nooit weten! Wat was er intusschen met Beterweet ge beurd? Wel, die had zijn zinnetje doorge dreven. Toen de kabouters allemaal naar de groote eetzaal getrokken waren, maakte hij van de gelegenheid gebruik en sloop stil letjes weg. Uit de keuken nam hij gauw een paar boterhammen van de groote sta pels en stopte ze in zijn zakken. Het kon best eens gebeuren, dat hij morgen nog niet terug was. Het schemerde buiten al, toen hij uit een van de lange gangen stapte, die naar den boschgrond voerden. Voor hem lag een smal boschweggetje. Het voerde een eind den kant op waar hij wezen moest. Dus dat sloeg hij maar in. In t eerst liep hij vlug door en keek niet op of om. Maar toen het al donkerder begon te worden en hij niet zoo goed den weg meer wist, begon het hem te vervelen. Aan het eind van de laan kwam een groot boschkonijn aanrennen. Beterweetje stak zijn hand op en het ko nijn hield zijn vaart in- „Waar moet jij zoo laat naar toe?" zei het verbaasd. „Je gaat heelemaal den ver keerden kant uit!" „Nietwaar," zei Beterweetje norsch, „maar ik wil een eind met je mee. Neem me maar op je rug." „Maar weet je wel, dat je heelemaal niet naar je paleis toe gaat?" zei het konijn, toen ze in pijlsnelle vaart vooruit stoven. „Geeft niet, daar moet ik ook niet naar toe," zei Beterweet, „dat gaat jou niets aan!" „Nou, maar dan ben ik niet van plan je nog verder mee te nemen," zei het konijn boos, terwijl hij hem van zijn rug afschoof, „red jezelf maar, eigenwijs ding!" Daar stond Beterweetje nu, alleen in het groote bosch. Spijtig keek hij het konijn na. 't Was nu bijna heelemaal donker en nergens wist hij een weg. Op goed geluk af liep hij voort. Hij dacht, dat er nooit een einde aan het bosch zou komen. Aan den kant van den weg stond een Anemoontje. Daar stapte hij op af. „Zeg, weet jij waar de achterkant van het bosch is?" vroeg hij aan het elfje, dat de blaadjes van de bloem aan het toevou wen was. Het elfje keek hem achterdochtig aan. „Moet jij daar naar toe, klein ding! Wat moet je daar doen? Het is nog een heel eind weg en 't is gevaarlijk ook!" Beterweetje vond die boschbewoners al lemaal erg nieuwsgierig. „O, dat weet ik wel, wijs jij me maar even den weg!" „Weet ik niet, hoor! Ik ben er nog nooit geweest," zei het elfje en ging door met voorzichtig de blaadjes toe te vouwen. Bij iedere volgende bloem vroeg kabou tertje Beterweet hetzelfde, maar niemand wist het. En allemaal konden ze niet be grijpen, dat hij daar naar toe moest! Eindelijk konden twee paddenstoelen het hem vertellen. Hij mocht zelfs even tegen den dikken stam uitrusten en onderhand een boterham opeten. „Je gaat maar recht door," zei de dikste paddenstoel, „dan kom je vanzelf bij een groote sloot. Als je die over bent, dan sta je zoo aan den achterkant van het bosch." Beterweetje bedankte den vriendelijken paddenstoel en vervolgde zijn wég. Het ging vreeselijk langzaam, want hij kon haast niets zien. Alleen af en toe een glimwormpje, dat langzaam door de mulle boschaarde voort schoof. Uitgeput en hongerig kwam hij eindelijk, na bijna den heelen nacht geloopen te heb ben, bij een groote sloot. Een dikke kikker zat aan den kant en keek nieuwsgierig naar den kleinen kabouter. „Toe, zet me hier alsjeblieft even over," vroeg Beterweetje beleefd, want hij was bang, dat de dikke kikker het anders niet zou doen. De kikker vroeg gelukkig niets en Üet hem eeken de kooi volgens de aangegeven maten en knip haar uit. Knip nu I 20 smalle reepjes papier, die even langer zijn dan de open vakken en -*■ plak nu aan den achterkant voor ieder vak 5 strookjes op gelijke afstanden als tralies. Nu vouwen we het papier langs de stippellijnen om en plakken de I gearceerde strooken op elkaar. Vervolgens moet het dak nog uitgeknipt, gevouwen en vastgeplakt. Dan neem je een lucifer, die aan beide einden is aangepunt. I Dezen steek je door den klauw van de Kaketoe en dan in de middelste tralie aan voor- en achterkant. Tommie is echt ziek geweest, Want het arme hondebeest Had een zware kou gevat Bij de voordeur op de mat. Hij heeft vreeselijk gekucht, Ook geniest, gehoest, gezucht, Was zoo ziekjes als een hond, Maar springt nu weer vroolijk rond. Door een drankje en een doek, En de zorg van kleine Loek, Duurde al die narigheid Maar een heelen korten tijd. R. K. meteen op zijn glibberigen rug stappen. Het kaboutertje was doodsbenauwd, dat hij er af zou glijden. Gelukkig bereikten ze zonder ongelukken den overkant. Beterweetje bedankte den kikker en sukkelde nog een eindje door. Toen was hij zóó moe, dat hij niet meer verder kon. Hij zat boven op een heuvel en had vreeselijk spijt, dat hij zoo eigenwijs was geweest; zachtjes begon hij te huilen en het duurde niet lang, of hij sliep in en vergat voor een paar uurtjes zijn verdriet. Toen hij wakker werd, stond de zon al lang hoog aan den hemel en heerschte er weer groote bedrijvigheid in het bosch. Be terweetje ging overeind zitten en keek ver baasd om zich heen. Hij wreef eens goed met zijn handen door zijn oogen en.... „Ooooooriep hij uit! Zoo hard, dat een vogel ver schrikt wegvloog en het zaadje liet lig gen, dat hij net wou oppikken. Maar het was dan ook prachtig! Be terweetje had nog nooit zoo iets moois gezien. Dit moet de achterkant van het bosch zijn! De ekster had niet gejokt. Achter hem was het bosch. Bijna vlak voor hem lag een vreeselijk diep dal. En zoover hij kon kijken, zag hij niets dan maar groene wei den en prachtige boomen en kleine huisjes met roode daken. En Beterweetje had nog nooit een huis gezien! „Fijn, zie je nou wel, dat het heelemaal niet gevaarlijk was! Hij zou wel voorzichtig zijn; die oude Grijsbaard wist er niks van." Hij ging wijdbeens op den heuvel staan, zette zijn handen in z'n zij en toen ge beurde het. Het was net of er een pikzwarte wolk voor de zon schoof, het werd donker en er suisde ineens iets door de lucht. Voordat de kleine kabouter wist wat er gebeurde, hoorde hij een donderende, stem, vlak voor zich. „Hierrrleelijke kabouter, nou heb ik je eindelijk eens, maar nou kom je niet meer los. Ik zal je leeren om mijn rijk te gaan bespionneeren!" Beterweet rilde van angst. Hij zat ge klemd tusschen den duim en den wijsvinger van een ontzettend groote hand en zweefde vlak voor een neus, die net zoo groot was als hijzelf. Toen werd het ineens weer pikdonker. Hij schoof in een diepe ruimte en durfde zich niet te bewegen. Zoo werd hij een tijd voortgedragen en toen hoorde hij nog meer donderende stem men om zich heen. De hand greep weer naar hem en hij werd opeens neergesmeten, weer een daverende slag en alles was stil. Beterweetje durfde pas op te kijken, toen hij naast zich een zacht piepstemmetje hoorde. Voor hem stond een kleine witte muis. „Wie ben je?" vroeg het muisje. Wie ben je?" vroeg het muisje. „Ik ben kaboutertje Beterweet," snikte de kleine kabouter. „Ik wou alleen maar eens een kijkje nemen bij den achterkant van het bosch. En toen is er zoo iets vreeselijks gebeurd. Ik weet niet waar ik- ben!" „Och," zei het muisje medelijdend, „je zit gevangen. Weet je niet, dat hier de burcht is van reus Donderman?" „O," riep het kaboutertje angstig, „wat heb ik gedaan! Ik kom nooit meer bij m'n vriendjes terug." Toen begon hij opnieuw te snikken, terwijl het muisje naast hem kwam zitten en meewarig toekeek. .- „Is hier soms een kleine kabouter langs gekomen, hij moet dezen kant zijn opge gaan!" Het boschviooltje chudde zijn paarse kopje. „Zoover ik weet niet, hoor! Vraag het nog maar eens verder! Ik heb niets gezien!" Kabouter Speur goed zuchtte. Hoe veel keer had hij dat nou al niet ge vraagd en niemand wist er iets van. Hij geloofde nooit, dat kabouter Beterweet nog gevonden zou worden. Al den hee len dag was ie aan het zoeken, maar ner gens viel er iets te bespeuren. In de verte kwam een wit konijn aanhol len. Misschien wist die er iets van. Hij zou het in ieder geval maar eens vragen. „Hallo," zei hij, toen het konijn stopte, „heb je misschien gisteren ook een kleinen kabouter gezien?" „Wat," zei het konijn, „zoek je dien ake- ligen, eigenwijzen, kleinen kabouter? Die zal wel ergens aan het andere eind van het bosch zijn. Hij is gisteren een eindje met me mee geweest, maar hij maakte me zoo nijdig, dat ik hem maar gauw heb afgezet!" „O, breng me daar dan gauw naar toe, als je het weet! Gauw dan, anders gebeurt er misschien nog wel wat met hem." „Dat zou zijn verdiende loon zijn," brom de het konijn. „Ik kan niet zeggen, dat ik er veel zin in heb, hoor!" „Och, toe maar," smeekte Speurgoed, „de koning zal je wel beloonen. Als je eens wist hoe ze allemaal in ongerustheid zitten!" „Nou, vooruit dan maar," zei het konijn, „maar ik doe het niet voor dat eigenwijze, onvriendelijke ding, hoor!" Speurgoed klom op zijn rug en ze vlogen vooruit naar den kant, waar Beterweet er gens moest zijn. Bij de twee paddenstoelen gekomen, rust ten ze even uit. „Als je soms dien kleinen kabouter zoekt," zei de paddenstoel vriendelijk, „dan kan ik je wel zeggen welken kant hij is opgegaan! Maar ik geloof niet, dat je hem vinden zult. Ik hoorde straks van een vogel, dat reus Donderman hem te pakken heeft gekregen. Ik weet niet of het waar is, maar als het zoo is, dan is ie nog niet gelukkig!" Van dat bericht schrok Speurgoed zóó, dat hij meteen verder ging met het konijn, na eerst precies den weg en de ligging van het kasteel aan den beleefden paddenstoel te hebben gevraagd. Een half uur daarna stond hij met het konijn voor den ontzaglijk hoogen burcht. Ze hielden zich veilig verscholen tusschen een dichten struik. „Ik weet heusch niet, hoe ik hem vinden zal," zei Speurgoed wanhopig tegen het konijn. „Nee, dat weet ik ook niet, het is zijn eigen schuld." „Jullie zoeken zeker dat kleine kabouter tje," hoorden ze ineens boven zich zeggen. „Dan kan ik je wel zeggen waar hij zit-" Meteen hipte er een bruine eekhoorn naast hen op den grond- „O, breng me er dan alsjeblieft naar toe," zei Speurgoed. „Gauw, anders is het mis schien te laat!" „Kun je goed klimmen?" vroeg de eek hoorn, „ga dan maar mee!" „Ja, dat gaat wel," zei Speurgoed. Toen klom hij achter het eekhoorntje aan tegen den dikken boomstam op en nu volgde er een lastig werkje. Tak na tak moest hij heel voorzichtig achter hem aan schuiven. Het ging van den eenen boom op den ande ren, want de boomen groeiden er dicht in elkaar. Zoo bereikten ze ten laatste den achter sten boom, die vlak tegen den dikken muur van den burcht groeide. „Hier is het," zei het eekhoorntje. „Als je dien tak afkruipt, dan kom je heelemaal tegen het venster aan. En dan moet je maar naar binnen kijken. Dan zie je het kaboutertje zoo zitten. Maar wees voor zichtig, de reus kan ieder oogenblik thuis komen." Speurgoed klom voorzichtig naar het einde van den tak en gluurde toen naar binnen. En ja, daar zat Beterweetje tegen den muur en huilde nog maar steeds. Wat kreeg Speurgoed een medelijden met het arme kaboutertje. Heel voorzichtig haalde hij een lang, dun touw uit zijn zak en liet dat door de ope ningen van de tralies naar beneden zakken. Kaboutertje Beterweet gaf een schreeuw van blijdschap, toen hij Speurgoed ont dekte, maar deze legde zijn vinger tegen zijn mond en wees op het touw. Gelukkig begreep Beterweetje het direct. Hij holde er naar toe en bond het om zich heen. Speurgoed probeerde hem op te trekken. Het duurde wel een tijdje eer Beterweetje boven was, maar het ergste was toen voor bij. Speurgoed liet het kaboutertje voor zich uitgaan over de gevaarlijke takken en zorgde er wel voor, dat hij niet kwam te vallen. Al gauw stonden ze op den grond naast het witte konijn. Het was maar goed, dat ze alle twee op zijn rug konden zitten. Zoo bereikten ze heel gauw weer het groote bosch. Daar waren ze veilig, want de reus kon er niet komen. „Ik geloof, dat je nu niet graag weer eens den verkeerden kant op zou willen gaan, hè?" zei het konijn spottend onder het voorttrekken. Kaboutertje Beterweet zei heelemaal niets. Hij was nog zoo van alles onder den indruk, dat hij heel kleintjes en- verlegen op den rug van het konijntje zat. „Nou," zei de koning, toen het kabouter tje een uurtje daarna met gebogen hoofd voor hem stond, ,,'t is maar goed geweest, dat Speurgoed je nog bijtijds daar gevon den heeft, hè?" En ditmaal wist de kleine kabouter het toch niet beter! BETSIE BROUWER VERBORGEN PLAATSNAMEN Ga je mee naar den weg? De straatma kers zijn bezig. Wij zagen in de kooi een prachtigen valk Maar je moet oppassen voor zijn snaveL De B. L. N. S. Ze zaten in den tuin bij elkaar: Henk, Toos en Kees, en praatten nog over de heerlijke vaeantie. Voor Henk was die tijd nog niet om: hij bleef tot eind September thuis. Toos en Kees waren weer druk aan het werk. Van zijn plaats op de bank had Henk juist het gezicht op een paar pereboomen vol halfrijpe en rijpe peren. „Wel verbazend," liet hij zich eensklaps ontvallen. „Wat is er toch?" vroeg Kees, die zich uitgesloofd had zijn avontu ren op de terug reis te vertellen. Hij meende, dat Henk erg inge spannen had zit ten luisteren en nu bleek, dat hij nauwelijks iets had gehoord. „Wat zie je toch voor bijzonders, dat je piet eens de moeite neemt te luisteren, hoe in Den Helder T;g Z mijn fiets bijna in 't water raakte bij het ontsche pen?" „Kijk fself maar," fluisterde Henk en wees op de pereboomen. Kees ging wat verzitten, zoodat hij de boomen ook in 't oog kreeg en nu zag hij 'n stuk of vijf spreeuwen (fig. 3), die de peren aan het uitpikken waren. Met gewel dige snavelhauwen werd er door een juist een nieuwe peer aangepikt. De schil was al stuk en nu hapte de gele snavel groote stukken uit het sappige vruchtvleesch. De komiekste bewegingen werden uitgevoerd om op het takje t? blijven zitten juist bo ven de aangevreten peer. Even vloog hij weg om daarna opnieuw in de vrucht te gaan hakken. Spoedig was de grootste helft in den wijden spreeuwensnavel verdwenen. Nog een paar happenbons, daar viel het overblijvende deel van het steeltje. In plaats van het gevallen stuk op te zoeken, ging de spreeuw er van door. Hij was nog niet lang weg, of van den anderen kant kwam een nieuwe liefhebber aanvliegen. Die zag een groote peer hangen en deed een paar aanvallen, maar, hetzij dat de nieuwe peer nog niet rijp was, hetzij dat de schil wat harder was dan hij dacht, na een poosje liet hij de peer zitten en begon het overgebleven deel van zijn voorganger te bewerken. Maar dat stuk was te klein voor zijn spreeuwenhonger, een volgende peer werd uitgezocht en stukgepikt. Weer gingen groote happen naar binnen. Maar nu werd het Henk te machtig. Hij klapte in de handen en behalve de spreeuw, die ze al dien tijd in het oog hadden gehouden, vlogen er nog wel vijf weg, die alle op hun beurt hadden zitten eten. „Gaat dat den heelen tijd zoo door?" vroeg Toos. „Helaas wel," zuchtte Henk, „'k Heb er al met vader over gesproken om netten over enze boomen met goede peren te hangen." „Zijn deze peren dan niet goed?" vroeg Kees nieuwsgierig. „Neen, deze peren zijn vol scheuren en kloven (fig. 2), ze schijnen erg van de droogte te lijden gehad te hebben." „Toch smaken ze niet kwaad," merkte Kees op, die een paar aangepikte peren op geraapt had en geschild en nu stukjes rond deelde- „Dat vinden ik en de spreeuwen ook," be vestigde Henk. „En als het nu nog maar alleen de spreeuwen waren, maar de zang lijsters vragen ook hun deel en geen klein." (Fig. 1). „Zijn hier dan zooveel zanglijsters?" vroeg Toos. „Ja," antwoordde Henk. „Eergisteravond hadden we wat afval van perenschillen en klokhuizen onder de boomen gegooid en gistermorgen zag ik een moeder zanglijster met vier bijna volwassen jongen, die zich aan die tafel te goed deden. Telkens stopte ze een stuk in den snavel van een van de dieren. Vader zanglijster zat intusschen in den boom zich te goed te doen in gezelschap van een paar merels." „Wat is nu eigenlijk het verschil tusschen lijsters en merels?" vroeg Toos, „of is er geen verschil?" „Zeker wel. De mannetjesmerel is het gemakkelijkst te onderscheiden. Hij is hee lemaal zwart en heeft een goudgelen sna vel. Het wijfje heeft een minder mooien snavel, minder helder van kleur en zij ziet meer grijsbruin. De merels vormen een af- deeling van de lijsterfamilie, waartoe ook de zanglijster, de bef lij ster, de koperwiek en de kramsvogel behooren- Die laatste vogel, die alleen op den trek in ons land gezien wordt, heb ik eens dood op Terschelling in de duinen gevonden, in de Paaschvacan- tie." Het was intusschen etenstijd geworden. Kees moest naar huis, terwijl Toos en Henk natuurlijk het heele verhaal van spreeu wen en lijsters in kleuren en geuren aan tafel moesten vertellen. A. L. Het was heerlijk zonnig weer en toch was Tommie geweldig uit z'n humeur en dat is geen wonder wanneer ik je vertel waarom. Je moet dan weten, dat ie iederen dag met z'n baasje wandelingen maakt, mooi of leelijk weer en juist de laatste dagen was het steeds druilig en was het dus heel begrijpelijk, dat Tommie blafte van pleizier. Maar dezen keer ging Jantje alleen met de vriendjes op stap en liet den armen Tom mie aan een ketting in z'n hok achter. Tommie was wat je noemt nijdig en zei in z'n hondentaal de leelijkste woorden, Zóó hard zelfs, dat Hector van buurman Fritsje wakker werd. „Zeg, Tommie, dat is ook niet mis, je moet wel erg het land hebben als je zulke onvriendelijke dingen zegt, je bent anders zoo zachtmoedig, vertel eens wat er aan scheelt." „Ach, Hector, dat kun jij niet zoo mee voelen, omdat je al oud bent, maar wan neer je pas vier maanden zou tellen, nou, dan hield je het ook niet aan een ketting uit met zulk weer. Het ergste vind ik, dat Jantje me wel meeneemt, als 't om zoo te zeggen varkens regent; de menschen noe men het dan wel hondeweer, maar ik wil je wel vertellen, dat ik meer op de zon gesteld ben en ik zal wel niet de eenige zijn, wat jij Hector?" „Nee, dat is waar, maar weet je waaróm de menschen het hondeweer noemen wan neer het buiten ongezellig is, wel, omdat een hond, weer of geen weer, er altijd graag op uittrekt. In ieder geval vind ik, dat je wel een beetje minder op Jantje kunt mop peren, misschien is ie wel ergens naar toe waar geen honden mogen komen. Heusch, als ik jou was, zou ik meer m'n hersens gebruiken, je bent erg onredelijk." Hierop wist Tommie niets te antwoorden, want hij voelde wel, dat Hector gelijk had en hij had er dan ook groote spijt van, dat ie zulke leelijke dingen had gezegd. „Hector, dank je wel voor je raad, ik zal in t vervolg verstandiger zijn en niet zulke leelijke woorden gebruiken, want eigenlijk is Jantje wel een heel lief baasje voor me." Toen ging Tommie z'n hok weer .^in en ik wil je wel vertellen, dat het lesje van den ouden Hector Tommie goed geholpen heeft, want nadien is hij veel verstandiger gewor den. R. K. Dit taschje wordt gemaakt van 2 lapjes stof, waarvan het eene meet: 16 cM. lang en 10 cM. breed en het andere 16 c.M. lang en 16 C.M. breed. Deze worden nu met den festonneersteek op elkander genaaid. Ook de klep wordt omgefestonneerd. Nu nog 2 vierkante lapjes op elkander naaien en dit weer op den overslag juist als op de teeke- ning. Dan moet er nog een hengsel aan en een drukknoopje. Als je aardige kleuren kiest, zal het een mooi taschje worden. UIT DE BEGINLETTERS EEN WOORD VORMEN 1. Een soort land 2. De hoofdstad van een provincie van dien naam 3. Zet mij vaak op een flesch 4. De pa van pa 5. Een verschrikkelijke misdaad 6. De vader van neef 7. Een soort vleesch 8. Tegenstelling van „niets" 9- Komt van de kip 10- Een koninklijk dia" akker Utrecht trechter opa moord oom biefstuk iets ei leeuw Automobiel Bij ons in 't schoone Artis, Daar leeft een Dromedaris, Het dier met slechts een enklen bult En zoo oneindig veel geduld' Zijn neef, de prachtige Kameel, Heeft één bult meer; al is 't niet veel, Toch lijken zij wel op elkaar Dit edele Sahara-paar. Al hebben zij het nog zoo goed, Zooals een gast het hebben moet, Zegt ieder toch: „Het was maar fijn Daar ginds in Afrika's woestijn a. Kf UURTJE JEUCrlD iiiiiiiiiiitiiiiiiiiiimfiiiiiiiiiiiiimiimiiiiiiiiiiiiiiiitifiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiimmmiiiiiiitiimiiiiiimiiiimiiiiiiiimiiiiiimiiimmiiiimiiiiiiHiiiit Üiiiimiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiimiiiiiiiimiiiiiiiiiiimiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiijiiiiimiiiiitiiiiiimimiiiitiiimiiiiiimuiiiiimiitiiiiiimiiiiiiz st«r cJoo» Uil

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1933 | | pagina 10