Oom Dolf zoekt rest. Muizen in huis DE GELUKSVOGELS Op zolder! De hazelworm Op de hoogvlakte in Afrika Van alles wat C I7n En vindt een vroolijke bende Zoo 'n vlijtig naaistertje Handenarbeid Door Henk Eerdmans Duindorp lag zich in zalige rust te koes teren in het lentezonnetje. De huis jes met hel-roode daken zaten ver scholen tusschen en tegen de duinen. Het kerktorentje piekte scherp in de blauwe lucht en ving den frisschen wind op, die over de Noordzee woel. Het strand was bij na verlaten en de zee eveneens. Zoover je kon zien strekte zich de blauwe watermas sa uit. Dicht op het strand bruiste de branding en rolden de golven met geraas over elkaar heen. Meeuwen en kraaien zwermden er boven. En heel in de verte zag je een paar kleine visschersscheepjes. Dat was Duindorp. En zoo zag oom Dolf 't, toen hij dien dag, beladen met koffers, uit den trein stapte. Het was nog vroeg in het voorjaar en badgasten waren er nog niet. Een kruier voor de bagage was dus even eens afwezig. Oom Dolf, die wel meer gewend was, nam zijn koffers zelf op en om een zeemansuitdrukking te gebruiken zette koers naar detvilla „Poolster", die onge veer in peiling Noord-ten-Westen moest liggeen. Oom Dolf was een oud-zeekapitein, die 't grootste deel van zijn leven op het zilte water had doorgebracht en nu op weg was om van een welverdiende rust te gaan ge nieten. De villa ^Poolster" behoorde aan zijn zwager en daar zou oom Dolf, zooals van te voren afgesproken was, zijn tenten opslaan. De glundere zeekapitein stelde zich al voor, dat hij langs de duinen en den zee-boule vard zou wandelen, een pijpje tusschen de tanden, pratend met visschers en kust wachters over de zee. Ha, dat zou een heer lijk leven worden voor iemand die z'n leven lang op alle soorten schepen had geploe terd. Een rustig dak aan zee, dat was het wat oom Dolf noodig had. De villa „Poolster" lag werkelijk in de aangeduide richting, vlak aan zee. „Lief huisje!" stelde oom Dolf vast. Hij zette z'n koffers neer en belde aan. Een blonde jongenskop verscheen om den hoek van de deur. „Zoo zeuntje!" zei de kapitein vriende lijk, „ga eens gauw aan je moeder vertellen dat oord Dolf is aangekomen." „Oom Dolf?!" riep de jongen uit, „oom Dolf?!" en het huis inloopend brulde hij zoo luid dat de zwaluwen verschrikt van 't dak vlogen: „Jongens! oom Dolf is er! Oom Dolf is er! En hij heeft een aapje meegebracht!" In een oogwenk kwamen uit alle hoekeen en gaten kinderen te voorschijn. Mevrouw Dreesen zelf kwam haar broer begroeten, maar ze kon den beduusten kapitein niet bereiken. Het leek den braven zeeman alsof er een heele school plotseling op hem was losge laten. Voor hij het wist waren een tweetal neefjes bezig zijn koffers naar binnen te brengen en hingen er nichtjes aan iederen arm. Hij hoorde een massa vragen, die hij niet kon beantwoorden en toen ontdekte hij zijn zuster en zwager, die op het rumoer afkwamen. Op zoo'n hartelijke begroeting had oom Dolf niet gerekend. Maar toen het tot hem doordrong dat hij rust ging zoeken in een huis vol vroolijke kinderen, lachte hij dat de tranen hem over de wangen liepen. Eindelijk kregen de groote menschen ge legenheid om elkaar te begroeten en wel dra werd oom Dolf in de huiskamer geïn stalleerd. „Ik had heelemaal niet aan de kinderen gedacht," zei hij, „en nu vind ik er wel vijf!" Inderdaad had oom Dolf drie neven en twee nichtjes aangetroffen. Tom, de oud ste, Fer, die oorspronkelijk Ferdinand heet te, Wim, de blonde krullebol, Elly, die veer tien en Anneke, die de bij-de-handste was. „En waar is nu het aapje, oom?" vroeg Fer. „Welk aapje?" „Nou, dat U voor me mee zou brengen," ging Fer door, maar zijn oudere broers konden zich niet meer goedhouden. Ze had den Fer wijs gemaakt, dat hij een aapje kreeg, maar oom Dolf wist van den prins geen kwaad. „Er zitten wel veel snuisterijen in mijn koffers," zei hij, „maar een aapje, jongen, dat heb ik niet. En als ik het had, zou ik het in Indië gelaten hebben. Die dieren hooren hier niet thuis. Laat ze vrij in de boomen op en neer vliegen, maar hier... En oom Dolf vertelde van zijn reizen, zijn avonturen en zijn schepen. Plotseling dreunde een daverende knal door het huis. „Alle haaien en inktvisschen!" riep oom Dolf. Ieder werd bleek van schrik. Een ren volgde naar den tuin, vanwaar het geluid kwam. Toen een tweede knal als een kanon schot! In den tuin stond Frans met een doosje lucifers in de hand. „Stil!" zei hij. Blijf staan, allemaal." En voor de oogen van zijn verbaasde familie hield hij opnieuw een brandende luci fer bij een lont. Vlug liep hij achteruit en Boem!! Een derde knal deed de muren daveren. „Dat worden een-en-twintig saluutscho ten ter eere van oom Dolf," verklaarde Tom, terwijl hij naar de vierde donderbus ging. v „Voorzichtig!" waarschuwde zijn moeder. „Pas op!" zei Tom, „daar gaat-ie weer!" De een-en-twintig „schoten" werden netjes afgewerkt en na iederen slag klonk een luid gejuich. „Leve Oom Dolf!!" Een-en-twintig! Oom Dolf danKte vóór het grandioze eer bewijs. ,,'t Waren net echte kanonschoten," ver klaarde hij, „maar met vfat minder was ik ook tevreden geweest. Mijn ooren trillen nog! Maar weet je waar ik nog maar niet over uit kan? Dat ik rust ging zoeken in een huis met vijf dolle kinderen!" „Oom!" kwam Tom dreigend, „Oom!!" „Nee, nee," krabbelde de kapitein terug, „ik bedoelde te zeggen: vijf vroolijke, aar dige kinderen." „O zoo!" zei Tom triomphantelijk. „En gaat U nu weg, oom?" vroeg Elly. „Weggaan kind!? Geen haar op mijn hoofd dat er aan denkt!" „Hoera!" riepen de jongens en daarmede was voorgoed de reputatie van oom Dolf te Duindorp gevestigd. HENK EERDMANS. De familie Kerstens zat aan tafel, 't Was een mooi tafeltje rond: Moeder, Vader, zes jongens en twee meisjes. Ze waren er druk over aan 't redeneeren, of ze een kat zouden nemen of niet. Moe der vond 't broodnoodig en ook de twee meisjes en sommige van de jongens, n.l. die een beetje bang waren voor muizen. „Ja," zei Fien, de oudste, „ik ben wel niet zoo bang voor muizen, maar ik vind ze zoo griezelig, ziet U, vooral nu er zoo véél zijn!" „Ha! ha!" lachte Vader. „Schaam je, ben jij achttien? Kom, als 't noodig is, zullen we een poes nemen, desnoods twee, maar nu nog niet, want 't is al druk genoeg in huis!" Moeder zuchtte en Ans deed 't héél eigenwijs na. „Zeg Fien," zei Albert, haar oudste broer, „wees maar niet bang hoor, vannacht ko men ze met zoo'n heele karavaan op je bed dansen, misschien kruipt er wel eens één gezellig bij je, onder de dekens, maar meer doen ze niet." „Griezelig jong!" riep Fien. „Griezelig?" plaagde Albert weer. „In- plaats dat je ze eens flink onthaalt, die „schattige beestjes", zooals jij ze altijd noemt." ,,'t Zijn ook leuke beestjes om te zien!" „O, maar niet om te hebben, bedoel je? Wat een aardig gezicht zal het zijn, als je vanavond op je kamer komt, en je ziet een heele rij staartjes boven je laken uitko men. Roep je me dan, zeg, dat zou ik graag aanschouwen! Of, dat hoeft eigenlijk niet; Jij, zegt Dik, pakt dat kanovaren heelemaal verkeerd aan. Ik zal je nou eens laten zien, hoe of je in zoo'n kano moet stappen zonder ongeluk ken te veroorzaken. Je moet in de eerste plaats de ped del zóó in je handen houden en dan voorzichtig, maar vastberaden in de kano stappen en meteen gaan zitten. WmÈÊmmmm Dik had aan alles gedacht, behalve aan het feit, dat hij véél te zwaar voor de lichte kano was; hij zonk dan ook langzaam maar zeker met de kano in het water weg. Ha-ha-ha!! Jij met je voorzichtig heid hebt het er ook niet veel beter afgebracht dan ik. Doe die kano maar gauw weer van de hand, want om in het water te vallen, hebben we heusch geen kano noodig, nóu jij?! als ik een gil hoor, kom ik direct met wat eau de Cologne." „Ik wou zien, dat als jij met je bloote voet in bed stapte en een muis voelde be wegen, je niet de heele boel bij elkaar schreeuwde!" zei Fien. „Misschien wel!" antwoordde Albert met een heel ernstig gezicht, zoodat ze allemaal begonnen te lachen. „Daar zit er één!".... riep Vader plotse ling met zijn vinger naar een hoek van de kamer wijzend „Waar?" „Waar?" „Waardan?"gil den allen zoo wit als een doek. „O-o!" riep Vader, „twee - drie! hééle dikke!" In minder dan geen tijd was ieder op zijn stoel gesprongen. Zelfs Albert trok, voor de zekerheid, zijn beenen op. Alleen Moeder, die 't knipoogje van Va der gezien had, bleef heel kalm en kon haar lachen haast niet inhouden.... BEP. Het zou me een danspartij worden! Al le muizenfamilies waren geïnviteerd. Eén van de muisjes was jarig en gaf een groote fuif. 't Was nacht en pikdonker op den zolder. Maar opeenswat was dat daar?uit een gaatje in een hoekje van den zolder kwam een klein muisje ge kropen, met een rood lampionnetje in zijn pootje. Daarna weer één, wéér één en nog een heele rij, twee aan twee een lampion netje dragend. Ze trippelden tot in een hoekje waar een open ruimte was. Sommi ge grijsjes hadden een stoeltje op hun rug. Daar weer drie samen een tafeltje. Daar kwam een kokje aan, in 't wit, met 'n groo te taart op een schotel, die hij voor zich uit droeg. Alles werd meegebracht. Daar kwam de feesteling aan! Het was Kriel- oogje; hij had een wit strikje om ter eere van zijn verjaardag. Na een tijdje waren alle muisjes present en was alles netjes De B. L. N. S Kees had een groote teleurstelling on dervonden. Zijn hazelworm, die met een moerasschildpad het terrarium deelde, was niet als gewoonlijk na zijn win terslaap voor den dag gekomen. Hij had hem moeten uitgraven. En toen bleek het dier absoluut stijf en bewegingloos te zijn. Kees hoopte nog, dat dit een gevolg was van den winterslaap. Maar welke moeite hij ook deed het dier te doen wakker worden, 't was alles tevergeefsch. Hij besloot toen maar het geraamte- van het dier te bewa ren, maar eerst wilde hij het dier teekenen zooals het was (fig. 1). Hij nam de teekening mee naar de eerst volgende bijeenkomst van de club en na tuurlijk werd hem gevraagd om een heele- boel over den hazelworm te vertellen. Nu, Kees wilde wel en zijn verhaal kwam des te meer van pas, omdat Toos wel meer naar school ging, maar een wandeling na school nog te vermoeiend voor haar was. Nu bleef de club gezellig bij elkaar en Kees begon te vertellen: JVf'n vriendje Pietje, zooals ik den hazel worm genoemd had, heb ik, ergens in de hei, gevonden. Het kostte heel wat moeite om hem te pakken te krijgen, want ik wil de hem liefst met 'n heelen staart hebben en jullie weet misschien wel, dat zoo'n beest direct zijn staart los laat, als je hem beetpakt. Toen ik Pietje ving was het Sep tember en ik bracht hem dadelijk in een terrarium, dat ik voor hem in orde had ge bracht. Veel eten deed hij niet meer. Ik gaf hem wat regenwormen en slakken. Eind October verdween hij in den grond om zijn winterslaap te houden. Dit duurde tot half Maart, toen het dier zich weer liet zien. Natuurlijk ging hij direct weer aan het eten. Ik merkte toen, dat een hazelworm geen groote eter is. Gaf ik hem een paar wormen, dan waren er den volgenden dag meestal maar twee verdwenen. Gewoonlijk at hij tegen de schemering en lag overdag in het zonnetje. Want ik had het terrarium zóó neergezet, dat 's middags de zon er in kon schijnen. Pietje vond dat wel erg lek ker. Als er verandering van weer op komst was, kroop Pietje onrustig rond; we kon den er dan zeker van zijn, dat er regen kwam. i Drinken schijnt een hazelworm ook vaak te doen; het drinkbakje was vaak leeg en dus moest ik er goed om denken, het ge regeld te vullen. Pietje vond het erg prettig om in je hand te zitten: hij kon zich dan zoo behaaglijk er in vleien. In het water voelde hij zich minder thuis. Toen hij eens in zijn drink bakje was gevallen, kroop hij er zoo gauw mogelijk uit. Ik had zoo gehoopt, dat Pietje wat lan ger zou leven, want ik heb eens gehoord van een hazelworm, die in Hamburg drie en twintig jaar in gevangenschap had ge leefd. Gek toch, dat de menschen altijd nog denken dat een hazelworm vergiftig is. Ze denken dat het vergiftige slangen zijn. Ik heb zelf kennissen, die ons voor het dier tje waarschuwden. Toch kun je wel zien dat het geen slang is, als je maar naar de oogen kijkt. Een slang heeft geen duidelij ke oogleden, een hagedis wel. Ik heja ook wel eens gelezen, dat hazelwormen in mie rennesten leven. Het gekriebel van de mie ren schijnt den hazelworm heelemaal niet te hinderen. Trouwens, de schubben, waar mee hij over zijn heele lijf bedekt is, ma ken wel, dat de mieren niet veel kwaad kunnen uitrichten. Toen ik Pietje ving was hij nog jong, want hij had een veel lichtere kleur." „Is de hazelworm de eenige hagedis die op een slang lijkt?" vroeg Bram. „Nee," antwoordde Kees. „In het boek waaruit ik mijn voornaamste wijsheid heb gehaald, stonden nog enkele hagedissen met vreemde namen, die in Indië voorko men en vergiftig zijn, net als de slangen. Maar nu ga ik er als de wind van door, want ik moet nog aan het werk. Gegroet." De anderen gingen toen ook maar uit el kaar. Jan was blij dat ze weer zoo veel nieuws hadden gehoord. Ze besloten om den volgenden keer maar weer eens te gaan tippelen. A. L. klaargezet. Nu begon de danspartij"n Dik grijsje blies op z'n fluitje en een ander speelde op een mandolinetje. Alles draaide en wemelde door elkaar. De meisjes waren getooid met rose en blauwe jurkjes, die wijd uitstonden; de heertjes vertoonden zich in zwarte jasjes met slipjes en een hoog boordje. 't Was alles in fijne, zachte kleurtjes met een tokkelend muziekje en een zacht geschuifel van bedrijvige muizenpootjes. De maan bescheen, heel ondeugend, door 't dakraampje 't heele jolige troepje. Ze had er schik in! Tusschen de dansjes door werd er ge smuld van de meegebrachte lekkernijen. Vader „Snoepgraag", eén welgedane oude heer, zat zich te goed te doen aan 'n heer lijk stuk spek; „Spitssnoetje", zijn doch tertje, smulde van een stukje broodtaart. Wat hadden ze toch een schik, die kleine kraaloogjes! Een van de rakkers, een echte kwajon gen, met een geel vestje en een donker broekje aan, was, na eerst zijn vinger in de taart te hebben gestoken, bóven op de oude piano gesprongen, die op zolder stond. ,,'t Was toch te gek, die apekop! Hij wist altijd wat anders!" zei vader Snoepgraag, met een vollen mond. „Kom er af!!"...." De kleine dikkerd zat met een sprongetje midden in de taart, die op één van de ta feltjes stond. Wip!!zat ie weer op zijn oude plek je, boven op de piano. Weer wou ie zijn ritje herhalen, maar!.... Boem! Pang!Rolderdebolder!Dikkie rolde over de toetsen heen van de piano, die openstond, op den grond. Wat een la waai! Ik keek.... Waar was-ie? en waar waren de anderen??.... Net zag ik nog een staartje in 't holletje glijden. Een duidelijk bewijs, dat de grijsjes hun biezen hadden gepakt! Ze gunden Minet geen lekker hapje.... Het was een drukte geweest, eer de fa milie Jansen besloten had het vader land te verlaten en naar Afrika te emigreeren. Vader had overal inlichtingen ingewonnen en tenslotte had hij met nog eenige andere families, waaronder er nog een, die hij kende, plaats genomen op een van de groote oceaanstoomers. Al het huis raad was verkocht en alleen dat wat hoog- noodig was, werd meegenomen. Na eenige maanden waren zij tenslotte op de boot ge gaan en nu in Afrika aan land gestapt. Men had Jansen, die een uitstekend tim merman was, verteld, dat hij het best deed om in de havenstad een paar ossen te koo- pen en een huifkar, daarin zijn voorraden te laden, vooral veel levensmiddelen mee te nemen en zijn familie achterin te laten zitten. En zoo was alles gegaan. Jansen had een flinken wagen gekocht met twee ossen er voor en voldoende levensmiddelen voor wel drie maanden. Ook de familie Smit, die vader al kende en waarvan de man veel verstand had van landbouw en veeteelt, had dit gedaan en zoo trokken zij welgemoed naar de hoogvlakte, vele dag reizen van de kust, hun nieuwe vaderland tegemoet. Zij zouden eerst eens uitkijken naar een stuk grond, dat hun wel beviel en dit dan van het gouvernement koopen. Die tocht naar de hoogvlakte was lang en viel zwaAr, vooral omdat het land waar door zij trokken dor en verbrand was door de felle zonnestralen en bovendien was 't water schaarsch. Zij vulden de waterzak ken en tonnen, welke zij bij zich hadden bij iedere beek, maar moesten toch heel zuinig zijn. De arme ossen, die den geheelen dag in hun langzamen tred voor de wagens lie pen, hadden het vooral zwaar te verant woorden. Na eenige dagen zei Jansen: „Ik geloof, dat wij verstandiger doen overdag, als de zon zoo fel schijnt, te rusten in den wagen en 's avonds als het wat koeler be gint te worden, door te rijden. Wij rusten dan als het heelemaal donker is en dan gaan wij weer verder als de zon opkomt." Dat leek hun allemaal een prachtige op lossing en er werd besloten daar maar di rect mee te beginnen. En het was van Jansen zeer juist gezien. De ossen, die zeer goed tegen de zon kunnen, liepen in den rusttijd te grazen en gingen daarna her kauwen. Vóór zij verder trokken, kregen de ossen als het mogelijk was frisch water uit een beek en anders water uit een der ton nen en zoo togen zij dan weer versterkt verder. Het duurde bijna twee weken vóór zij op de hoogvlakte, die him was aangera den, aangekomen waren en daar zagen zij niet alleen uitgestrekte weiden, welke be groeid waren met prachtig groen gras, maar ook heerlijke bosschen eri vooral, er was water in de buurt. Zij kozen zorgvuldig een plek uit en gingen naar het hoofd van een der nabij gelegen gehuchten, waar zij het land kochten. Jansen en Smit velden nu verschillende boomen, waarvan zij een blokhut bouwden. Totdat deze klaar was, woonden de families nog in hun huifkar ren en toen het huis gereed was, trokken zij daar ln. Het was een flink huis, in tweeën verdeeld, zoodat iedere familie zijn eigen gedeelte had. En nu begon het harde leven van den landbouwer, want dat was daar in de eenzaamheid heel anders dan in hun vaderland. De ossen deden nu dienst voor den ploeg, de zaai- en maaimachine. Deze machines en datgene wat zij voor le vensonderhoud noodig hadden, kochten zij in het dichtstbij gelegen gehucht, dat met de huifkar twee dagen ver weg lag. Zoo nu en dan, doch slechts eens in de twee maanden, gingen zij naar dat gehucht en sloegen levensmiddelen in. Later, toen zij hun eersten oogst binnen hadden, ver- Ik ken een meisje, o, zoo flinn, Ze is pas zeven jaar, In alles is ze bij de hand, Ja, z"is van zessen klaar. Want breien doet ze keurig net, Al is ze nog zoo klein, En leeren op de groote school, Dat gaat al even fijn. Soms maakt ze voor haar poppekind, Een jurkje chic, en net, Dan weer een aardig kussentje, Voor kleine Lies haar bed. Een broek voor den kleinen Jan, Ren bloesje voor Carlien, 't Is alles even fleurig en, Echt snoezig om te zien. Zoo werkt ze steeds maar vlijtig ijoor, En dikwijls roept haar moes, Leg nu dat werk even neer, Hier is je melk m'n snoes. Daar word je groot en stevig van, M'n lieve kleine meid, Want zooveel kleertjes op één dag, Dat is geen kleinigheid. R. VAN DAM. kochten zij dien ook weer daar en van dat eerste welverdiende geld konden zij weer een langen tijd leven en zien een paar os sen meer aanschaffen. Zoo werd de woes tenij tenslotte een modelboerderij en een groot landbouwbedrijf. De ossen, die Jan sen bij aankomst had gekocht, deden lan gen tijd dienst op het land en kregen daarna een rustigen ouden dag, terwijl zij door eenieder goed werden verzorgd. Te vlug Kareltje was dol op lezen. Eens was hij zoo verdiept in zijn boek, dat hij twee bladzijden tegelijk omsloeg. Toen las hij: De Indiaan ving op één dag twee buffelsdie besmeerde hij van buiten en van binnen met fijne boter. if 'sv Tooneel-scène Er heeft een duel plaats gehad. Een der partijen is, door een degenstoot getroffen, op den grond neergevallen. De acteur, in wanhoop over zijn bedreven moord: „Zou hij dood zijn? Wat moet ik doen om hem tot het leven terug te brengen? O, zijn voe ten worden reeds koud, zijn borst zwoegt niet meer, zijn handen zijn gevoelloos, zijn voorhoofd is kil Het „lijk" niest eensklaps. De acteur, meewarig: Arme kerel, alleen zijn neus leeft nog. IJswagentje Hiervoor nemen we een lucifersdoosje. Het doosje wordt het dak en de huls de wagen. Knip een stuk wit papier in den vorm van fig. II. De maten vind je als Je een lucifersdoosje omtrekt. Plak fig. n nu om de huls. IJstrommel en wafelblik maak je vervolgens van kurk en plak ze op den wagen. Nu fig. I tweemaal van stevig pa pier knippen en aan weerszijden van den wagen plakken. Het handvat is een aange punte lucifer, die in de gaatjes van fig. I gestoken wordt. Nu moeten de wielen mooi rond geknipt worden van dun karton en aan weerszijden van den wagen met 'n speld, waaraan eerst een stukje karton is gestoken, vastgeprikt worden. Prik nu nog in eiken hoek in den bovenkant van den wagen een gaatje, waarin je dan een luci fer steekt. Daarop komt het dak te rusten. Aan den onderkant van den wagen, voor en achter, steek je ook een lucifer, anders staat de wagen niet horizontaal. Het ijsco-mannetje moet nu nog op ste vig papier gecalqueerd worden en uitge knipt. Dan omvouwen langs de stippellijn en het handvat door zijn handen steken. FIG I VANILLE'US 1 UURTJE JEUGD uiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiMiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiw iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiitiiuiiiitiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiuiiiiiiiiiitiiiiiiiuiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiuiiiiiiiiiiiiiiiiiintii 9 9 9 „Boem! VWAWWWWWVWWWWUWWAWWAWAVW.WWWAWW«W. sgK'Sfi»;: f~f\ 1V FIG n

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1933 | | pagina 7