De schoenen van kleine Nini 1 imm V. W aarom Sinterklaas Au! riep HET WITTE KONIJNTJE A Recepten voor 5 December SINT NICOLAAS-NUMMER tJk zal niets onder den schoor steen vindenwant ik heb geen schoenen" De verrassing van den veldwachter Zandkoekjes Ben je daar weer, deugniet? Zwerf Je dan altijd bij den weg?" Antonine stond plotseling stil; haar groote oogen, welke steeds zoo angstig rondke ken, herkenden den veldwachter, die op den hoek van den boschweg stond en in 't schemer duister nog eens zoo groot leek. Zou hij haar slaan? Doch neen; de man zag er niet boos aardig uit, hij was alleen maar wat knorrig en uit zijn humeur, dat hü door den wind zijn kort pijpje niet aan kon krijgen. Het meisje, dat met een instinctmatige beweging haar handjes had uitgestrekt, om de slagen af te weren, stak ze maar weer vlug in de zakken van haar japon netje, want ze rilde van de kou. Maar ongelukkigerwijze konden die kleine, blauwe en gezwollen handjes niet in de zakjes van het kleedingstuk, dat oorspronkelijk een mooi fluweelen vest van haar grootvader was geweest, zijn bruidegomsvest nog wel. maar dat nu geheel versleten was. Op haar rug droeg ze een vrij grooten zak met gras en wortels, welke veel en veel te zwaar voor haar Was. Zoo bleef ze daar schuchter en bescheiden staan, terwijl de hond van den veldwachter haar van alle zijden besnuffelde. Ze liep bloots voets en haar dunne rokje verborg ternauwer nood haar bloote beentjes. Zoodra het pijpje weer wilde trekken, wierp de oude krijgman den lucifer weg, trapte dien Uit en wendde zich daarop weer tot Nine „Je bent weer aan het grastrekken en aan het Uithalen der vuilnisbakken geweest, niet?" ,,'t Is voor mijn konijntje," stamelde de kleine. Werktuiglijk volgde ze den man, die met het geweer over den schouder naar het dorp ging en wiens stevige, met spijkers beslagen schoenen luid op straat weerklonken. Haar hoorde men niet. Zij was zóó klein, dat ze als een schim voortgleed. Maar nu nam ze groote stappen om den veldwachter bij te houden, want ze was eigenlijk blij, dat ze niet meer alleen liep. „Je hebt dus een konijntje? Nou. op een an deren keer moet je vroeger naar huis gaan en niet meer bij den weg loopen. als het donker wordt-'' Hij sprak heel langzaam, was karig met zijn woorden, stapte deftig verder en riep zoo nu en dan zijn hond. De kleine Nine durfde geen woord te zeggen en keek maar naar den weg, die zich al kron kelend in de verte verloor. Zij had wat graag haar kleine handjes in zijn groote. breede hand gelegd, want ze was moe en koud. maar ze durfde niet. ,,Hoe oud ben Je, Nine?" „Zes jaar Hij nam z'n pijpje uit den mond en keek haar eens van terzijde met 'n soort van ruw medelijden aan. Zes jaar? Maar nee. ze jokte niet, haar heldere, zachte oogen vertelden, hoe oud ze was: de armoede had haar echter vroeg tijdig ouder gemaakt; haar huid was reeds ge bruind en haar leden verhard. Haar oogen stonden vol tranen en die tranen schenen wel al de warmte van haar lichaampje te bevatten. Toch schreide ze maar een enkelen keer. De scherpe wind dreef nu haar tranen uit haar oogen. ,,'t Is gauw Sinterklaas, nietwaar?" vroeg ze eensklaps. „Binnen acht dagenWaarom?" Ze antwoordde niet, daar ze niet wist wat te zeggen. Ze had het maar gevraagd om eens haar eigen stem te hooren. En dan, Sinterklaas gaf haar het gevoel van warmte; ze dacht daar bij aan het groote, heldere vuur en aan het lekkers, dat zij het vorige jaar bi) de vrouw van den kruidenier gezien had, en daar ze nu koud was en honger had, warmde en voedde ze zich met dien naam van „Sinterklaas" De vrouw van den kruidenier had haar toegestaan zich bij het vuur te warmen en zij had haar een dikke boterham gegeven. Misschien kreeg ze die dit jaar wel weerZe was koorts achtig opgewonden en voelde minder het tin telen van haar vingertoppen. „Hoe is 't?" hernam de veldwachter, „je ant woordt niet, Antonine? Heeft je oude groot vader George eindelijk beloofd, je wat kleeren te geven?Weet je wel, dat je je schoenen onder den schoorsteen moet zetten, dan vind je er wat in!" Ze beurde haar hoofdje eens op, stond stil en wees zwijgend naar haar bloote voetjes. „Mijn arme deugpiet draagt dus geen schoe nen?" Het kind knikte ontkennend. Misschien wilde ze nog iets zeggen, maar de veldwachter stond stil. Ze waren aan den ingang van het dorp gekomen en zij vervolgde alleen haar weg en trok haar manteltje om zich heen. Ze snelde voort, als een gejaagd wild en sloeg links af; spoedig kwam ze aan een verwaar loosd stulpje, dat als een paddenstoel tegen den muur van een landhuis aanleunde. Voor de deur ging ze op haar knieën liggen, zocht met haar hand in het gras. vond den sleutel en opende de deur. Een enkele straal van de maan viel door de opening naar binnen en bescheen roei riemen, netten en honderd andere dingen, welke niet duidelijk te onderscheiden waren. Stroo kwam uit de lage zoldering kijken, stroo bedekte ook den grond. Achter in de hut zag men een armoedige slaapstede, naast een overblijfsel van een boot, dat als koffer dienst deed. Al tasten de gelukte het haar eindelijk een eindje kaars, dat in den hals eener flesch stak, aan te steken. Toen eerst vertoonde zich het Inwendige der hut in al zijn ellende en het meisje keek ernaar alsof zij het nooit tevoren had gezien. Het huis raad bestond uit een stroozak, een koffer en een krukje. Hier en daar hingen er havelooze mannenkleeren en vischtuig. In de hoeken raakten de roeiriemen, welke daar overeind stonden, bijna de zoldering. Boven vier steenen hing een groote ketel naast een emmer en een kom. In den tegenovergestelden muur zag men een groot gat, waardoor de rook een uitweg vond. Door deze opening waren een stukje van den hemel en twee eenzame sterren zichtbaar. Het meisje keek er lang naar en ze voelde zich zóó eenzaam en ongelukkig, dat ze noch honger, noch kou voelde. De woorden van den veldwachter lieten haar geen rust; ze dacht aan het naderend feest; zij bedacht, dat ze geen schoenen had en dat ze nu ook niets zou krijgen. Terwijl ze zoo stond te treuren, kwam haar konijntje onder de legerstede te voorschijn; 't was een groot wit konijn, met mooie, roode oogjes en lange ooren, welke een bruinen rand hadden. Dadelijk vergat ze het feest en volgde haar vaste gewoonte weer. Ze haalde het wor telloof, de koolbladeren, de wortels en den groenteafval uit den zak en wierp die het diertje toe. Weldra hoorde men in het hutje geen ander geluid dan het knabbelen van het konijntje, dat met zijn lange ooren een reus achtige schaduw wierp op de omringende mu ren. Nine kreeg weer honger en was door en door koud. Ze lichtte het deksel van den ketel op, haalde er eenige gekookte aardappels uit, ging op 't strooi zitten, dat vol vodden lag en at gulzig. Daarop verviel ze weer in haar droef heid. Schoenen! O, had ze maar schoenen! Eensklaps ging het eindje kaars uit. 't Werd donker, stikdonker, 't was koud in de hut en de uitgebrande kaars verspreidde een onaange- namen geur. Het konijntje knabbelde ijverig voort en het kind keek naar de opening, die licht en lucht gaf. Nine verborg haar hoofdje, want ze werd bang. Bij elk gerucht daarbuiten sidderde ze, en meende ze den stap van haar grootvader te her kennen. Maar 't was de wind in de naakte tak ken; een voertuig, dat over de brug rolde, of het gekabbel der rivier tegen de steenen glooi ing. In de verte ging een trein voorbij, die plot seling een schril gefluit deed hooren dat het kind een kreet slaakte, en onbeweeglijk en klappertandend bleef zitten. Eindelijk kon ze het niet langer uithouden- Dan maar liever daar buiten bevriezen! Op den weg hielden haar de sterren nog gezelschap; zij zien altijd zoo vriendelijk neer op de arme verlaten wezentjes. Het kind verliet de hut en ging de brug over; eerst verborg ze zich achter de borstwering om niet door den tolgaarder gezien te worden; toen vloog ze voorbij het huisje van den brugwach ter, terwijl heur kleine hartje geweldig bonsde. Daar lag het station, dat, nu de trein voorbij was, door geen enkele lantaarn verlicht werd- De herberg daarginds gaf nog teekenen van leven; de vensters waren helder verlicht. Ze liep erheen, drukte haar gezichtje tegen de ruiten en herkende in den walm die er hing, haar grootvader. Hij was weer, oudergewoonte, smoordronken. De spoorwegbeambten stonden om hem heen en onthaalden hem op sterken drank, opdat hij maar zijn dwaasheden zou uitkramen- De oude stond al waggelend met z'n armen te zwaaien en vertelde van z'n krijgstochten, z'n vischvangsten, en de poetsen, die hü den jachtopzieners gespeeld had. Zou zü binnengaan? Wat graag! Het moest daarbinnen wel lekker warm zijn bü die groote kachel! Maar dan zou grootvader haar slaan; hü had niet graag, dat men hem in de herberg kwam storen. Bovendien was hü bang voor wild- en vischdieven en wilde, dat de kleine thuis bleef, om op de netten en op zijn schuitje te passen, als hü er niet was. Rillende bleef ze dus buiten staan. Soms, als ze stüf werd, liep ze eens heen en weer, maar keerde toch naar het raam terug, als een insect, dat door het licht wordt aangetrokken; dan warmde ze zich in haar verbeelding. Hier was ze tenminste niet bang. Maar zij dacht des te meer aan het Sinterklaasfeest, dat zoo gauw op handen was en aan haar arme bloote voet jes. Schoenen! Och, had ze maar schoenen! Toen de spoormannen opstonden, liep ze haastig weg. Nauwelijks had ze de hut bereikt en was weer op het stroo gaan liggen, of ze hoorde haar grootvader binnenkomen, tegen de deur bonzen, omdat hü er niet door kon en eindelül: onder het uitbraken van een stroom verwenschingen op zün leger neervallen- Toen werd het weer stil in de hut. De arme Nine hield haar voetjes in de handen, om ze te war men. en ze herinnerde zich daarbü. hoe ze voor onderhalf jaar nog geen wees was. Toen kuste men haar eiken avond goeden nacht, wanneer ze in haar warm bedje lag. Arme kleine! Haar hartje dreigde te breken. Den volgenden morgen liep Antonine reeds vroeg op den weg en zocht zich te troosten. Ze ging graag naar buiten, in die droge kou en den zonneschün, hoe weinig warmte die ook gaf. Ze was gewoon overdag van het eene plaatsje naar het andere te loopen of wel, ze volgde zü- paadjes, korstjes brood zoekende en gras uit trekkende voor haar konüntje. Ze kende ieder een en zei ook iedereen goeden dag, maar koes terde een bepaalde voorliefde voor de vracht- rüders. Daar ze een aardig gezichtje, blond haar en mooie heldere oogen had. en zelfs in het oude vest en ondanks haar magerheid, nog een zekere bevalligheid bezat, lieten zelfs de ruw- sten haar op hun wagen meerüden. Wanneer zü ver genoeg gekomen was, dan sprong ze er Sinterklaas kapoentje, Gooi wat in mijn schoentje. Gooi wat in mijn laarsje,' Dank U, Sinterklaasje. af en kwam met een andere gelegenheid terug. Maar wanneer haar grootvader vischte, een enkelen toerist in zijn bootje roeide, of dienst deed als lünlooper, om de lichters de rivier op te trekken, dan had Nine, behalve den grooten weg, die haar aantrok, nog vriendjes en vriendinnetjes met wie ze kon spelen en met wie ze ging voddenrapen; een jongen en een meisje van den wegwerker, de zoon van den reizenden scharenslüper, die met zün wagentje van de eene plaats naar de andere ging; en de kinderen van den kolenbrander, twee meisjes en één jongen, die met hun ouders diep in het botch woonden. Met hun zevenen vormden ze een troepje onder aanvoering van den zoon van den scharenslijper. Overal in den omtrek kende men de kinderen. De zoon van den scharenslijper was tien jaar en de jongste der bende, de kleinste van het huisgezin van den kolenbrander, was vier- Nine droeg graag dit jongske en ze liet hem zoo nu en dan in het zand vallen. Alle zeven waren arm, hadden blozende wangen en waren vuil, maar gezond. Ze schreiden vaak, lachten nog meer, vochten om een appel en hadden altijd honger. Dien dag vond Nine hen bij een heg verza meld; ze warmden zich in de zon, voor een hoop keisteenen, die de wegwerker den vorigen dag had fü'ngemaakt en dien zü nu bewonder den. Eerst keek Nine ernaar met groote oogen, maar toen schoot het naderend Sinterklaas feest haar weer in de gedachte; ze praatte er over en klaagde haar nood. „Nietwaar, jk zal niets onder den schoorsteen vinden, want ik heb geen schoenen!" De zoon van den scharenslüper schaterde het uit, en allen lachten mee. „Voor den drommel, neen! Dan zal Sinter klaas niet voor jou rijden!'* Nine keek hen eens'aan, en zag dat het hun ernst was. Ze hadden allen het een of ander scïïoeisel om bij den schoorsteen te zetten, een schoen, een overschoen, een klomp- Maar zij, zü alleen stond daar op bloote voetjes. En ze ging heen, want ze wilde niet, dat de anderen haar zagen schreien en liep snikkende voort en ontmoette juist de kinderen, die uit school kwamen. Hun klompjes klotsten vroolijk op den hard-be- vroren weg- Ja, al die arme kinderen konden iets onder den schoorsteen zetten en zü zouden er met Stnterklaar allen wat in vinden. Zü alleen liep op bloote voetjes, ze had zelfs geen kousen aan, en de goede bisschop zou haar niéts bren- ben. Nine kwam in de hut, en sloot er zich in op, ze keek niet eens naar haar konüntje. Ze wilde er nooit, nooit weer uitkomen! In haar wanhoop vergoot ze bittere tranen-.. Het kind hield woord en ging niet meer uit. Maar den avond voor het feest werd grootvader zeer boos, toen hü thuiskwam en zag, dat de aardappelen op waren. HU zondzün klein dochter dadelük naar het dorp om er te halen. Het meisje gehoorzaamde gewillig, maar haar gemoed was vol. Toen ze op het plein kwam, herkende ze een van haar vrienden. De vrachtrüder hield stil om een reizend koopman aan te spreken, die z'n waren in de open lucht had uitgestald. „Heb je soms ook messen, ouwe?" De koopman liet er dadelük eenige zien- Ter- wül de vrachtrüder er een uitzocht en probeer de, was Nine naderbü geslopen en ze keek haar oogen uit aan al dat moois: kammen, spiegeltjes, scharen, lint, poppen, speelgoed en wat al niet. Harmonica's en vrouwenmutsen hingen heen en weer te slingeren. Verrukt bleef ze staan en vergat de aardappelen. „Moet je niet nog wat anders hebben?" vroeg de koopman. „Geen schoenen, geen zweep of wat anders?" De man noemde 't allemaal op een deuntje. De vrachtrüder bekeek met een zekere aarze ling de geheele uitstalling. Eindelük zei hij: „Laat me eens 'n paar schoenen zien!" Nu sloop het meisje nóg dichter by: ze lag by'na met haar neus op de schoenen. „Kijk!"' ze, de man, „deze zouden mij wel passen. Hoe duur zün ze?" „Vüf frank." „Vüf frank? Nooit! Véél te duur!" Tien minuten lang duurde het loven en bie den. Eindelijk gaf de koopman ze voor vier frank vüftig, die de vrachtrüder stuiver voor stuiver uit z'n beurs haalde. Daarna ging hü op z'n wagen zitten, deed langzaam de schoenen uit en trok met een stralend gezicht de nieuwe aan. Toen stond hü op en stampte eens. „Die passen me!" riep hij tenslotte. „Vooruit knol!" De kar reed verder- Maar voordat hü zijn paard volgde, wierp de voerman de oude schoenen in een sloot. „Die oude hebben 't lang genoeg uitgehou den!Dag..-.. NineHuu! peerd, huu!" Hü klapte vroolijk met de zweep. Nine hoorde het niet; ze loerde op de oude schoenen en de kar was nog niet ver weg, toen ze zich reeds op haar buit wierp; ze zou tóch wat met Sin terklaas krügen! Dat zou ze! Zü liep vlug weg, maar nauwelijks was ze uit het gezicht der huizen of ze ging aan den weg zitten om de schoenen eens op haar gemak te bekijken. De oude schoenen waren gescheurd, de zolen vol gaten en zonder hakken. Ze wer den met touw bü elkaar gebonden en waren ze ker wel tienmaal verzoold. Nine deed ze aan, liep er een paar passen mee, en sleepte ze voort, maar viel. Nee! Ze waren te groot, ze deden pijn aan haar voetjes en ze waren lood zwaar. Maar dat alles kwam er voor Sinter- klaar niet op aan. Dan werd er niet op gelet, op mooie schoentjes of oude klompen! leder kreeg wat. Ze deed haar vondst onder in den zak, ging de aardappelen halen, en kwam, gebukt onder haar last, maar met een verlicht hartje, thuis. Wat verlangde ze naar den avond en dan naar den blüden ochtend! Telkens zocht haar blik, toen ze op haar schamel leger lag. reeds het duister onder den ketel, en beneden het gat, waardoor men de lucht zag, de oude schoenen van den vrachtrüder. Zoo sliep ze in en dien nacht droomde zij de heerlijkste droomen Nine had vroeg wakker willen zün; ze sliep lang. Toen ze haar oogjes opendeed, scheen de zon vroolyk in de hut en haar grootvader her stelde reeds zün netten. Het kind wreef zich de oogen uit: plotseling schoot haar alles te binnen; ze liep naar den haard en haalde haar schoenen te voorsclüjn. Er was niet in! Ze schreide niet, ze verroerde zich niet, maar zat doodsbleek als verlamd. In ieder handje hield ze een schoen, ze keek van den een naar den andere, en haar hartje scheen stil te staan. Eindelük zag haar grootvader het. „Wat heb je toch, klein ding?" „O, grootvader, grootvader!Het is Sin terklaas. De oude stond op, nam de 'schoenen in z'n hand en barstte eindelük in een schaterlach uit. „O, die zottin, die zottin! Die heeft me daar haar schoenen gezet. Maar, domme meid, de oude klaasman zal ze voor de müne hebben aangezien en daarom heeft hü er niets in gedaan." Nine hoorde niets meer. Haar keel werd als dichtgeknepen en ze zonk op het stroo neer om aan haar tranen den vrüen loop te laten Maar wat was dat? Waarom sprong ze ineens op, alsof een slang haar had gebeten? Ze voelde iets hards en vond onder het stroo twee laars jes, vol suikergoed, en een pak kleeren. De oude veldwachter had z'n vrouw over het arme kind gesproken en beiden hadden die ver rassing bedacht. De goede man kon in het krot geen schoorsteen vinden en had daarom het pakje naast Nine neergelegd toen ze sliep. Sinterklaas had de arme Nine niet vergeten! (Naar het Fransch). Zandkoekjes: 1 ons bloem, 1 ons boter, >4 ons poeder of basterdsuiker. Doe de bloem en de boter in een kom, ver deel met twee messen de boter door de bloem in kleine stukjes. Voeg dan de gezeefde suiker toe en kneed alles zoo vlug mogelük met een koele hand tot een samenhangend geheel (de koekjes mogen niet luchtig worden). Maak er een ronde rol van, snijd deze in niet te dikke plakken. Leg ze op een met bloem bestrooid bakblik en bak ze in een matig war men oven gaar en lichtbruin (ongeveer 20 mi nuten). Me| deze koekjes kan een oud koekblikje gevuld worden. Hebben we een klein cadeautje, dan kan dit onderin gelegd worden. Ook kan er wat borstplaat of marsepein bü in gepakt worden. Den St. Nicolaasavond zullen we waarschün- lijk chocolademelk schenken. We kunnen die 't beste van te voren koken, zoodat we ze des avonds alleen maar even behoeven op te warmen. Chocolademelk 1 liter melk of tapte melk, 6 lepels suiker, 4 lepels cacaopoeder, iets zout. Roer de cacaopoeder, de suiker en wat koude melk dooreen tot een dunne massa. Breng de rest van de melk met het zout aan de kook, voeg er roerende de aangemengde cacao bij en laat de chocolademelk 5 minuten doorkoken. E. I. W. DK EMBER DEeeMM* pecemma Haastig trok notaris Jansen aan de bel züner woning en krabde aan den rand der stoep zooveel mogelijk de sneeuw, die zich aan zün schoenen vastplakte, af- Onder zijn arm had de notaris een pakje, in de zak ken van zün overjas stak ook al iets en juist wilde hij nog eens bellen, toen de deur werd opengedaan. „Zoo Rika," zei hij tot de meid die de deur opendeed, „pak eens aan, kind-" En een voor een gaf hü haar de pakjes, die hü onder den arm hield, en die, welke hü uit de zakken van zün overjas haalde, aan. „Leg ze maar hier in de voorkamer," ver volgde hü, „en hang mijn overjas aan den kap stok. Is mevrouw met de kinderen in de ach terkamer?" „Ja meneer," antwoordde de gedienstige, ter- wül zü nieuwsgierig keek naar de pakjes van allerlei afmetingen. „De kinderen worden al ongeduldig!" „Vooruit dan maar! Haal nu mün pantoffels maar eerst van boven. En heeft mevrouw alles in het kantoor laten brengen?" „Alles meneer!" „Nu, dan zeg je binnen niet, dat ik al thuis ben, hoor!" Notaris Jansen sloot zich in zün kantoor op. „Wat komt paatje laat thuis vanavond", zei de jongste, die slaperig tegen mama's schoot hing, terwijl hü z'n oogjes uitwreef en gaapte. „En St. Nicolaas komt zoo laat!" riep de oudste van zeven jaar, waarmee nummer twee, de middelste, instemde. „Sint Nicolaas heeft ook zooveel te doen," antwoordde hun moeder, toen zü het knipoogje opving dat Rika haar gaf, toen zü het thee water binnenbracht. „Maar hü komt altüd het eerste, waar kleine kinderen zün. Nietwaar Riek?" „Ja mevrouw, 'k heb al zoo'n gestommel bo ven op den zolder gehoord, net of er een paard trappelde. Ik wed, dat Sinterklaas door den schoorsteen is binnengekomen." De kinderen drongen zich om hun moeder, terwül Rika de kamer verliet. „Kom, dan nog eens zingen," zei moeder, en luid klonk het: Sintniklaas goed heilig man. Gooi al wat je gooien kan. Gooi wat over de huizen, We grabb'len als ratten en muizen- Duidelük hoorden ze het hinniken van een paard buiten de deur- Schimmeltje schünt ook al verkouden te zün, net als Rika, want het niest hard, nadat het zün stem heeft laten hooren. „Krak", ging de deur, een hand kwam door 'n kier, een hand met een wüde mouw met roo- den opslag. En overal rolden pepemoten, sui- kerboonen, koekjes en nog meer lekkers over het tapüt. Als ware ratten en muizen grabbelde het drie tal over den vloer. Er ging een juichkreet op., toen er weer 'n nieuwe bezending door de ka mer vloog. Aan het gejuich der kinderen kwam schier geen einde. Sint Nicolaas stak al eens even in een onbewaakt oogenblik t hoofd door de deur, hü knikte heel aardig tegen mevrouw, die bezig was thee te zetten. Toen kwam er plotseling iets ronds de kamer inrollen; 't was een groote witte kool. Teleur gesteld keken de kinderen moeder aan. „Dat is voor 't paard van Sint Nicolaas," lactate moeder. „Jullie moet ook nog eens zingen." En hun stemmetjes lieten zich weer hooren, ofschoon wel wat zachter, want onderwül aten ze hun lekkers op. Zingend, juichend en grab belend, ging het zoo een heele poos door. Ein delük hield de stroom van weldaden op. „Ik denk dat Sinterklaas nu straks wel eens binnen zal komen, kinderen, wees dus nu eens een oogenblik rustig." „Komt zwarte Piet ook mee maatje?" vroeg de jongste angstig. Alle slaap was ineens uit zün ronde kinderenoogen verdwenen. „Nee, liefje, die moet het paard vasthouden." „Daar ben ik blü om, ik ben bang voor hem," zei het jongste kind, dat zich vaster tegen zün moeder drong, die de armen om hem heensloeg. Er werd getikt, Sint Nicolaas kwam binnen. Hü zag er prachtig uit. Een lange witte rok hing hem tot op de voeten en daarover had hü een vuurrooden mantel met goudpapieren rand, ter wül zün voeten in pantoffels staken met bloe men erop gewerkt, net als papa er een paar had. Om den rok zat 'n mooi geborduurde strook. De goede Sint zag er heelemaal niet boos uit. Sint nam plaats en deed verschillende vra gen. Hij scheen de laatste dagen danig door den schoorsteen te hebben gekeken, want hü zei tegen Karei, den oudsten jongen, dat, als hü weer aan papa's scheermessen kwam, Sinter- klaar zou komen om hem eens duchtig onder handen te nemen. En de kleine Emile. op mama's schoot, moest hem een handje geven en hem beloven 's avonds niet te liggen schreeu wen in zün bed, maar zoet te gaan slapen. So- phietje, de middelste, kreeg 'n geschenkje, om dat zij den laatsten tüd zoo gehoorzaam en aardig geweest was en zoo vooruit was gegaan mét leeren! Karei beloofde beterschap. Hü ging naar Sin terklaas toe. om hem een hand te geven. Zóó zenuwachtig was hü, dat hü niet zag, waar hü liep, want opeens schreeuwde Sint Nicolaas het uit van de pijn, „Au, Karei, je trapte op m'n eksteroog! Beter uitküken, jongen!" Maar Karei hoorde niets van hetgeen Sint zei. Met z'n zusje rende hü de kamer uit, ter wül Emieltje huilend tegen moeder's borst aanviel. Eerst toen moeder boven kwam en vertelde, dat Sinterklaas vertrokken was, durfden So- phietje en Karei weer naar beneden komen, waar hun vader vol belangstelling naar Karel's verhaal luisterde. „Zou Sinterklaas boos zijn, vader?" vroeg Karei. „En zou hij nu volgend jaar wel terug komen?" „Ik zou maar goed oppassen, jongen," zei notaris Jansen. „En denk er vooral aan, als Sinterklaas volgend jaar komt, trap hem dan niet op z'n teenen!"

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1933 | | pagina 14