DE GELUKSVOGELS LENIE HELPT Door C. V. Pe bewoners van het Aqua rium van Kees IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIII IlllllllllllIIIIlIlllllllIIlIINIIIlIIlllllllIIIllin n U, i II ülillllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllilllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllj Bij de Tram Het was feest in Pumtnelsdijk, de groote jaar lij ksche veetentoonstelling. Al vroeg in den morgeff, terwijl de Pummelsdijker jeugd evenals die van an dere dorpen mijlen in het rond, zich ge reed maakte voor een dag van onschul dige pret, was een jongen bezig de hooge omheining van het land van boer Jaspers over te klimmen. Piet Pikkers, zoo heette de jongen, had wel den allermoeilijksten weg uitgekozen om toegang te krijgen tot het feestterrein. Vooreerst had hij de roeiboot van baas Mo lendijk geleend buiten weten van den baas nog wel om daarmee de poldervaart over te steken, en een stuk zakkenlinnen van zijn moeder eveneens zonder haar toestemming dat dienen moest om zijn Zondagsche broek te beschermen tegen het wreede prikkeldraad boven op de omhei ning van het veld van boer Jaspers. Nu was het niet omdat hij zooveel van lichaamsoefeningen hield of uit zucht tot baldadigheid, dat hij zich al die moeite gaf. Neen, hij deed het alleen maar om het kwartje, dat zijn moeder hem had gegeven om een toegangsbewijs te koopen, voor een ander doel te sparen. Even later, toen de toegang officieel door de vrouw van den burgemeester was ge opend en iedereen zich in de groote tent verdrong om toespraken te hooren, achtte onze Piet den tijd gekomen voor een kleine wetenschappelijke proef, die hij al lang eens had willen maken. De proef bestond hierin, dat hij aan de buitenzijde van een tent neerhurkte, waarin limonade verkocht werd en met de hulp van een lange gummi slang en al het zuigvermogen waarover hij beschikken kon van de verfrisschende drank genoot zonder de goede dame, die daar binnen de klanten bediende, lastig te vallen. De proef was een verbazend succes en Piet vervolgde zijn weg vol vreugde en li monade om verdere ontdekkingen te doen. Zijn helderblauwe kijkers keken rond om nieuwe werelden te veroveren. Hij kwam bij de tent van professor Mer- lijn, die juist klaar stond om zijn beroem de goocheltoeren te beginnen. Bij den in gang hingen groote biljetten, die verkon digden, dat de professor de meest beroem de vertegenwoordiger der tooverkunst was; dat hij voorstellingen had gegeven voor alle gekroonde hoofden van Europa en Azië en dat de toegang slechts vijf en-twin tig cent bedroeg (belasting inbegrepen). Piet sloop de tent rond, liet zich plat op zijn buik vallen en ontdekte dat hij zijn hoofd zonder veel moeite onder het zeil doek door kon steken. Maar omdat deze krachtsinspanning hem alleen maar het gezicht gaf op enkele schoenen en klom pen en beenen, was het natuurlijk dat de ondernemende jongeman de rest van zijn lichaam eveneens door de opening wrong en zich oprichtte om te zien of de gooche laar inderdaad zijn reputatie eer aan deed. Door een brokje zeldzaam goed geluk be vond Piet zich met zijn neus op één hoogte met de tafel van den goochelaar en nog geen halven meter daarvan verwijderd. Toen kwam het gelukkigst half uur van zijn leven. Ik geloof, dat ik veilig kan verzekeren, dat geen goochelaar uit den tegenwoordi- gen of verleden tijd ooit zoo'n geestdriftig bewonderaar heeft gehad als professor Merlijn dien morgen in zijn tent te Pum- melsdijk. Een klok voor de poppenkamer Toen de professor z'n zwarten tooverstaf over den rand van den hoogen zijden hoed van een heer zwaaide, plechtig de geheim- nisvolle woorden: „Hallo! Presto!" mom pelde en vervolgens een springlevend ko nijn uit den ledigen hoed haalde, hield Piet den adem in en staarde verbluft naar het wonderlijk gebeuren. Maar er zou nog meer komen: drie heusche eieren, een paar hon derd meter gekleurde papieren serpentines, een bloemkool, een stuk of tien kartonnen doozen, 'n paar vlaggen, kwamen in snelle opeenvolging uit dien hoed. Bij elke nieu we onthulling ging Piet zijn mond wijder open en puilden zijn oogen meer en meer uit him kassen, tot ze vooruitstaken als deurknoppen. „En nu zal ik het geachte publiek een voorstelling geven van het „gedachten- lezen" verkondigde de professor, toen het applaus was uitgestorven. Maar Piet luis terde niet meer. Hij had nu zooveel won derlijks gezien, dat die heele gedachtenleze- rij hem koud liet. En bovendien had hij den dorpsveldwachter bemerkt, die nu en dan in zijn richting keek en wiens blikken niets goeds voorspelden. Drie seconden la ter kroop Piet tusschen de beenen en laar zen door langs denzelfden weg terug, dien hij gekomen was. Verlicht haalde hij adem toen hij eindelijk veilig en wel buiten het zeildoek zat uit te blazen, 't Valt niet mee, zoo op je buik voort te kruipen. Hij had 't warm en besloot hier in de schaduw wat uit te rustem Met halfgesloten oogen droomde hij van den zwarten tooverstaf, van hooge hoeden en konijnen.... Ineens schrok hij op; er was iets tegen zijn been gerold. En zijn oogen werden groot van verbazing toen hij het voorwerp herkende: den tooverstaf! Hij kon zijn oogen haast niet gelooven en telkens en telkens weer betastte hij den zwarten staf en kneep zich in den arm om zich te overtuigen dat hij niet droomde. Maar nee, hoor! 't Was werkelijk de too verstaf van professor Merlijn. Bijna had hij het uitgeschreeuwd van pleizier. Nu zou hij kunnen tooveren! Haastig stopte hij den staf onder zijn kiel, vlak tegen zijn kloppend hart en hol de naar de omheining. Voor den hoofdingang had zich een groep jongens verzameld, die 'n prachtigen „Rolls Royce" bewonderden en in de banden prik ten en den hoorn lieten werken, wanneer de chauffeur er niet naar keek. De auto behoorde aan freule Van Bovendorp, die op dat oogenblik instapte en vergezeld was door notaris De Bruin en den burgemees ter. En waar was Piet in dit vroolijke troepje? Hij was er niet bij. Hij zat hoog bovenop den ingang, half verscholen achter een grooten tak en genoot een prachtig gezicht in vogelvlucht van wat daar beneden voor viel. Terwijl de dame met haar cavaliers stond te praten, schoot een helder idee door Piet's vruchtbaar brein met zoo'n kracht, dat hij bijna van duizeligheid van zijn hooge zitplaats was getuimeld. De overstelpende vreugde van zijn ontdekking had hem duizelig gemaakt. De oorzaak van zijn opwinding waren hoeden de grijze fantasiehoed van den notaris en de hooge zijden van den burgemeester. Piet stak zijn rechterhand tusschen zijn kiel. Hij haalde den staf te voorschijn en begon er woest mee te zwaaien. „Hallo, Presto!" fluisterde zijn schorre jongensstem. Freule Van Bovendorp gaf met een be koorlijken glimlach den beiden heeren de hand. „'t Was me zeer aangenaam uw vereeren- de uitnoodiging te ontvangen, waarde vrienden," zei ze. „Het genoegen is geheel aan onzen kant" meende de notaris te moeten antwoorden. „Volkomen, volkomen," voegde de burge meester er vroolijk bij. De chauffeur opende het portier van den auto en de goede dame keerde zich om, om in te stappen. Op dit oogenblik namen beide heeren ge lijktijdig met een deftigen armzwaai den hoed af en bogen als knipmessen. Het re sultaat was verrassend. Terwijl de hoed van den burgemeester een sierlijken boog beschreef, kwam er een bloemkool uitvlie gen, recht op de dame aan, knipte twee kunstkersen van haar hoed en kwam met een doffen smak op de maag terecht van haar slapenden poedel, die op het kussen in den auto lag. Helaas, dat was niet al les! Op hetzelfde oogenblik gebeurde er iets veel ergers: uit den hoed van den no taris stoven met geweldige vaart drie eie ren. Het eene trof den chauffeur vlak op zijn neus, nummer twee rolde holderdebol der langs de gekleede jas .van den burge meester, waarna het op de mooi verlakte Calqueer de voorzijde van de klok op stevig papier en knip haar uit, maar laat aan weerszijden zooveel papier, dat je het geheel om een lucifersdoosje kunt plakken, In den onderkant van het doosje prik je twee gaatjes, waardoor een koordje gesto ken wordt. Hieraan worden twee kralen ge regen, waarna je een knoopje in het koord legt, opdat de kralen er niet afvallen. De wijzers knip je dan uit en prikt ze met een kort speldje precies in 't midden van de wijzerplaat. Nu nog een klein strookje pa pier aan de achterzijde plakken, dat even boven het doosje uitsteekt. Hierin 'n gaatje prikken en de klok aan den wand hangen. De B. L. N. S Zooals afgesproken was, stapten Kees en Bram den Woensdagmiddag nadat het aquarium van planten was voor zien, erop uit, om dieren te gaan vangen. De planten hadden zich best gehouden, niet een was losgeraakt. Onderweg hadden zij het druk over de kansen op een goede vangst. Kees droeg een schepnetje en een paar jam potjes, waarover 'n touw tje gespan nen was om ze beter vast te kunnen houden. Bram droeg ook 'n paar jampotjes. Het schepnet bestond uit 'n zak van tamelijk dik katoen, bevestigd aan 'n ijzeren ring, die op zijn beurt stevig aan den stok was vastgemaakt. De sloot, die het doel van hun tocht was, bevond zich op een kwartier afstand van het huis, waar Kees woonde. Op de plaats aangekomen, waar ze vol gens Kees de meeste kans op een goede vangst had den, werden eerst de jam potjes voor ongeveer drievierde met slootwater ge vuld en daar na aan den kant neerge zet. Het rook daar aan den waterkant heerlijk naar kruizemunt, waarmee de slootkant gedeeltelijk bedekt was (fig. 1). Eerst zou Bram eenige malen 't net uitslaan daarna Kees en zoo om beurten. Na eenige vergeefsche pogingen, waarbij 't net leeg bovenkwam, had Bram succes: hij haalde tot tweemaal toe een salamander boven (fig. 2). De beide diertjes werden in het- zelfde jampotje on- dergebracht, „voor de gezelligheid" zoo als Kees zei. Daarna kwam Kees aan de beurt. Ook hij was niet on gelukkig: eerst ving hij een paar groote kevers (fig. 3) die hij den naam van geelgerande water- roofkevers gaf. Met de noodige voorzich tigheid, want Kees 2 was een beetje bang voor de geweldige ka ken, zette hij ze in een apart jampotje. De volgende haal van het net was voor Bram. Ditmaal maakte hij een paar „pik zwarte" waterkevers buit. Ook die kregen een apart verblijf. Kees hoopte, dat 't luk ken zou de dieren het volgend jaar zoover te brengen, dat ze een nestje gingen spin nen (fig. 4). De beurt was nu weer aan Kees, die een salamander ophaalde, die 't verblijf met de andere twee deelen mocht. Nu moest er nog voor voedsel voor de jon gelui gezorgd worden. Een eindje verder in de sloot ontdekte Kees een heele wolk wa tervlooien. Die (fig. 5) konden niet met 't gewone netje gevischt worden, daar zouden ze doorheen gaan. Voor die kleine diertjes, net speldeknopjes, had Kees een extra fijn netje meegebracht, dat niet zoo sterk was. Met een paar trekken had hij een heel jampotje vol, waarin ze wemelden, dat het een lust was om te zien. Ook een paar mug- genlarven werden gevischt, die konden de salamanders krijgen als zij ze lusten en anders de waterkevers (fig. 5). Het was nu zaak de jampotjes zoo over te dragen, dat er zoo min mogelijk gemorst werd. Dat kostte heel wat zweetdruppeltjes, maar eindelijk waren ze toch op de plaats van bestemming. De salamanders werden uit 't water gevischt, de watervlooien eenvoudig in het water gegooid. De groote waterke vers kregen een klein bakje, de beide pik zwarte ook. Daar zwommen de dieren nu en het eenige, dat Kees nog te doen had, was wormen te zoeken voor de salaman ders. Natuurlijk werd de heele club uitgenoo- digd te komen kijken. Zoo van hun werk kwamen ze even aan en ze moesten eerlijk bekennen, dat het aquarium er keurig en gezellig uitzag. A. L. punten van zijn schoenen in stukken spat te, terwijl het derde vlak naast freule Van Bovendorp tegen den autoband kletste en zijn inhoud over het oppervlak van haar zijden japon uitstortte. Het effect, door dien onverwachten en onzichtbaren aanval teweeggebracht, was zeer dramatisch. De dame gaf een kreet van schrik, de heeren uitten hun veront waardiging in krachtige bewoordingen; de toevallig passeerende veldwachter draaide zich om en greep manmoedig zijn gummi stok. En het gebeurde alles in een halve seconde Piet verloor zijn zelfbeheer- sching en zijn evenwicht bovendien en tui melde van zijn verheven zitplaats midden tusschen de opgewonden groep. De verwar ring bereikte het toppunt toen de gooche laar uit zijn tent kwam aanstormen. „Houdt den dief!" schreeuwde hij. „Houdt den dief! Iemand heeft mijn tooverstaf gestolen!" „Is dit 'm?" vroeg de veldwachter, zich buigend om iets op te rapen, dat met Piet op den grond was neergekomen. „Ja, ja! Dit is 'm! Mijn lieve staf!" riep de professor uit en kuste den ebbenhouten stok. Daarop brachten allen, op voorstel van den veldwachter ook Piet moest mee een bezoek aan het politiebureau, dat slechts op honderd meter afstand lag. „Ik ben onschuldig, meneer; ik heb niets naar de dame of de heeren gegooid!" ver dedigde Piet zich op het bureau. De burgemeester, die nu in zijn functie als hoofd der politie moest optreden, keek streng. Blijkbaar hadden Piet's onschuld- betuigingen indruk op hem gemaakt. „Heb je getuigen?" vroeg hij aan den veldwachter. „Deze heer," antwoordde de veldwachter, op professor Merlijn wijzend, „verklaart, dat men zijn tooverstaf gestolen heeft." „Ik wil geen vervolging instellen. Geef mij mijn staf maar terug en laat me heen gaan. Ik moet weer een nieuwe voorstelling geven," zei de goochelaar. Ze gaven hem zijn staf, maar voor hij zich weghaastte, ging hij op Piet toe, die een paar stappen achteruit deed, denkend dat de professor van plan was hem er mee af te ranselen. „Je bent een deugniet, en als jij je niet betert, zal het nog slecht met je afloopen," zei hij. Toen zwaaide hij met zijn staf over Piet's hoofd, terwijl hij zijn tooverspreuk „Hallo! Presto!" den bevenden jongen in 't oor siste. Daarop verdween hij. „Wat zullen we nu met dien bengel doen?" bromde de veldwachter. „We zullen hem eens fouilleeren, moge lijk heeft hij nog andere gestolen voorwer pen bij zich," verklaarde de burgemeester. „Ja, onderzoek me maar!" riep Piet haas tig. „Dan zul je zien, dat ik onschuldig ben." Op een wenk van den burgemeester trad de veldwachter vooruit om het onderzoek te beginnen. „Nee, niks verdachts," zei hij, terwijl zijn handen Piet over rug en schouders betast ten. „Wat!" riep hij ineens, „wat is dat?" Onder de linker armholte van Piet ver scheen een geheimzinnige knobbel. In een oogenblik had de onderzoeker zijn hand in de kiel gestoken en haalde voor de oogen der verbaasde toeschouwers die echter niet meer verbaasd waren dan Piet zelf een kleine bloemkool te voorschijn. „Aha!" zei de burgemeester, „dat werpt een heel ander licht op het geval." „Hier is er nog eeen aan de andere zijde, meneer," grinnikte de veldwachter en jawel, het was zoo. „Dan zal er misschien ook nog een op zijn rug zitten," opperde de burgemeester. En inderdaad daar zat de derde bloem kool. „Nu zijn broekzakken nog. Het lijkt wel dat ze aardig vol zitten." Voordat de veldwachter met dit onder deel van zijn onderzoekingstocht zou aan vangen, had Piet de hand in den zak ge stoken. Vijf paar oogen keken toe hoe hij met trillende vingers een ei uit zijn zak haalde, een tweede ei en een derde Intusschen had de veldwachter uit den an deren zak drie eieren opgediept, nummer vier, vijf en zes! „De zaak is duidelijk genoeg, vrees ik," verklaarde de burgemeester gewichtig. „We zullen den dief opsluiten tot morgen. Dan kan hij voor den kinderrechter uitleggen, hoe hij aan dat alles komt." „Nee! Niet in de gevangenis!" huilde Piet. „Ik ben En toen werd hij wakker op zijn heer lijk schaduwrijk plekje achter de tent van professor Merlijn. C. V. Het was een frissche, mooie October- dag, toen Leny haar poppenwagen voor den dag haalde en met haar poppen 'n wandeling ging maken. Alle hoo rnen hadden de mooiste kleuren: rood, bruin en geel zagen de bladeren, het was in één woord prachtig buiten! Leny genoot van het kleurenspel en wilde juist verder wandelen, toen een oud, armoedig uitziend paard, dat op de weide van den buurman liep, zachtjes hinnekend naar haar toeliep. Leny hield erg veel van dieren en vooral van paarden. Alleen durfde zij ze nooit van haar hand te laten eten, want zij vond het griezelig de zachte lippen van een paard op haar hand te voelen. Zij liep even naar Zwartje toe en aaide hem. Zij wist niet, of hij Zwartje heette, maar omdat hij zoo zwart was, noemde zij hem maar zoo. Het leek wel alsof hij op 't land geen voedsel genoeg meer vond en als- ef niemand zich om hem nog bekommerde. Leny had wel eens gezien, dat haar broer een appel aan het paard van haar vader gaf en daarom haalde zij een heerlijken appel uit haar zak en legde dien op het hek. Maar het paard duwde hem met zijn bek van het hek af toen hij den appel wil de pakken. Nog eens probeerde Leny het, maar weer mislukte het. Toen vond Leny, dat het paard haar heel bedroefd aankeek. Zij vatte daarom moed, legde den appel op haar vlakke hand en liet zoo Zwartje den appel eraf happen. En jawel, dat lukte! Zij was meteen over haar angst heen. Den volgenden dag bewaarde zij een koekje en een appel voor hem en toen zij naar school ging, kwam Zwartje al naar haar toe en at het lekkers dankbaar op. October ging voorbij en November kwam in het land met gure, scherpe Noordewin den en veel regen. Niemand lette er op het oude, zwarte paard en Leny kon het op 'n avond, toen zij naar bed ging, niet meer verkroppen en zei bijna huilend tegen haar vader: „Vader, waarom haalt de buurman het arme oude paard niet in den stal?" De vader zei, dat hij het ook 'n schan daal vond, maar dat het paard van een kennis van den buurman in de stad was en dat hij er misschien daarom niets om gaf. „Kunnen wij jiet lieve dier dan niet in onzen stal zetten?" vroeg Leny, maar vader schudde het hoofd en zeide, dat hij zich liever niet met een andermans zaken wilde bemoeien. Leny vroeg nog van wien 't paard eigen lijk was en haar vader noemde nu den naam en het adres van den eigenaar. Toen Leny dien avond naar bed ging, Zeg Piet, heb jij ook zoo'n hekel aan vliegen? Nou en of! Ik sla ze dood, waar ik ze maar zie, want het zijn gevaarlijke beesten, heeft de meester ons laatst verteld. Wel, waarachtig, daar heb je zoo'n ondier. Ik wilde dat ik haar te pak ken kreeg. Wacht jij maar eens jon getje, je bent nog niet gelukkig als je in m'n bereik komt. Nauwelijks had Dik dit gezegd of de vlieg zette zich van geen kwaad bewust op Piet's hoofd. Wacht eens, Piet, blijf doodstil eventjes zoo staan. Zóó! pang!! Daar heb ik je dan, ondier. Au, riep Piet, als je mij soms be doelt. Nee Piet, beste jongen, maar zoo moeten de goeden het dikwijls met de kwaden ontgelden. Kleine Jantje keek naar buiten, Door de groote kamerruiten, Hij zag toen den regen tikken, En wat muschjes kruimpjes pikken. Kleine Jantje vroeg aan moes: „Mag 'k naar Petertje en Loes? Want al loop ik in den regen, Ik kan er uitstekend tegen. 'k Trek m'n regenlaarsjes aan, En m'n slofjes laat ik staan, Keurig netjes in de kast, Zooals 't kleine Jantje past." „O, jij vleier," riep z'n moes, „Maar, je bent een echte snoes, Daarom zeg ik lieve Jan, Ga gerust m'n kleine man." Toen liep Jantje heel kordaat, In z'n regenpak op straat, En hij riep nog even „moes, V bent óók een echte snoes." R. VAN DAM. gierden de regenvlagen om het huis. Zij keek door het gordijn naar buiten en zag onder een dikken boom den omtrek van 't arme oude paard, dat daar in de koude en in den regen buiten stond. Schreiend viel zij in slaap. Toen zij den volgenden morgen naar school ging, strompelde het arme paard naar haar toe om zijn dagelijksche lekkere hapje van Leny in ontvangst te nemen. Maar toen zij het arme dier zag, stond haar besluit vast. Zij zou den eige naar van het paard een brief schrijven. Dat deed zij dan ook en vertelde hem, hoe het arme dier daar in weer en wind buiten moest blijven en bijna geen eten kreeg. Van haar zakgeld kocht zij een postzegel en gooide den brief gauw in de bus. Een dag later, toen zij van school thuis kwam, kwam haar broer binnen met een briefje, dat aan haar was geadresseerd. Vader, moeder en haar broertje keken haar allen vreemd aan. Leny maakte met be vende hand den brief open en las toen hardop: „Lieve Leny, ik ben je heel dankbaar, dat je je het lot van mijn arm trouw paard hebt aangetrokken. Ik dacht, dat hij het goed had bij den boer daar buiten en warm in den stal stond. Het is altijd een trouw paard geweest, dat hard heeft gewerkt en nu wel een poosje rust genieten mag voor hij sterft. Vraag aan je vader, of jij hem moogt hebben. Ik zal alle kosten van on derhoud natuurlijk voor mijn rekening ne men. Ik hoor dan wel omgaande van je; misschien kan hij dan morgennacht al reeds bij jullie in den stal staan. Je toege< negene vriend." Vader en moeder waren nog steeds heel verbaasd. Met horten en stooten vertelde Leny nu, dat zij op haar eigen houtje naar de stad had geschreven en verteld had hoa slecht het paard werd verzorgd. Vader en moeder moesten maar niet boos op haar zijn, maar zij kon er des nachts bijna niet van slapen. Moeder ging naar Leny toe en gaf haar 'n stevigen zoen. Je bent een dapper, flink meisje, prees zij. Vader vond het natuurlijk dadelijk goed, dat die arme Zwart bij hem in den stal kwam en met den brief gewapend ging hij naar den buurman, die het paard dadelijk meegaf, blij, dat hij er nu van af was. Zoo stond Zwartje een paar uur later in den heerlijken warmen stal, voorzien van een ruif vol geurig hooi. Leny schreef den eigenaar dadelijk, dat Zwartje van blijdschap had gehinnikt toen hij den stal had geroken! Zwartje leefde nog bijna een jaar en hoewel zij allemaal lief voor hem waren, was Leny toch duidelijk merkbaar zijn lie veling. Verborgen plaatsnamen in de provincie Friesland „Ik heb beet," schreeuwde de jongen van pleizier. Beets. Je bent niet wijs, tien stukken chocolade aan ieder te geven. Stiens. Jij hebt al het geld verbrast, wij zeiven waren zuinig om met den ouden dag ook iets te hebben. Twijzel. Jong heertje: Is de ark van Noë al vol? Passagier: Op den ezel na, kom maar binnen. HET EJEJRTJE JEUüD dLe-i (iooo-.. Gcelgcr&ttclc e.»*roo£kev« C.jJi>r3 Wicgt-oot p'n,A TAuoqinUvye **-•*3 V<.*-gfOO* u :mw '/V

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1933 | | pagina 8