De groote trek der Boeren JoA/y did vMfiaal um dm da§ ZADELHOFF mi mm® GELDERSCHE ROOKWORST HET KAPERSNEST NATIONALE HERDENKING HET ARTIKEL KLEINE ANNIE LIJDT SCHIPBREUK De stilte vóór den storm XLen goede MAANDAG 18 DECEMBER Steeds verlieten de Boeren het land, dat zij ontgonnen had den, om de Engelsche heerschappij te ontvluchten De slag bij de Bloed rivier NATIONALE DRANK Het zwarte wolkje komt HheL paar /5 INDERDAAD IETS FIJNS AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL JOSEPH CONRAD Zuid-Afrika Is alreeds voorbereidingen aan het treffen om straks plechtig het feit te herdenken, dat voor 250 jaren meer dan 10.000 Boeren in arren moede het land verlie ten, dat hunne vaderen ontgonnen hadden, om het ondraaglijke Engelsche juk te ontvluchten en verderop in Afrika zich nieuwe woonsteden te zoeken. Het tragische der geschiedenis van Zuid- Afrika is, dat overal, waar de Boer gezaaid heeft, het tenslotte altijd de Brit geweest is, die oogstte. Dat hij telkens weer het pleit ver liezen moest is meer de schuld van fouten vanuit Nederland begaan dan zijn eigen. Dat Zuid-Afrika als tweede bakermat voor ons volk definitief verloren ging, hebben wij vrijwel uit sluitend aan onszelf te wijten. Al de energie en de heldenmoed, door de Boeren van Zuid- Afrika ontwikkeld en betoond, heeft met goed kunnen maken wat vanuit Amsterdam en Den Haag gedurende honderd vijf tig jaar hopeloos verknoeid was. Het is aanvankelijk nooit de bedoeling onzer voorvaderen geweest om aan Kaap de Goede Hoop een volksplanting te stichten. In de tweede helft der zeventiende eeuw zochten de Hollanders en Zeeuwen op den oceaan niet andere dan landen, die zij konden leeghalen en punten om factorijen te stichten, van waar uit zij hun koopmanschappen konden drijven. De Vereenigde Oost-Indische Compagnie had geen enkele andere illusie dan door den over- zeeschen handel zooveel mogelijk geld te ver dienen. Ze had er niet het minste belang bij om ergens beschaving te brengen om maar niet van het christendom te praten of een nieuwe woonplaats te vinden, waar ons volk zich zou kunnen neerlaten wanneer het bin nen de landsgrenzen minder gemakkelijk zijn bestaansmogelijkheid zou vinden. Zoo snel en zoo veilig mogelijk de specerijen van Indië, de zijde van China en het porcelein van Japan naar Amsterdam ter markt te brengen, was het eenige wat Heeien Bewindhebbers belangrijk vonden. De Spaansche en Portugeesche drang om in de eerste plaats de verre landen en vol ken aan Christus en de Kerk te onderwerpen was hun als al te onzakelijk ten eenen- male vreemd. Zij zagen die volken meer bij de lamp van het Oude dan van het Nieuwe Tes tament als doemwaardige heidenen, die zij hadden te onderwerpen en dienstbaar te ma ken. tenzij men er zonder meer rustig mee handel kon drijven vanuit een veilige, versterk te factorij. Van Batavia naar Amsterdam was echter zoo lang zeilen, dat op den maand'enlangen tocht heen en terug het scheepsvolk telkens weer de verschrikkelijkste ontberingen te door staan had en haast altijd bij tientallen, veelal zelfs by honderdtallen, bezweek. De scheeps kost dier dagen bevatte niet voldoende vitami nen en altijd weer hield de scheurbuik huis onder de equipages, die kloek en sterk aan boord kwamen om na een paar maanden zoo te zyn afgevallen, dat men nauwelijks genoeg mannen overhield in staat om in het tuig naar boven te gaan. Daarom gebruikte men al heel spoedig het eiland St. Helena als ververschings- station, maar, door den daar gepleegde roofbouw op elk gebied, waren de bescheiden hulpmid delen van dit kleine eiland al zeer spoedig uitgeput. Men had dus om te zien naar een ander ver- verschingsstation voor de Oostinjevaarders, een andere „zeeherberg". Als vanzelf kwam daar voor in aanmer'-ing Kaap de Goede Hoop, die ook meermalen door onze schepen was aangeloopen en waar reeds eenmaal de beman ning van een schip, dat er strandde, zich bijna een vol jaar m het leven had weten te houden. In opdracht van Heeren Zeventien landde in het jaar 1652 de commardeur van Riebeek met een kleine honderd man aan de Kaan om daar een sterkte te bouwen en wat velden en tuinen aan te leggen vee dacht men hoofd- zakelyk van de Hottentotten te kunnen koo- pen zoodat de schepen, die van en naar Indië varend de Kaap zouden aanloopen, zich daar zouden kunnen „ververschen". Niets lag minder in de bedoeling van den commandeur en van zyn lastgevers dan om aan Afnka's zuidpunt een volksplanting te stichten. Zeer terecht kan men dan ook commandeur van Biebeek noemen den stichter „tegen wil en dank" van Hollandsch Zuid-Afrika. Het bleek echter niet gemakkelijk om met Compagnie's dienaren land- en tuinbouw tot ontwikkeling te brengen en de beschikking over een veestapel te verkregen. Daarom be proefde men het alras met „vrijburgers"; ont slagenen uit den dienst der Compagnie en wat liefhebbers uit het vaderland bij deze kern zouden zich al spoedig wat uitgeweken Huge noten voegen en veertig jaren na de stich ting had men naast de „zeeherberg" een volks planting eer men het eigeniyk zelf goed en wel begreep. Uit deze volksplanting is het Afrikaansche volk voortgekomen als een dochtervolk van het Nederlandsche. De dochter verschilde echter in menig opzicht van de moeder. Met de groot ste zorgvuldigheid heeft de Oost-Indische Com pagnie ervoor gewaakt, dat nimmer één katho liek immigrant in Zuid-Afrika voet aan wal zette en zeer lang zijn uitsluitend Neder landsche en Fransche Calvinisten toegelaten. Op den langen duur heeft men de Luther- schen niet kunnen weren, al zou men hun tot het laatst toe beletten torenspitsen op hun kerkjes te zetten of klokken in de torens te hangen. Zeer duideiyk is daar aan de Kaap in de zeventiende en achttiende eeuw gede monstreerd wat men in Holland nu eigeniyk onder geloofsvrijheid verstond. Terwyi de kolonisten vanuit Kaapstad het binnenland introkken, stootten zü de eerste eeuw byna uitsluitend op Boschjesmannen en Hottentotten. De eereten roeiden zij vrijwel uit, juist zooals de Engelsche kolonisten dat nog tweehonderd jaar later in Australië zouden doen. De laatsten maakten zy zich dienstbaar als veehoeders. Tegelijk met den opmarsch der Hollanders naar het Oosten en Noorden kwam echter een ander volk naar het Zuiden af zakken, de Kaffers. De Kaffers of Bantoevol ken bestonden uit uiterst krijgshaftige stam men. die evenals de Boeren zy het na tuurlijk op nog weer veel barbaarscher ma nier korte metten maakten met Boschjes mannen en Hottentotten. Uiteindelijk moesten natuurlijk Boeren en Kaffers op elkaar stui ten in een gewapend conflict, waarin de Boeren alleen dank zy hun vuurwapens zouden kun nen zegevieren. Het is de tragedie der Boeren geweest, dat tydens de Fransche revolutie-oorlogen de Ne derlanders van de Kaap verdwenen zyn en plaats hebben moeten maken voor de Engel- schen. Weliswaar had het Nederlandsche be wind gedurende anderhalve eeuw feitelijk nooit iets anders gedaan dan zooveel mogeiyk pro- fyt van hen trekken hen verder vrijwel ge heel aan hun lot overlatend maar al was de Nederlandsche invloed op de Boerencultuur dan in hoofdzaak negatief, de aanwezigheid van Nederlanders aan de Kaap behoedde de Boeren in elk geval voor vreemde invloeden. Dit werd onder Engelsch bestuur geheel an ders. Tot hun verbazing maakten de Engel- schen in het achterland van Kaapstad ken nis met een bevolking, die zich sterk onder scheidde van de bewoners van Kaapstad en omgeving die in taal, ontwikkeling en geeste- lyk leven een anderhalve eeuw ten achter was. De schuld hiervoor draagt Nederland de mannen van de Oost-Indische Compagnie in de eerste plaats. Terwijl de Engelschen met de echte Kapenaars redeUjk wel hebben kunnen opschieten, hebben zy met de bigotte en ach terlijke Boeren nooit anders dan moeiiykheden gehad. Vanaf het eerste oogenblik heeft de geheel verschillende opvatting omtrent het naturellenvraagstuk van Engelschen en Boeren elke wetteiyke samenwerking tusschen beide partyen onmogeiyk gemaakt. De Engelschen zagen de inboorlingen by de lamp van het Nieuwe Testament, als kinderen Gods in J. Chr., de Boeren by die van het Oude zy zagen in de zwarten kinderen van Cham, die de Heere God hun gegeven had tot houthak kers en waterdragers en achtten het hoogst twijfelachtig of de zwarten een ziel hadden Dc Engelschen en vooral hun zendelingen zonder eenige ervaring met de inlandsche volken van de Kaap zagen in de Boeren de meest onchristelijke schurken, die op Gods aardbodem rondliepen en hadden jaren lang den droom van een gekerstend zwart Afrika. Op het slagveld van Isandlawahna, waar hun bataljons door de Zoeloes vernietigd werden zouden zy uiteindeiyk wel tot andere gedach ten komen. Zelfs een waarlijk groot man als Livingstone is verschrikkelijk onbiliyk tegen- 2IIIIIIIIIIIIIIIIIII llllllllllilllllllll! Uitverkoop kan dan al wezen Aan de orde van den dag Iets wat ied're vrouw natuurlijk i Uit een zucht tot koopjes mag, I Echter er is één artikel, i Dat geen uitverkoop probeert, I Want het vliegt en nog wel zonder Dat het u wordt aangesmeerd! Toen wij in de zomerdagen Dwaalden over stukjes hei, Kwamen daar de denneboompjes Nog maar matig in 't gevlei. Want zij gaven ons geen schaduw i En zij dienen haast tot niets, Hoogstens voor het picnic-ajval i Of tot steuntje voor je fiets. Nu zijn echter aller oogen i Op dit dennetje gericht, 1 Want als kerstboom is hij plots'ling Zeer en vogue en van gewicht. Afgekapt en op een hoopje, Nonchalantmaar hoog in prijs Ziet men z'aan als onderdeden Van het aardsche paradijs. 1 Strakjes, als wij kerstfeest vieren, Zoo naar meer modernen aard, Krijgen zij hun eereplaatsje Aan den hulselijken haard. Zij ontlokken door 't geschitter, Door de lichtjes en cadeaux Dan aan opgetogen monden I Vele ah's! en vele oh's! 1 I Maar dan plots daalt de waardeering, i Ja, men spreekt er niet meer van Want zij worden hét artikel, e Doch slechts voorden vuilnisman! MARTIN BERDEN (Nadruk verboden) Hifiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiinï: over de Boeren geweest. Op later leeftyd heeft hij aat zelf althans gedeeltelik ingezien, want een manuscript vol van ernstige beschuldigin gen tegen hen is door hem nooit in druk ge geven. Wel na zyn dood door lieden, die het als een politiek wapen gebruikten. De Boeren naturellenpolitiek is zeker voor critiek vatbaar, die der Engelschen, welke ongetwüfeld veel ethischer was, hield echter veel te weinig reke ning met de realiteiten en de omstandigheden van het oogenblik. Maar men moet den Engel schen de eer geven, dat dank zü hun de zwarte bevolking van Zuid-Afrika vier millioen tegenover een anderhalfmillioen blanken! niet heelemaal tot heloten gemaakt is. De pro tectoraten Basoetoland, Swaziland en Betsjoe- analand, die direct onder de Engelsche Kroon zyn gebleven en die Engeland met nadruk bui ten de Urne van Zuid-Afrika heeft gehouden, getuigen nu nog van het Engelsche streven om ook tegenover de zwarten de christelijk? rechtvaardigheid en liefde daadwerkeiyker te betrachten dan de Boeren dit deden. Wanneer men de vaderlandsche boeken leest, welke tydens den Boerenoorlog zijn geschreven een oorlog, die ongetwyfeld de goudvelden en diamantmijnen tot inzet had staat men toch verbaasd over het totaal gebrek aan ob jectiviteit tegenover Engeland. De eeriykheid gebiedt te erkennen, dat tengevolge van de fouten, 150 jaar lang onder de O. I. C. aan de Kaap gemaakt, daar een volk ontstaan was, dat afgesneden van de Nederlandsche en Euro- peesche cultuur, geesteiyk geparkeerd binnen DE BEREIDINGSWIJZE'STAAT OP fil dte Calvinistische opvattingen van den Staten bijbel, niet de mogeiykheid had zich in de stormen van den nieuwen tijd te handhaven. Ook nu nog is de invloed der Afrikaanders in Zuid-Afrika in geen enkele verhouding tot hun getal. Tegenover 1200 Afrikaanders, die in Engeland hoogeschool-studie maken, zijn er 12, die dit in Nederland doen! Commercieel is Zuid-Afrika geheel Engelsch! Dat een vorm van onze taal zich desondanks nog weet te handhaven is zeker een heele prestatie. Dat wy Nederlanders die taal nauwelijks verstaan kunnen, is ook alweer de schuld van onze eigen fouten van vroeger. Tusschen de jaren 1802 en 1834 zon de En gelschen er in geslaagd het leven der Boeren in de buitendistricten dermate tot een hel te maken hen telkens weerloos overleverend aan Kaffers en Hottentotten dat ze op een goed oogenblik zijn weggetrokken, het „dienst huis" uit. Maar zij hebben geen Mozes zoo als Israël had geen enkele dominé trok als geestelyk leider met hen mee! Zij hadden alleen een Josua in den grooten voortrekker „Pieter Retief* en verder alleen hun Staten- bijbels en buksen. Zoo trokken zy uit met hun vrouwen en kinderen, hun ossenwagens, hun kudden en hun Hottentottenherders. Vanaf dit oogenblik heeft men alle beschouwing stop te zetten en kan men slechts met stillen eerbied hun epos volgen, dat zich in bloed en tranen gaat af spelen. In hun rotsvast Godsvertrouwen gaan deze stoere Calvinisten zich in de huilende wildernissen, temidden van woeste en krijgs haftige stammen een nieuw bestaan veroveren. Eerst trekken zy over de Oranjerivier om bij de Vaal te stuiten op de bloeddronken batal jons van Moselekatze, de woeste Matabelen ge traind om met naakte iyven boven op de assa- gaa'en hunner vyanden te springen. Vanuit hun wapenburcht n, waarbinnen de vrouwen en kinderen de buksen laden en uitspoelen, als zij te heet worden, slaan zy de aanvallen hun ner vyanden af. Rechtsafslaand, weer naar de kust toe, trekken zy over het Drakegebergte, waarvan zy de overgangen door het geboomte heen, met vuur moesten openbranden naar Natal het land van Christus' Geboorte, door Vasco da Gama op Kerstmis ontdekt. De beenderen hunner gesneuvelden laten zij by de Matabelen achter. Maar daar stuiten zy op Dingaan en zyn Zoeloes. Piet Retief wordt met zyn mannen in de hoofdstad ver- raderlyk als toovenaar doodgeslagen, verschil lende lagers uitgemoord. Dan willen de Boeren de onderneming opgeven, maar de vrouwen weigeren den terugtocht te aanvaarden eer de gevallenen gewroken zijn. De opmarsch gaat door. Bij Bloemrivier na den slag tot Bloedrivier verdoopt slaan de Boeren hun lager op. Vierhonderd Boeren worden daar twee dagen lang door twaalf honderd Zoeloes aangevallen. Dan is de aan val afgeslagen en galoppeeren de Boeren te paara naar buiten om de achtervolging te be ginnen. Drie duizend doode en zwaargewonde Zoeloes bedekken het veld rond den wagen burcht. Met dezen beslissenden slag hadden de Boeren het pleit gewonnen. Dat sedert dien 16 Decem ber Dmgaansdag, voor de Afrikaners kerkelyk en burgeriyk een dankdag is, laat zich zeer goed begrypen. SAPIENS Een snijdende wind woei door de half ont bladerde takken der boomen in Syca- mare-Road. Jos Littlemare lag lui uitgestrekt in een der clubfauteuils en keek knorrig door het venster naar de druipende takken der boomen. „Wie is die dame toch?" vroeg hy aan z'n huishoudster, „die hier tegenover woont?" Juffrouw Peil zette de theetafel naast hem, stookte het vuur wat op en antwoordde: „Dat kan ik u niet precies zeggen, mynheer. Ik weet alleen dat ze schatryk is. Ten minste, dat zeg gen de menschen, en dat ze van niemand no titie neemt. Ze schynt niet veel meer te doen dan 's morgens en 's avonds haar honden uit te laten." „Misschien is ze wel weduwe?" zei Littlemare. „O neen, mynheer. Ik geloof vast dat ze een oude jongejuffrouw is." Littlemare begon te lachen, maar keek direct weef ernstig. „In elk geval," hernam hij „kan ik het niet uitstaan, dat ze daar bij 't venster van haar zitkamer een leeuwerik in een kooi heeft. Ik zie het arme dier voortdurend tegen de tralies vliegen. Ik zou wel eens willen weten, hoe zy het zou vinden, als men haar in een kooi opsloot Hy had heelemaal vergeten dat juffrouw Pell nog in de kamer was. De laatste woorden had hy eigeniyk maar tot zich zelf gesproken. Juffrouw Peil sprak een paar woorden bin nensmonds en verliet het vertrek. Littlemare had zich aan 't werk gezet. Met zenuwachtige haast ging hy voort met 't schry- ven van z'n roman. Maar de arbeid wilde niet vlotten. Misschien lag het aan 't trieste weer, misschien dat het gezicht van dien leeuwerik, die voortdurend tegen de tralies van z'n kooi vloog, storend op z'n aandacht werkte. Wat er ook van zij, hij hield elk oogenblik op met schrij ven, om naar buiten te staren. Het zal onge veer half drie geweest zyn, toen hij de dame, die tegenover hem woonde, de deur uit zag gaan. zy was een klein, eenvoudig ding, ouder wets gekleed, mager, het aschblonde haar van achteren in een netje by elkaar gebonden. „Nu," dacht hy, „wanneer ik zooveel geld had als zij, dan zou ik niet door den regen loopen om een pond thee te halen, of een boek in de leesbibliotheek te ruilen. En ook niet bijna den heelen dag langs 's heeren wegen met de hon den aan een riem loopen. Waarom laat ze die arme dieren niet losloopen, als ze met ze uit gaat?" Deze laatste gedachte scheen hem op een idee te brengen. Hij stond op en keek naar bui ten op den weg en daarna naar 't venster van het huis tegenover hem, waar hy den leeuwerik by het licht van de laatste stralen der zon nog steeds tegen de tralies van z'n kooi zag fladde ren. Het diertje begon nu en dan te zingen. De tuinkamerdeur waarvoor de kooi hing, ging naar buiten open; ze was niet geheel gesloten. Niets gemakkelyker, zoo dacht hij, dan even naar binnen te loopen, den gevangene in vry- heid te stellen en weer naar huis te gaan. Hy wist dat de oude dienstbode der alleen wonende dame op 't oogenblik achter 't huis aan 't werk was. Toen Jos Littlemare uit z'n gemakkelyken kan toorstoel was opgestaan, zag men dat hy kreu pel was. Z'n eene voet was lam en hy kon zich slechts met behulp van een kruk voortbewegen. Langzaam ging hij het huis uit, strompelde den weg over en daarna over het zindelyk gehouden, met geel zand bestrooide pad dat naar het huisje aan den overkant leidde. De oude meid was nog steeds druk met haar werk bezig. Nie mand zag hem. Zachtjes liep hy naar de deur der tuinkamer. Reeds had hij de hand aan den deurknop ge slagen, toen hy een stem achter zich hoorde: „Mag ik ook weten wat u daar doet?" Z'n hand liet den deurknop los; hy keerde zich om. Zij stond voor hem. Hy keek haar aan en zei bedaard: „Het heeft allen schyn, dat ik u m'n excuus moet aanbieden omdat ik zeer onbescheiden ben. In werkelijkheid is dit niet het geval. Ik ben de eigenaar van het landhuisje hier tegen over. M'n huishoudster en haar man zouden u PTEEDS NADER ZOMAAR WE BEHOE VEN 01$ NIET ONOe- RUOT te maken, als het komt OANkomt HET, EN Et? OM TE jammeren HELPT N/ETó. LAAY'pe STORM haah komen, ik heb ER NOO NOOIT EEN MEEOEMAAtCT WAAR IK HINT DOÓRCiE KOMEN BEN. K/JK,PAAL? IN DE VERTE DAT ZWARTE WQUUEDAT SóEEM WI/iOJE IH DELUCHT.D/EZEIL BOOT MOET DOOR PE 0AAHl/ccehals we HAARHUMAARJNuA- ~H VOOR de STORM LOSBARST WE ZULLEN HET ZEIL INHALEN. ALS IK HET WELHE6ZAL HET ER GEDUCHT 5PAHNEH EENOEWEL- P/OE STORM NAANTOCHT. kunnen zeggen, dat ik geen als heer verkleede inbreker ben. Ik zag, dat u uitging en de tuin kamerdeur open liet staan." Ze zag hem doordringend aan en zei; „Zoo; ik moest even terug komen, omdat ik een staal- tes wol vergeten had, waarvan ik een paar knot moest koopen. Ga nu heen, als u wilt." „U hebt nog iets vergeten," zei hij barech, „en wel dien armen vogel, die heel, heel hoog in de lucht moest vliegen en niet in een kooi op gesloten moest zyn. Ik heb gezien dat hy heen en weer fladdert mil minimi iiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiHiMtiitf en met zyn vleu- schien was het - i vrij brutaal van UtUUDCg ne, maar ik kwam eigenlijk hier om het diertje in vrijheid te stellen. „Die vogel heeft een gebroken vleugel," zei ze langzaam. „Ik heb h£m uit de klauwen van een kat gered en ik houd hem alleen in een kooi, totdat hy weer goed vliegen kan. Ik heb hem vanmorgen in de kamer los gelaten, maar goed vliegen kan hy nog niet. De kat zou hem weer te pakken krygen." Hij kreeg een kleur van schaamte. „Het spijt me, dat ik zoo'n verkeerde ge dachte van u had. Wees zoo goed het toe te schrijven aan het feit, dat ik zelf een soort ge vangene ben en iemand, die zich niet gaarne aan conventioneele gebruiken stoort." Hij maakte een buiging, keerde zich om en verwijderde zich weer om aan z'n werk te gaan. Het weer werd hoe langer hoe slechter. Er ging geen dag voorby of het stortregende. Hij keek naar buiten. De kooi hing niet meer voor 't venster. Zij was leeg. De leeuwerik had z'n vleugels uitgespreid en doorkruiste weer de lucht. Littlemare was met dat gure weer uit gegaan en zwaar verkouden thuis gekomen. In 't eerst was 't influenza; later werd het long ontsteking. „Hij moet zorgvuldig verpleegd worden," zei de dokter. „Het zal moeite kosten hem er door te halen. Heeft hy ook familie, dat u weet?" „Neen, die heeft hy niet, en hy is nog al eenzelvig," antwoordde de huishoudster. Op dit oogenblik kwam de kleine dame, die aan den overkant van den weg woonde, de huiskamer van Peil binnen, om te vragen, hoe het met den patiënt ging. „Ik ben aan 't Roode Kruis werkzaam ge weest, dokter," zoo begon ze min of meer ver legen, „en al zeg ik 't zelf, ik ben een goed ver pleegster en heb niets te doen. Laat mij hem oppassen." „Uitstekend," zei de man der wetenschap; hy gaf nog eenige aanwyzingen en vertrok. Di rect daarna deed Mary Hollis, zoo heette de kleine dame, een grooten witten boezelaar voor en ging naast het bed van den zieke zitten, die bcoge koorts had en allerlei wartaal uitsloeg. Dagenlang paste zy Littlemare op, tot hy, na 't op 't kantje af van den dood opgehaald te hebben, langzaam herstelde. Toen hy voor de eerste maal opzat en weer belang in 't leven begon te stellen, sprak hy: „Ik moet u zeggen, dat ik u niet genoeg dankbaar kan zyn voor al uw zorgen en zorg vuldige verpleging. Maar waarom deed u dat?" „Dat is gemakkelyk te zeggen," gaf ze be daard ten antwoord; „ik heb niemand voor wien ik kan zorgen. Ik ben alleen op de wereld. Van een oude tante erfde ik dit huis, haar geld en haar honden." Een week ging voorby. Hy was byna weer genoeg op krachten gekomen, om aan 't werk te gaan Maar de dokter zei, dat hij naar 't vasteland, naar het Zuiden moest. Littlemare lachte, toen hy dit hoorde. „Je ziet het," sprak hy tot Mary; „ik ben in m'n kooi opgesloten en kan er niet uit." Ze raapte al haar moed bijeen en zei zonder nadere inleiding: „Er is maar één weg, dien we beiden kunnen inslaan. We kunnen het, zoo als je weet, uitstekend met elkaar vinden en verkeeren in 't zelfde geval. Ik verlang er ook naar, uit m'n kooi te komen. Ik moet een en ander van de wereld zien, maar alleen vind ik er geen aardigheid in. Wanneer we met elkaar trouwen, dan kunnen we samen gaan. Ik heb meer geld dan ik voor m'n onderhoud noodig heb en...." Zy aarzelde om verder te spreken. „Luister eens," zei hij; „ik kan niet direct zeggen, dat ik je lief heb. En me dunkt, dat je dat ten opzichte van my ook niet kunt zeggen. Maar ook ik ben alleen. Ik heb niemand waar voor ik zorgen moet. Je hebt me gedurende m'n ziekte verpleegd op een wyze, waarvoor ik je niet dankbaar genoeg kan wezen. Zonder el kander direct lief te hebben, sympathiseeren we met elkander. Komaan, laten we het wagen." Op zekeren morgen traden ze met elkaar in 't huwelijk en een paar uur later vertrokken ze naar 't Zuiden van Frankryk. MERK A 11 7 op dit blad zijn ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen Oflflfl by levenslange geheele ongeschiktheid tot werkendoor 7Cf) by een ongeval met ffCfj by verlies van een hand 1 OE oy verlies van een Cfk by een breuk van A l\ by verlies van 'n. .Title QOOJITIC S ongevallen verzekerd voor een der volgende ultkeerlngen I OU l/l/. - verlies van beide armen, beide beenen of belde oogen I doodelyken afloop üt/l/." een voet of een oog/ I £êO»~ duim of wijsvinger been of arm jft/."* anderen vinger diiHiittiiMtitiiiitittitiiMittittiiiimiitiiitittMiiiiititHMiimitiiHiniimii; ROMAN VAN 5MinHiiiiiiitimiitiiiHMitaa!ii«mMititiiiitimiu*uiititiiiiiusiu«ui>iiitti'? 31. (Korte inhoud van net voorateaande: Kemp een Engelschman uit Kent wijkt met Carlos Riego uit naar Jamaica, geholpen door den verloofde van zijn zuster Veronica Ralph Rooksbv Hier komt hM ln kennis met den rechter O' Brten en met Don Ramon die Kemp willen overhalen dienst te nemen bil zeeroovers die Rlo Medio als basis hebben Als hy hier niet op ineaat wordt nit over. weldigd en aan boord van een schip ge bracht Hit weet echter snoedte te ontsnap pen en wordt oDgeplkt door een ande' schip dat hem naar Havanna zal meene men Naby de Cubaansche kust worden zit echter door zeeroovers die onder bevel staar, van een vrtend van Carlos Thomas de Castro overvallen John Kemp wordt ge vangen genomen en met het kaoerschin naar Rio Medio gebracht, waar hij gastvrij ontvangen wordt door Don Balthasar Hier leidt men hem aan het sterfbed van Car los 1. VIERDE HOOFDSTUK Ik herinner my. dat ik daarop in de kamer op en neer ging loopen. denkend by me zelf: „Dat is leeiyk, dat is heel leeiyk, wat zal ik nu doen?" Toen viel het my in dat ik op het oogenblik hoegenaamd niets kon uitvoeren, en door dat gevoel van machteloosheid werd ik gekal meerd. Ik ging ten slotte slapen, juist als een ter dood veroordeelde slapen gaat; op afschu- weiyke wyze tot rust gekomen, door het on veranderlijke van zijn vonnis. Zelfs, toen ik wakker werd. hield het my in zekeren zin staande. Ik waschte en kleedde mij, ontbeet, zei „Goeden morgen, Cesar," tegen der. ouden majordomus, dien ik in de galery ontmoette; wisselde schertsende woorden met de neger jongens onder de poort, en keek naar de ezels die door enkele andere negerjongens in zee gereden werden, met groot geplas van water en luid geschreeuw. Een klein troepje men schen, ongetwyfeld Luganeros, stond ook op het strand, kijkend naar de ezels en luide 'Chertsende woorden wisselend met de zwarten. Nadat de muilezels nat en huppelend schud dend met de lange ooren, met «en groot lawaai naar de stallen waren terug gereden, scheen al het leven van het land gelegen in de levendigheid van kleuren. Toen ik wat leunde over het buitenbalkon boven de groote poort, keerde het groepje Lugarenos om naar Casa Riego. Ze herkenden me onget wij leid en één van hen zwaaide dreigend den ani onder zyn mantel uit. L; ging naar binnen. Dit was het eenig teeken van bedreiging, be slist het eenige. waardoor die dag gekenmerkt "'erd. Het was een dag van rust Niemand liet zich zien.... Ik zonk in een soort van rustgewi.d geloof ?an de werking van het coeval. Iets zoo er ge beuren. Ik wist niet, hoe spoedig en hoe wreed mijn geloof gerechtvaardigd zou wordenOp de meest beproefde minnaarsmanier spitste ik mijn vernuft op het verzinnen van mi luelen, om een geheim onderhoud te krygen met Sera- phina. De kamermeisjes vluchtten echter, als zij mij maar in de verte zagen, alsof ik de pest had. Ik vroeg mij af, of ik maar niet eenvoudig et stoutmoedig cp haar deur zou gaan aanklop pen, toen ik meende een gekras te hooren op de myne. Ik ging naar de deur en luisterde. Op een klein kiertje opende ik ze, maar zag niets dan de leege galery. Opeens werd ik opgeschrikt door 'n gefluister, en aan mijn voeten zag ik Castro In kruipende houding, die lispelde; „Op zy gaan staan, alstublieft, senor" Op handen en voeten sloop hij mijn kamer binnen, en pas toen ik de deur gesloten had, kwam hij overeind. Ook hij slaapt wel eens," zeide ny „En de ui'ustra.de heeft tnij verborgen." Den kleinen, droefgeestigen bandiet, die ge- woonlyk hooghartig rond stapte met een air alsof heel de casa hem toebehoorde, nu op die manier te zien binnenkrabbelen, was iets, dat wel even versteld deed staanHy schudde aan de plooien van zijn mantel en gooide zyn hoed op den grond. ...Ja. zoo was het beter. De vrouwen van het huis zijn zelfs niet te vertrouwen," zeide hij. „Senor. ik voel er niets voor aan de Engel schen te worden uitgeleverd om aan hun galg te bengelen. Maar ik ben by Don Carlos niet toegelaten en daarom moet ik aan u verslag uitbrengen. Zoo zyn Don Carlos' bevelen. „Dien hem, Castro, als ik dood ben, alsof myn ziel in zijn lichaam was overgegaan." Hy knikte droevig. „Si! Don Carlos is een vriend van my en van u." Hy schudde het hoofd en trok my weg van de deur. „Twee Lugarenos," zeide hy, „Manuel en nog een, waren van nacht op pad om in het kreu- pelbosch buiten Rio Medio don Juen te ontmoe ten." Daar had ik een sterk vermoeden van gehad en ik vertelde hem van Manuel's gedrag onder mijn venster. Hy siste wat en stampte met den voet. Wat hij maar niet kon begrypen, was, waar om er byna tot in den ochtend, enkele booten in gereedheid moesten worden gehouden, om 'n schoener te sleepen. Manuel was by zonsopgang rondgegaan om de bemanning weer naar huis te sturen. Ze had den zich verspreid onder het maken van veel lawaai langs het strand en onder vortdurend gillen van: „Weg met den Inglez!" Ik helderde dit punt voor hem op. „Zelfs ik moet op myn hoede zyn, ofschoon ik een nederig vertrouwd vriend van het huis ben!" sprak hy. „Wat zou hy jou voor kwaad kunnen doen?" vroeg ik. „Hy is beleefd tegen me. Vriend Castro voor en vriend Castro na. Bah! De duivel alleen is zyn vriend. Hy zou me aan het gerecht kunnen overleveren en door de gezworenen kunnen laten veroordeelen. Hy zou Quicn sabe? Wat kan 't hem schelen, wat hy doet." Hy peinsde even. „Neen! er is maar een middel tegen hem." Op zyn teenen stapte hy naar me toe om rnc in 't oor te fluisteren: „Het mes!" „Maar dat zit zoo glad niet. Toen ik er eens met Don Carlos over sprak, heeft hy enkel ge lachen. Dat was zoo zyn manier by zaken van belang'. Nu willen ze me niet eens by hem binnenlaten." Er lag een lichte ironie in zyn stem. HU keek me strak aan, als verwachtte hy eenig teeken van bijval; daarna haalde hij de schouders op. „Bueno. Ziet u, hoe het staat? Wees dus op uw hoede, senor. U is voor my als Don Carlos zelf de liefde uitgezonderd. Geen Engelsch lichaam is groot genoeg om zyn ziel te ontvan gen. Geen vriend zal u overblyven, die zyn eer als edelman zou wagen voor iemand als Tomas Castro. Laat ik u waarschuwen, verlaat het huis niet, al stond er ook een blinkende engel buiten de poort, die u by uw naam riep. Do poort blyft nacht en dag gegrendeld. Ik heb Cesar een wenk gegeven en die oude Afrikaan weet meer dan de senor zou denken. Ik kan niet zeggen, wanneer ik misschien weer de ge legenheid kan hebben met u te komen spreken.' Hy gluurde door de reet van de deur, glipte naar buiten, weer dadelyk op handen en knieën vallend om achter de balustrade voor ieder op de binnenplaats verborgen te zyn. Ook hij voelde zich niet veilig. In den vooravond daalde ik af naar den hof en pater Antonio, die daar op en neer wandelde, met zyn oogen op zyn brevier, prevelde me toe: „Ga op dien stoel zitten." en ging voort zonder op te zien. Ik nam plaats bij den marmeren rand van het bekken, met zyn zoom van Engelsche bloe men, met z'n klaterenden waterstraal. De goudvischjes, die onbeweeglyk hadden gelegen, schoten in een troepje op myn schaduw in het water af in de verwachting broodkruimels te krygen. Met het hoofd omlaag, het brevier open onder zyn neus, kwam pater Antonio rakelings langs me, terwijl de zoom van zyn toog over myn voet streek en hy fluisterde in het voorby gaan: „Hebt u eenig plan?" Toen hy, heel langzaam loopend, terugkwam, zeide ik: „Geen enkel." Toen hij weer langs kwam, sprak ik haastig: Ik zou graag even Carlos zien." Hy fronste het voorhoofd boven den rand van zijn brevier. Ik begreep, dat hy er op tegen was me toe te laten. En, waarom zou ik ten slotte dien ster vende verstoren? Ik had gehoord dat hy zich dien dag sterker gevoelde. Maar hy was zich aan 't voorbereiden voor de eeuwigheid. Pater Antonio's taak was het zielen te red den. Ik voelde mij afschuwelyk neerslachtig en alleen de priester vroeg, nauweiyks de lippen bewegend: „Wat ïykt u het veiligst?" Ik had den tijd myn antwoord te overwegen. Zeg Carlos, dat ik denk over zee te ontsnap pen." (Wordt vervolgd)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1933 | | pagina 10