DE GELUKSVOGELS
LENIE HELPT
Door C. V.
Pe bewoners van het Aqua
rium van Kees
IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIII
IlllllllllllIIIIlIlllllllIIlIINIIIlIIlllllllIIIllin
n
U, i
II
ülillllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllilllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllj
Bij de Tram
Het was feest in Pumtnelsdijk, de groote
jaar lij ksche veetentoonstelling. Al
vroeg in den morgeff, terwijl de
Pummelsdijker jeugd evenals die van an
dere dorpen mijlen in het rond, zich ge
reed maakte voor een dag van onschul
dige pret, was een jongen bezig de hooge
omheining van het land van boer Jaspers
over te klimmen.
Piet Pikkers, zoo heette de jongen, had
wel den allermoeilijksten weg uitgekozen
om toegang te krijgen tot het feestterrein.
Vooreerst had hij de roeiboot van baas Mo
lendijk geleend buiten weten van den
baas nog wel om daarmee de poldervaart
over te steken, en een stuk zakkenlinnen
van zijn moeder eveneens zonder haar
toestemming dat dienen moest om zijn
Zondagsche broek te beschermen tegen het
wreede prikkeldraad boven op de omhei
ning van het veld van boer Jaspers.
Nu was het niet omdat hij zooveel van
lichaamsoefeningen hield of uit zucht tot
baldadigheid, dat hij zich al die moeite gaf.
Neen, hij deed het alleen maar om het
kwartje, dat zijn moeder hem had gegeven
om een toegangsbewijs te koopen, voor een
ander doel te sparen.
Even later, toen de toegang officieel door
de vrouw van den burgemeester was ge
opend en iedereen zich in de groote tent
verdrong om toespraken te hooren, achtte
onze Piet den tijd gekomen voor een kleine
wetenschappelijke proef, die hij al lang
eens had willen maken. De proef bestond
hierin, dat hij aan de buitenzijde van een
tent neerhurkte, waarin limonade verkocht
werd en met de hulp van een lange gummi
slang en al het zuigvermogen waarover hij
beschikken kon van de verfrisschende
drank genoot zonder de goede dame, die
daar binnen de klanten bediende, lastig te
vallen.
De proef was een verbazend succes en
Piet vervolgde zijn weg vol vreugde en li
monade om verdere ontdekkingen te doen.
Zijn helderblauwe kijkers keken rond om
nieuwe werelden te veroveren.
Hij kwam bij de tent van professor Mer-
lijn, die juist klaar stond om zijn beroem
de goocheltoeren te beginnen. Bij den in
gang hingen groote biljetten, die verkon
digden, dat de professor de meest beroem
de vertegenwoordiger der tooverkunst was;
dat hij voorstellingen had gegeven voor
alle gekroonde hoofden van Europa en
Azië en dat de toegang slechts vijf en-twin
tig cent bedroeg (belasting inbegrepen).
Piet sloop de tent rond, liet zich plat op
zijn buik vallen en ontdekte dat hij zijn
hoofd zonder veel moeite onder het zeil
doek door kon steken. Maar omdat deze
krachtsinspanning hem alleen maar het
gezicht gaf op enkele schoenen en klom
pen en beenen, was het natuurlijk dat de
ondernemende jongeman de rest van zijn
lichaam eveneens door de opening wrong
en zich oprichtte om te zien of de gooche
laar inderdaad zijn reputatie eer aan deed.
Door een brokje zeldzaam goed geluk be
vond Piet zich met zijn neus op één hoogte
met de tafel van den goochelaar en nog
geen halven meter daarvan verwijderd.
Toen kwam het gelukkigst half uur van
zijn leven.
Ik geloof, dat ik veilig kan verzekeren,
dat geen goochelaar uit den tegenwoordi-
gen of verleden tijd ooit zoo'n geestdriftig
bewonderaar heeft gehad als professor
Merlijn dien morgen in zijn tent te Pum-
melsdijk.
Een klok voor de poppenkamer
Toen de professor z'n zwarten tooverstaf
over den rand van den hoogen zijden hoed
van een heer zwaaide, plechtig de geheim-
nisvolle woorden: „Hallo! Presto!" mom
pelde en vervolgens een springlevend ko
nijn uit den ledigen hoed haalde, hield Piet
den adem in en staarde verbluft naar het
wonderlijk gebeuren. Maar er zou nog meer
komen: drie heusche eieren, een paar hon
derd meter gekleurde papieren serpentines,
een bloemkool, een stuk of tien kartonnen
doozen, 'n paar vlaggen, kwamen in snelle
opeenvolging uit dien hoed. Bij elke nieu
we onthulling ging Piet zijn mond wijder
open en puilden zijn oogen meer en meer
uit him kassen, tot ze vooruitstaken als
deurknoppen.
„En nu zal ik het geachte publiek een
voorstelling geven van het „gedachten-
lezen" verkondigde de professor, toen het
applaus was uitgestorven. Maar Piet luis
terde niet meer. Hij had nu zooveel won
derlijks gezien, dat die heele gedachtenleze-
rij hem koud liet. En bovendien had hij
den dorpsveldwachter bemerkt, die nu en
dan in zijn richting keek en wiens blikken
niets goeds voorspelden. Drie seconden la
ter kroop Piet tusschen de beenen en laar
zen door langs denzelfden weg terug, dien
hij gekomen was. Verlicht haalde hij adem
toen hij eindelijk veilig en wel buiten het
zeildoek zat uit te blazen, 't Valt niet mee,
zoo op je buik voort te kruipen. Hij had 't
warm en besloot hier in de schaduw wat
uit te rustem Met halfgesloten oogen
droomde hij van den zwarten tooverstaf,
van hooge hoeden en konijnen....
Ineens schrok hij op; er was iets tegen
zijn been gerold. En zijn oogen werden
groot van verbazing toen hij het voorwerp
herkende: den tooverstaf!
Hij kon zijn oogen haast niet gelooven
en telkens en telkens weer betastte hij den
zwarten staf en kneep zich in den arm om
zich te overtuigen dat hij niet droomde.
Maar nee, hoor! 't Was werkelijk de too
verstaf van professor Merlijn. Bijna had hij
het uitgeschreeuwd van pleizier. Nu zou hij
kunnen tooveren!
Haastig stopte hij den staf onder zijn
kiel, vlak tegen zijn kloppend hart en hol
de naar de omheining.
Voor den hoofdingang had zich een groep
jongens verzameld, die 'n prachtigen „Rolls
Royce" bewonderden en in de banden prik
ten en den hoorn lieten werken, wanneer
de chauffeur er niet naar keek. De auto
behoorde aan freule Van Bovendorp, die
op dat oogenblik instapte en vergezeld was
door notaris De Bruin en den burgemees
ter.
En waar was Piet in dit vroolijke troepje?
Hij was er niet bij. Hij zat hoog bovenop
den ingang, half verscholen achter een
grooten tak en genoot een prachtig gezicht
in vogelvlucht van wat daar beneden voor
viel. Terwijl de dame met haar cavaliers
stond te praten, schoot een helder idee
door Piet's vruchtbaar brein met zoo'n
kracht, dat hij bijna van duizeligheid van
zijn hooge zitplaats was getuimeld. De
overstelpende vreugde van zijn ontdekking
had hem duizelig gemaakt.
De oorzaak van zijn opwinding waren
hoeden de grijze fantasiehoed van
den notaris en de hooge zijden van den
burgemeester. Piet stak zijn rechterhand
tusschen zijn kiel. Hij haalde den staf te
voorschijn en begon er woest mee te
zwaaien. „Hallo, Presto!" fluisterde zijn
schorre jongensstem.
Freule Van Bovendorp gaf met een be
koorlijken glimlach den beiden heeren de
hand.
„'t Was me zeer aangenaam uw vereeren-
de uitnoodiging te ontvangen, waarde
vrienden," zei ze.
„Het genoegen is geheel aan onzen kant"
meende de notaris te moeten antwoorden.
„Volkomen, volkomen," voegde de burge
meester er vroolijk bij.
De chauffeur opende het portier van den
auto en de goede dame keerde zich om, om
in te stappen.
Op dit oogenblik namen beide heeren ge
lijktijdig met een deftigen armzwaai den
hoed af en bogen als knipmessen. Het re
sultaat was verrassend. Terwijl de hoed
van den burgemeester een sierlijken boog
beschreef, kwam er een bloemkool uitvlie
gen, recht op de dame aan, knipte twee
kunstkersen van haar hoed en kwam met
een doffen smak op de maag terecht van
haar slapenden poedel, die op het kussen
in den auto lag. Helaas, dat was niet al
les! Op hetzelfde oogenblik gebeurde er
iets veel ergers: uit den hoed van den no
taris stoven met geweldige vaart drie eie
ren. Het eene trof den chauffeur vlak op
zijn neus, nummer twee rolde holderdebol
der langs de gekleede jas .van den burge
meester, waarna het op de mooi verlakte
Calqueer de voorzijde van de klok op
stevig papier en knip haar uit, maar laat
aan weerszijden zooveel papier, dat je het
geheel om een lucifersdoosje kunt plakken,
In den onderkant van het doosje prik je
twee gaatjes, waardoor een koordje gesto
ken wordt. Hieraan worden twee kralen ge
regen, waarna je een knoopje in het koord
legt, opdat de kralen er niet afvallen. De
wijzers knip je dan uit en prikt ze met een
kort speldje precies in 't midden van de
wijzerplaat. Nu nog een klein strookje pa
pier aan de achterzijde plakken, dat even
boven het doosje uitsteekt. Hierin 'n gaatje
prikken en de klok aan den wand hangen.
De B. L. N. S
Zooals afgesproken was, stapten Kees
en Bram den Woensdagmiddag nadat
het aquarium van planten was voor
zien, erop uit, om dieren te gaan vangen.
De planten hadden zich best gehouden,
niet een was losgeraakt. Onderweg hadden
zij het druk over de kansen op een goede
vangst. Kees droeg een schepnetje en een
paar jam
potjes,
waarover
'n touw
tje gespan
nen was om
ze beter
vast te
kunnen
houden.
Bram droeg
ook 'n paar
jampotjes. Het schepnet bestond uit 'n zak
van tamelijk dik katoen, bevestigd aan 'n
ijzeren ring, die op zijn beurt stevig aan
den stok was vastgemaakt.
De sloot, die het doel van hun
tocht was, bevond zich op een kwartier
afstand van het huis, waar Kees woonde.
Op de plaats aangekomen, waar ze vol
gens Kees de
meeste kans
op een goede
vangst had
den, werden
eerst de jam
potjes voor
ongeveer
drievierde met
slootwater ge
vuld en daar
na aan den
kant neerge
zet. Het rook
daar aan den
waterkant
heerlijk naar
kruizemunt,
waarmee de
slootkant gedeeltelijk bedekt was (fig. 1).
Eerst zou Bram eenige malen 't net uitslaan
daarna Kees en zoo om beurten. Na eenige
vergeefsche pogingen, waarbij 't net leeg
bovenkwam, had Bram succes: hij haalde
tot tweemaal toe een salamander boven
(fig. 2). De beide diertjes werden in het-
zelfde jampotje on-
dergebracht, „voor
de gezelligheid" zoo
als Kees zei.
Daarna kwam
Kees aan de beurt.
Ook hij was niet on
gelukkig: eerst ving
hij een paar groote
kevers (fig. 3) die
hij den naam van
geelgerande water-
roofkevers gaf. Met
de noodige voorzich
tigheid, want Kees
2
was een beetje bang voor de geweldige ka
ken, zette hij ze in een apart jampotje.
De volgende haal van het net was voor
Bram. Ditmaal maakte hij een paar „pik
zwarte" waterkevers buit. Ook die kregen
een apart verblijf. Kees hoopte, dat 't luk
ken zou de dieren het volgend jaar zoover
te brengen, dat ze een nestje gingen spin
nen (fig. 4). De beurt was nu weer aan
Kees, die een salamander ophaalde, die 't
verblijf met de andere twee deelen mocht.
Nu moest er nog voor voedsel voor de jon
gelui gezorgd worden. Een eindje verder in
de sloot ontdekte Kees een heele wolk wa
tervlooien. Die (fig. 5) konden niet met 't
gewone netje gevischt worden, daar zouden
ze doorheen gaan. Voor die kleine diertjes,
net speldeknopjes, had Kees een extra fijn
netje meegebracht, dat niet zoo sterk was.
Met een paar trekken had hij een heel
jampotje vol, waarin ze wemelden, dat het
een lust was om te zien. Ook een paar mug-
genlarven werden gevischt, die konden de
salamanders krijgen als zij ze lusten en
anders de waterkevers (fig. 5). Het was nu
zaak de jampotjes zoo over te dragen, dat
er zoo min mogelijk gemorst werd. Dat
kostte heel wat zweetdruppeltjes, maar
eindelijk waren ze toch op de plaats van
bestemming. De salamanders werden uit 't
water gevischt, de watervlooien eenvoudig
in het water gegooid. De groote waterke
vers kregen een klein bakje, de beide pik
zwarte ook. Daar zwommen de dieren nu
en het eenige, dat Kees nog te doen had,
was wormen te zoeken voor de salaman
ders.
Natuurlijk werd de heele club uitgenoo-
digd te komen kijken. Zoo van hun werk
kwamen ze even aan en ze moesten eerlijk
bekennen, dat het aquarium er keurig en
gezellig uitzag.
A. L.
punten van zijn schoenen in stukken spat
te, terwijl het derde vlak naast freule Van
Bovendorp tegen den autoband kletste en
zijn inhoud over het oppervlak van haar
zijden japon uitstortte.
Het effect, door dien onverwachten en
onzichtbaren aanval teweeggebracht, was
zeer dramatisch. De dame gaf een kreet
van schrik, de heeren uitten hun veront
waardiging in krachtige bewoordingen; de
toevallig passeerende veldwachter draaide
zich om en greep manmoedig zijn gummi
stok. En het gebeurde alles in een halve
seconde Piet verloor zijn zelfbeheer-
sching en zijn evenwicht bovendien en tui
melde van zijn verheven zitplaats midden
tusschen de opgewonden groep. De verwar
ring bereikte het toppunt toen de gooche
laar uit zijn tent kwam aanstormen.
„Houdt den dief!" schreeuwde hij. „Houdt
den dief! Iemand heeft mijn tooverstaf
gestolen!"
„Is dit 'm?" vroeg de veldwachter, zich
buigend om iets op te rapen, dat met Piet
op den grond was neergekomen.
„Ja, ja! Dit is 'm! Mijn lieve staf!" riep
de professor uit en kuste den ebbenhouten
stok.
Daarop brachten allen, op voorstel van
den veldwachter ook Piet moest mee
een bezoek aan het politiebureau, dat
slechts op honderd meter afstand lag.
„Ik ben onschuldig, meneer; ik heb niets
naar de dame of de heeren gegooid!" ver
dedigde Piet zich op het bureau.
De burgemeester, die nu in zijn functie
als hoofd der politie moest optreden, keek
streng. Blijkbaar hadden Piet's onschuld-
betuigingen indruk op hem gemaakt.
„Heb je getuigen?" vroeg hij aan den
veldwachter.
„Deze heer," antwoordde de veldwachter,
op professor Merlijn wijzend, „verklaart,
dat men zijn tooverstaf gestolen heeft."
„Ik wil geen vervolging instellen. Geef
mij mijn staf maar terug en laat me heen
gaan. Ik moet weer een nieuwe voorstelling
geven," zei de goochelaar.
Ze gaven hem zijn staf, maar voor hij
zich weghaastte, ging hij op Piet toe, die
een paar stappen achteruit deed, denkend
dat de professor van plan was hem er mee
af te ranselen.
„Je bent een deugniet, en als jij je niet
betert, zal het nog slecht met je afloopen,"
zei hij. Toen zwaaide hij met zijn staf over
Piet's hoofd, terwijl hij zijn tooverspreuk
„Hallo! Presto!" den bevenden jongen in 't
oor siste. Daarop verdween hij.
„Wat zullen we nu met dien bengel
doen?" bromde de veldwachter.
„We zullen hem eens fouilleeren, moge
lijk heeft hij nog andere gestolen voorwer
pen bij zich," verklaarde de burgemeester.
„Ja, onderzoek me maar!" riep Piet haas
tig. „Dan zul je zien, dat ik onschuldig
ben."
Op een wenk van den burgemeester trad
de veldwachter vooruit om het onderzoek
te beginnen.
„Nee, niks verdachts," zei hij, terwijl zijn
handen Piet over rug en schouders betast
ten. „Wat!" riep hij ineens, „wat is dat?"
Onder de linker armholte van Piet ver
scheen een geheimzinnige knobbel. In een
oogenblik had de onderzoeker zijn hand in
de kiel gestoken en haalde voor de oogen
der verbaasde toeschouwers die echter
niet meer verbaasd waren dan Piet zelf
een kleine bloemkool te voorschijn.
„Aha!" zei de burgemeester, „dat werpt
een heel ander licht op het geval."
„Hier is er nog eeen aan de andere zijde,
meneer," grinnikte de veldwachter en
jawel, het was zoo.
„Dan zal er misschien ook nog een op
zijn rug zitten," opperde de burgemeester.
En inderdaad daar zat de derde bloem
kool.
„Nu zijn broekzakken nog. Het lijkt wel
dat ze aardig vol zitten."
Voordat de veldwachter met dit onder
deel van zijn onderzoekingstocht zou aan
vangen, had Piet de hand in den zak ge
stoken. Vijf paar oogen keken toe hoe hij
met trillende vingers een ei uit zijn zak
haalde, een tweede ei en een derde
Intusschen had de veldwachter uit den an
deren zak drie eieren opgediept, nummer
vier, vijf en zes!
„De zaak is duidelijk genoeg, vrees ik,"
verklaarde de burgemeester gewichtig. „We
zullen den dief opsluiten tot morgen. Dan
kan hij voor den kinderrechter uitleggen,
hoe hij aan dat alles komt."
„Nee! Niet in de gevangenis!" huilde
Piet. „Ik ben
En toen werd hij wakker op zijn heer
lijk schaduwrijk plekje achter de tent van
professor Merlijn.
C. V.
Het was een frissche, mooie October-
dag, toen Leny haar poppenwagen
voor den dag haalde en met haar
poppen 'n wandeling ging maken. Alle hoo
rnen hadden de mooiste kleuren: rood,
bruin en geel zagen de bladeren, het was in
één woord prachtig buiten! Leny genoot
van het kleurenspel en wilde juist verder
wandelen, toen een oud, armoedig uitziend
paard, dat op de weide van den buurman
liep, zachtjes hinnekend naar haar toeliep.
Leny hield erg veel van dieren en vooral
van paarden. Alleen durfde zij ze nooit van
haar hand te laten eten, want zij vond het
griezelig de zachte lippen van een paard
op haar hand te voelen.
Zij liep even naar Zwartje toe en aaide
hem. Zij wist niet, of hij Zwartje heette,
maar omdat hij zoo zwart was, noemde zij
hem maar zoo. Het leek wel alsof hij op 't
land geen voedsel genoeg meer vond en als-
ef niemand zich om hem nog bekommerde.
Leny had wel eens gezien, dat haar broer
een appel aan het paard van haar vader
gaf en daarom haalde zij een heerlijken
appel uit haar zak en legde dien op het
hek. Maar het paard duwde hem met zijn
bek van het hek af toen hij den appel wil
de pakken. Nog eens probeerde Leny het,
maar weer mislukte het. Toen vond Leny,
dat het paard haar heel bedroefd aankeek.
Zij vatte daarom moed, legde den appel op
haar vlakke hand en liet zoo Zwartje den
appel eraf happen. En jawel, dat lukte!
Zij was meteen over haar angst heen. Den
volgenden dag bewaarde zij een koekje en
een appel voor hem en toen zij naar school
ging, kwam Zwartje al naar haar toe en
at het lekkers dankbaar op.
October ging voorbij en November kwam
in het land met gure, scherpe Noordewin
den en veel regen. Niemand lette er op het
oude, zwarte paard en Leny kon het op 'n
avond, toen zij naar bed ging, niet meer
verkroppen en zei bijna huilend tegen haar
vader: „Vader, waarom haalt de buurman
het arme oude paard niet in den stal?"
De vader zei, dat hij het ook 'n schan
daal vond, maar dat het paard van een
kennis van den buurman in de stad was en
dat hij er misschien daarom niets om gaf.
„Kunnen wij jiet lieve dier dan niet in
onzen stal zetten?" vroeg Leny, maar vader
schudde het hoofd en zeide, dat hij zich
liever niet met een andermans zaken wilde
bemoeien.
Leny vroeg nog van wien 't paard eigen
lijk was en haar vader noemde nu den
naam en het adres van den eigenaar.
Toen Leny dien avond naar bed ging,
Zeg Piet, heb jij ook zoo'n hekel
aan vliegen?
Nou en of! Ik sla ze dood, waar ik
ze maar zie, want het zijn gevaarlijke
beesten, heeft de meester ons laatst
verteld.
Wel, waarachtig, daar heb je zoo'n
ondier. Ik wilde dat ik haar te pak
ken kreeg. Wacht jij maar eens jon
getje, je bent nog niet gelukkig als je
in m'n bereik komt.
Nauwelijks had Dik dit gezegd of
de vlieg zette zich van geen kwaad
bewust op Piet's hoofd.
Wacht eens, Piet, blijf doodstil
eventjes zoo staan.
Zóó! pang!! Daar heb ik je dan,
ondier.
Au, riep Piet, als je mij soms be
doelt.
Nee Piet, beste jongen, maar zoo
moeten de goeden het dikwijls met de
kwaden ontgelden.
Kleine Jantje keek naar buiten,
Door de groote kamerruiten,
Hij zag toen den regen tikken,
En wat muschjes kruimpjes pikken.
Kleine Jantje vroeg aan moes:
„Mag 'k naar Petertje en Loes?
Want al loop ik in den regen,
Ik kan er uitstekend tegen.
'k Trek m'n regenlaarsjes aan,
En m'n slofjes laat ik staan,
Keurig netjes in de kast,
Zooals 't kleine Jantje past."
„O, jij vleier," riep z'n moes,
„Maar, je bent een echte snoes,
Daarom zeg ik lieve Jan,
Ga gerust m'n kleine man."
Toen liep Jantje heel kordaat,
In z'n regenpak op straat,
En hij riep nog even „moes,
V bent óók een echte snoes."
R. VAN DAM.
gierden de regenvlagen om het huis. Zij
keek door het gordijn naar buiten en zag
onder een dikken boom den omtrek van 't
arme oude paard, dat daar in de koude en
in den regen buiten stond. Schreiend viel
zij in slaap. Toen zij den volgenden morgen
naar school ging, strompelde het arme
paard naar haar toe om zijn dagelijksche
lekkere hapje van Leny in ontvangst te
nemen. Maar toen zij het arme dier zag,
stond haar besluit vast. Zij zou den eige
naar van het paard een brief schrijven.
Dat deed zij dan ook en vertelde hem, hoe
het arme dier daar in weer en wind buiten
moest blijven en bijna geen eten kreeg. Van
haar zakgeld kocht zij een postzegel en
gooide den brief gauw in de bus.
Een dag later, toen zij van school thuis
kwam, kwam haar broer binnen met een
briefje, dat aan haar was geadresseerd.
Vader, moeder en haar broertje keken haar
allen vreemd aan. Leny maakte met be
vende hand den brief open en las toen
hardop:
„Lieve Leny, ik ben je heel dankbaar, dat
je je het lot van mijn arm trouw paard
hebt aangetrokken. Ik dacht, dat hij het
goed had bij den boer daar buiten en warm
in den stal stond. Het is altijd een trouw
paard geweest, dat hard heeft gewerkt en
nu wel een poosje rust genieten mag voor
hij sterft. Vraag aan je vader, of jij hem
moogt hebben. Ik zal alle kosten van on
derhoud natuurlijk voor mijn rekening ne
men. Ik hoor dan wel omgaande van je;
misschien kan hij dan morgennacht al
reeds bij jullie in den stal staan. Je toege<
negene vriend."
Vader en moeder waren nog steeds heel
verbaasd. Met horten en stooten vertelde
Leny nu, dat zij op haar eigen houtje naar
de stad had geschreven en verteld had hoa
slecht het paard werd verzorgd. Vader en
moeder moesten maar niet boos op haar
zijn, maar zij kon er des nachts bijna niet
van slapen.
Moeder ging naar Leny toe en gaf haar
'n stevigen zoen. Je bent een dapper, flink
meisje, prees zij.
Vader vond het natuurlijk dadelijk goed,
dat die arme Zwart bij hem in den stal
kwam en met den brief gewapend ging hij
naar den buurman, die het paard dadelijk
meegaf, blij, dat hij er nu van af was.
Zoo stond Zwartje een paar uur later in
den heerlijken warmen stal, voorzien van
een ruif vol geurig hooi.
Leny schreef den eigenaar dadelijk, dat
Zwartje van blijdschap had gehinnikt toen
hij den stal had geroken!
Zwartje leefde nog bijna een jaar en
hoewel zij allemaal lief voor hem waren,
was Leny toch duidelijk merkbaar zijn lie
veling.
Verborgen plaatsnamen in de
provincie Friesland
„Ik heb beet," schreeuwde de jongen van
pleizier.
Beets.
Je bent niet wijs, tien stukken chocolade
aan ieder te geven.
Stiens.
Jij hebt al het geld verbrast, wij zeiven
waren zuinig om met den ouden dag ook
iets te hebben.
Twijzel.
Jong heertje: Is de ark van Noë al vol?
Passagier: Op den ezel na, kom maar
binnen.
HET EJEJRTJE
JEUüD
dLe-i
(iooo-..
Gcelgcr&ttclc
e.»*roo£kev«
C.jJi>r3
Wicgt-oot
p'n,A
TAuoqinUvye
**-•*3 V<.*-gfOO*
u
:mw
'/V