De groote trek der Boeren
JoA/y
did vMfiaal um dm da§
ZADELHOFF
mi
mm®
GELDERSCHE
ROOKWORST
HET KAPERSNEST
NATIONALE HERDENKING
HET ARTIKEL
KLEINE ANNIE LIJDT SCHIPBREUK
De stilte vóór den storm
XLen goede
MAANDAG 18 DECEMBER
Steeds verlieten de Boeren het
land, dat zij ontgonnen had
den, om de Engelsche
heerschappij te
ontvluchten
De slag bij de Bloed
rivier
NATIONALE
DRANK
Het zwarte wolkje komt
HheL paar /5
INDERDAAD IETS FIJNS
AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL
JOSEPH CONRAD
Zuid-Afrika Is alreeds voorbereidingen aan
het treffen om straks plechtig het feit te
herdenken, dat voor 250 jaren meer dan
10.000 Boeren in arren moede het land verlie
ten, dat hunne vaderen ontgonnen hadden, om
het ondraaglijke Engelsche juk te ontvluchten
en verderop in Afrika zich nieuwe woonsteden
te zoeken.
Het tragische der geschiedenis van Zuid-
Afrika is, dat overal, waar de Boer gezaaid
heeft, het tenslotte altijd de Brit geweest is,
die oogstte. Dat hij telkens weer het pleit ver
liezen moest is meer de schuld van fouten
vanuit Nederland begaan dan zijn eigen. Dat
Zuid-Afrika als tweede bakermat voor ons volk
definitief verloren ging, hebben wij vrijwel uit
sluitend aan onszelf te wijten. Al de energie
en de heldenmoed, door de Boeren van Zuid-
Afrika ontwikkeld en betoond, heeft met goed
kunnen maken wat vanuit Amsterdam en Den
Haag gedurende honderd vijf tig jaar hopeloos
verknoeid was.
Het is aanvankelijk nooit de bedoeling onzer
voorvaderen geweest om aan Kaap de Goede
Hoop een volksplanting te stichten. In de
tweede helft der zeventiende eeuw zochten de
Hollanders en Zeeuwen op den oceaan niet
andere dan landen, die zij konden leeghalen
en punten om factorijen te stichten, van waar
uit zij hun koopmanschappen konden drijven.
De Vereenigde Oost-Indische Compagnie had
geen enkele andere illusie dan door den over-
zeeschen handel zooveel mogelijk geld te ver
dienen. Ze had er niet het minste belang bij
om ergens beschaving te brengen om maar
niet van het christendom te praten of een
nieuwe woonplaats te vinden, waar ons volk
zich zou kunnen neerlaten wanneer het bin
nen de landsgrenzen minder gemakkelijk zijn
bestaansmogelijkheid zou vinden. Zoo snel en
zoo veilig mogelijk de specerijen van Indië, de
zijde van China en het porcelein van Japan
naar Amsterdam ter markt te brengen, was het
eenige wat Heeien Bewindhebbers belangrijk
vonden. De Spaansche en Portugeesche drang
om in de eerste plaats de verre landen en vol
ken aan Christus en de Kerk te onderwerpen
was hun als al te onzakelijk ten eenen-
male vreemd. Zij zagen die volken meer bij de
lamp van het Oude dan van het Nieuwe Tes
tament als doemwaardige heidenen, die zij
hadden te onderwerpen en dienstbaar te ma
ken. tenzij men er zonder meer rustig mee
handel kon drijven vanuit een veilige, versterk
te factorij.
Van Batavia naar Amsterdam was echter zoo
lang zeilen, dat op den maand'enlangen tocht
heen en terug het scheepsvolk telkens
weer de verschrikkelijkste ontberingen te door
staan had en haast altijd bij tientallen, veelal
zelfs by honderdtallen, bezweek. De scheeps
kost dier dagen bevatte niet voldoende vitami
nen en altijd weer hield de scheurbuik huis
onder de equipages, die kloek en sterk aan
boord kwamen om na een paar maanden zoo
te zyn afgevallen, dat men nauwelijks genoeg
mannen overhield in staat om in het tuig naar
boven te gaan. Daarom gebruikte men al heel
spoedig het eiland St. Helena als ververschings-
station, maar, door den daar gepleegde roofbouw
op elk gebied, waren de bescheiden hulpmid
delen van dit kleine eiland al zeer spoedig
uitgeput.
Men had dus om te zien naar een ander ver-
verschingsstation voor de Oostinjevaarders, een
andere „zeeherberg". Als vanzelf kwam daar
voor in aanmer'-ing Kaap de Goede Hoop,
die ook meermalen door onze schepen was
aangeloopen en waar reeds eenmaal de beman
ning van een schip, dat er strandde, zich bijna
een vol jaar m het leven had weten te houden.
In opdracht van Heeren Zeventien landde
in het jaar 1652 de commardeur van Riebeek
met een kleine honderd man aan de Kaan om
daar een sterkte te bouwen en wat velden en
tuinen aan te leggen vee dacht men hoofd-
zakelyk van de Hottentotten te kunnen koo-
pen zoodat de schepen, die van en naar
Indië varend de Kaap zouden aanloopen, zich
daar zouden kunnen „ververschen". Niets lag
minder in de bedoeling van den commandeur
en van zyn lastgevers dan om aan Afnka's
zuidpunt een volksplanting te stichten. Zeer
terecht kan men dan ook commandeur van
Biebeek noemen den stichter „tegen wil en
dank" van Hollandsch Zuid-Afrika.
Het bleek echter niet gemakkelijk om met
Compagnie's dienaren land- en tuinbouw tot
ontwikkeling te brengen en de beschikking
over een veestapel te verkregen. Daarom be
proefde men het alras met „vrijburgers"; ont
slagenen uit den dienst der Compagnie en wat
liefhebbers uit het vaderland bij deze kern
zouden zich al spoedig wat uitgeweken Huge
noten voegen en veertig jaren na de stich
ting had men naast de „zeeherberg" een volks
planting eer men het eigeniyk zelf goed en wel
begreep.
Uit deze volksplanting is het Afrikaansche
volk voortgekomen als een dochtervolk van het
Nederlandsche. De dochter verschilde echter in
menig opzicht van de moeder. Met de groot
ste zorgvuldigheid heeft de Oost-Indische Com
pagnie ervoor gewaakt, dat nimmer één katho
liek immigrant in Zuid-Afrika voet aan wal
zette en zeer lang zijn uitsluitend Neder
landsche en Fransche Calvinisten toegelaten.
Op den langen duur heeft men de Luther-
schen niet kunnen weren, al zou men hun
tot het laatst toe beletten torenspitsen op
hun kerkjes te zetten of klokken in de torens
te hangen. Zeer duideiyk is daar aan de Kaap
in de zeventiende en achttiende eeuw gede
monstreerd wat men in Holland nu eigeniyk
onder geloofsvrijheid verstond.
Terwyi de kolonisten vanuit Kaapstad het
binnenland introkken, stootten zü de eerste
eeuw byna uitsluitend op Boschjesmannen en
Hottentotten. De eereten roeiden zij vrijwel uit,
juist zooals de Engelsche kolonisten dat nog
tweehonderd jaar later in Australië zouden
doen. De laatsten maakten zy zich dienstbaar
als veehoeders. Tegelijk met den opmarsch der
Hollanders naar het Oosten en Noorden kwam
echter een ander volk naar het Zuiden af
zakken, de Kaffers. De Kaffers of Bantoevol
ken bestonden uit uiterst krijgshaftige stam
men. die evenals de Boeren zy het na
tuurlijk op nog weer veel barbaarscher ma
nier korte metten maakten met Boschjes
mannen en Hottentotten. Uiteindelijk moesten
natuurlijk Boeren en Kaffers op elkaar stui
ten in een gewapend conflict, waarin de Boeren
alleen dank zy hun vuurwapens zouden kun
nen zegevieren.
Het is de tragedie der Boeren geweest, dat
tydens de Fransche revolutie-oorlogen de Ne
derlanders van de Kaap verdwenen zyn en
plaats hebben moeten maken voor de Engel-
schen. Weliswaar had het Nederlandsche be
wind gedurende anderhalve eeuw feitelijk nooit
iets anders gedaan dan zooveel mogeiyk pro-
fyt van hen trekken hen verder vrijwel ge
heel aan hun lot overlatend maar al was
de Nederlandsche invloed op de Boerencultuur
dan in hoofdzaak negatief, de aanwezigheid
van Nederlanders aan de Kaap behoedde de
Boeren in elk geval voor vreemde invloeden.
Dit werd onder Engelsch bestuur geheel an
ders. Tot hun verbazing maakten de Engel-
schen in het achterland van Kaapstad ken
nis met een bevolking, die zich sterk onder
scheidde van de bewoners van Kaapstad en
omgeving die in taal, ontwikkeling en geeste-
lyk leven een anderhalve eeuw ten achter was.
De schuld hiervoor draagt Nederland de
mannen van de Oost-Indische Compagnie in
de eerste plaats. Terwijl de Engelschen met de
echte Kapenaars redeUjk wel hebben kunnen
opschieten, hebben zy met de bigotte en ach
terlijke Boeren nooit anders dan moeiiykheden
gehad. Vanaf het eerste oogenblik heeft de
geheel verschillende opvatting omtrent het
naturellenvraagstuk van Engelschen en Boeren
elke wetteiyke samenwerking tusschen beide
partyen onmogeiyk gemaakt. De Engelschen
zagen de inboorlingen by de lamp van het
Nieuwe Testament, als kinderen Gods in J.
Chr., de Boeren by die van het Oude zy
zagen in de zwarten kinderen van Cham, die
de Heere God hun gegeven had tot houthak
kers en waterdragers en achtten het hoogst
twijfelachtig of de zwarten een ziel hadden
Dc Engelschen en vooral hun zendelingen
zonder eenige ervaring met de inlandsche
volken van de Kaap zagen in de Boeren de
meest onchristelijke schurken, die op Gods
aardbodem rondliepen en hadden jaren lang
den droom van een gekerstend zwart Afrika.
Op het slagveld van Isandlawahna, waar hun
bataljons door de Zoeloes vernietigd werden
zouden zy uiteindeiyk wel tot andere gedach
ten komen. Zelfs een waarlijk groot man als
Livingstone is verschrikkelijk onbiliyk tegen-
2IIIIIIIIIIIIIIIIIII
llllllllllilllllllll!
Uitverkoop kan dan al wezen
Aan de orde van den dag
Iets wat ied're vrouw natuurlijk
i Uit een zucht tot koopjes mag,
I Echter er is één artikel,
i Dat geen uitverkoop probeert,
I Want het vliegt en nog wel zonder
Dat het u wordt aangesmeerd!
Toen wij in de zomerdagen
Dwaalden over stukjes hei,
Kwamen daar de denneboompjes
Nog maar matig in 't gevlei.
Want zij gaven ons geen schaduw
i En zij dienen haast tot niets,
Hoogstens voor het picnic-ajval i
Of tot steuntje voor je fiets.
Nu zijn echter aller oogen
i Op dit dennetje gericht,
1 Want als kerstboom is hij plots'ling
Zeer en vogue en van gewicht.
Afgekapt en op een hoopje,
Nonchalantmaar hoog in prijs
Ziet men z'aan als onderdeden
Van het aardsche paradijs.
1 Strakjes, als wij kerstfeest vieren,
Zoo naar meer modernen aard,
Krijgen zij hun eereplaatsje
Aan den hulselijken haard.
Zij ontlokken door 't geschitter,
Door de lichtjes en cadeaux
Dan aan opgetogen monden
I Vele ah's! en vele oh's! 1
I Maar dan plots daalt de waardeering,
i Ja, men spreekt er niet meer van
Want zij worden hét artikel,
e Doch slechts voorden vuilnisman!
MARTIN BERDEN
(Nadruk verboden)
Hifiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiinï:
over de Boeren geweest. Op later leeftyd heeft
hij aat zelf althans gedeeltelik ingezien, want
een manuscript vol van ernstige beschuldigin
gen tegen hen is door hem nooit in druk ge
geven. Wel na zyn dood door lieden, die het
als een politiek wapen gebruikten. De Boeren
naturellenpolitiek is zeker voor critiek vatbaar,
die der Engelschen, welke ongetwüfeld veel
ethischer was, hield echter veel te weinig reke
ning met de realiteiten en de omstandigheden
van het oogenblik. Maar men moet den Engel
schen de eer geven, dat dank zü hun de zwarte
bevolking van Zuid-Afrika vier millioen
tegenover een anderhalfmillioen blanken!
niet heelemaal tot heloten gemaakt is. De pro
tectoraten Basoetoland, Swaziland en Betsjoe-
analand, die direct onder de Engelsche Kroon
zyn gebleven en die Engeland met nadruk bui
ten de Urne van Zuid-Afrika heeft gehouden,
getuigen nu nog van het Engelsche streven
om ook tegenover de zwarten de christelijk?
rechtvaardigheid en liefde daadwerkeiyker te
betrachten dan de Boeren dit deden.
Wanneer men de vaderlandsche boeken leest,
welke tydens den Boerenoorlog zijn geschreven
een oorlog, die ongetwyfeld de goudvelden
en diamantmijnen tot inzet had staat men
toch verbaasd over het totaal gebrek aan ob
jectiviteit tegenover Engeland. De eeriykheid
gebiedt te erkennen, dat tengevolge van de
fouten, 150 jaar lang onder de O. I. C. aan
de Kaap gemaakt, daar een volk ontstaan was,
dat afgesneden van de Nederlandsche en Euro-
peesche cultuur, geesteiyk geparkeerd binnen
DE BEREIDINGSWIJZE'STAAT OP
fil
dte Calvinistische opvattingen van den Staten
bijbel, niet de mogeiykheid had zich in de
stormen van den nieuwen tijd te handhaven.
Ook nu nog is de invloed der Afrikaanders in
Zuid-Afrika in geen enkele verhouding tot hun
getal. Tegenover 1200 Afrikaanders, die in
Engeland hoogeschool-studie maken, zijn er 12,
die dit in Nederland doen! Commercieel is
Zuid-Afrika geheel Engelsch! Dat een vorm
van onze taal zich desondanks nog weet te
handhaven is zeker een heele prestatie. Dat
wy Nederlanders die taal nauwelijks verstaan
kunnen, is ook alweer de schuld van onze
eigen fouten van vroeger.
Tusschen de jaren 1802 en 1834 zon de En
gelschen er in geslaagd het leven der Boeren
in de buitendistricten dermate tot een hel te
maken hen telkens weerloos overleverend
aan Kaffers en Hottentotten dat ze op een
goed oogenblik zijn weggetrokken, het „dienst
huis" uit. Maar zij hebben geen Mozes zoo
als Israël had geen enkele dominé trok
als geestelyk leider met hen mee! Zij hadden
alleen een Josua in den grooten voortrekker
„Pieter Retief* en verder alleen hun Staten-
bijbels en buksen.
Zoo trokken zy uit met hun vrouwen en
kinderen, hun ossenwagens, hun kudden en
hun Hottentottenherders. Vanaf dit oogenblik
heeft men alle beschouwing stop te zetten en
kan men slechts met stillen eerbied hun epos
volgen, dat zich in bloed en tranen gaat af
spelen. In hun rotsvast Godsvertrouwen gaan
deze stoere Calvinisten zich in de huilende
wildernissen, temidden van woeste en krijgs
haftige stammen een nieuw bestaan veroveren.
Eerst trekken zy over de Oranjerivier om bij
de Vaal te stuiten op de bloeddronken batal
jons van Moselekatze, de woeste Matabelen ge
traind om met naakte iyven boven op de assa-
gaa'en hunner vyanden te springen. Vanuit
hun wapenburcht n, waarbinnen de vrouwen en
kinderen de buksen laden en uitspoelen, als
zij te heet worden, slaan zy de aanvallen hun
ner vyanden af. Rechtsafslaand, weer naar de
kust toe, trekken zy over het Drakegebergte,
waarvan zy de overgangen door het geboomte
heen, met vuur moesten openbranden naar
Natal het land van Christus' Geboorte, door
Vasco da Gama op Kerstmis ontdekt.
De beenderen hunner gesneuvelden laten zij
by de Matabelen achter. Maar daar stuiten
zy op Dingaan en zyn Zoeloes. Piet Retief
wordt met zyn mannen in de hoofdstad ver-
raderlyk als toovenaar doodgeslagen, verschil
lende lagers uitgemoord. Dan willen de Boeren
de onderneming opgeven, maar de vrouwen
weigeren den terugtocht te aanvaarden eer de
gevallenen gewroken zijn.
De opmarsch gaat door. Bij Bloemrivier
na den slag tot Bloedrivier verdoopt slaan
de Boeren hun lager op. Vierhonderd Boeren
worden daar twee dagen lang door twaalf
honderd Zoeloes aangevallen. Dan is de aan
val afgeslagen en galoppeeren de Boeren te
paara naar buiten om de achtervolging te be
ginnen. Drie duizend doode en zwaargewonde
Zoeloes bedekken het veld rond den wagen
burcht.
Met dezen beslissenden slag hadden de Boeren
het pleit gewonnen. Dat sedert dien 16 Decem
ber Dmgaansdag, voor de Afrikaners kerkelyk
en burgeriyk een dankdag is, laat zich zeer
goed begrypen.
SAPIENS
Een snijdende wind woei door de half ont
bladerde takken der boomen in Syca-
mare-Road.
Jos Littlemare lag lui uitgestrekt in een der
clubfauteuils en keek knorrig door het venster
naar de druipende takken der boomen.
„Wie is die dame toch?" vroeg hy aan z'n
huishoudster, „die hier tegenover woont?"
Juffrouw Peil zette de theetafel naast hem,
stookte het vuur wat op en antwoordde: „Dat
kan ik u niet precies zeggen, mynheer. Ik weet
alleen dat ze schatryk is. Ten minste, dat zeg
gen de menschen, en dat ze van niemand no
titie neemt. Ze schynt niet veel meer te doen
dan 's morgens en 's avonds haar honden uit
te laten."
„Misschien is ze wel weduwe?" zei Littlemare.
„O neen, mynheer. Ik geloof vast dat ze een
oude jongejuffrouw is."
Littlemare begon te lachen, maar keek direct
weef ernstig.
„In elk geval," hernam hij „kan ik het niet
uitstaan, dat ze daar bij 't venster van haar
zitkamer een leeuwerik in een kooi heeft. Ik
zie het arme dier voortdurend tegen de tralies
vliegen. Ik zou wel eens willen weten, hoe
zy het zou vinden, als men haar in een kooi
opsloot
Hy had heelemaal vergeten dat juffrouw
Pell nog in de kamer was. De laatste woorden
had hy eigeniyk maar tot zich zelf gesproken.
Juffrouw Peil sprak een paar woorden bin
nensmonds en verliet het vertrek.
Littlemare had zich aan 't werk gezet. Met
zenuwachtige haast ging hy voort met 't schry-
ven van z'n roman. Maar de arbeid wilde niet
vlotten. Misschien lag het aan 't trieste weer,
misschien dat het gezicht van dien leeuwerik,
die voortdurend tegen de tralies van z'n kooi
vloog, storend op z'n aandacht werkte. Wat er
ook van zij, hij hield elk oogenblik op met schrij
ven, om naar buiten te staren. Het zal onge
veer half drie geweest zyn, toen hij de dame,
die tegenover hem woonde, de deur uit zag
gaan. zy was een klein, eenvoudig ding, ouder
wets gekleed, mager, het aschblonde haar van
achteren in een netje by elkaar gebonden.
„Nu," dacht hy, „wanneer ik zooveel geld had
als zij, dan zou ik niet door den regen loopen
om een pond thee te halen, of een boek in de
leesbibliotheek te ruilen. En ook niet bijna den
heelen dag langs 's heeren wegen met de hon
den aan een riem loopen. Waarom laat ze die
arme dieren niet losloopen, als ze met ze uit
gaat?"
Deze laatste gedachte scheen hem op een
idee te brengen. Hij stond op en keek naar bui
ten op den weg en daarna naar 't venster van
het huis tegenover hem, waar hy den leeuwerik
by het licht van de laatste stralen der zon nog
steeds tegen de tralies van z'n kooi zag fladde
ren. Het diertje begon nu en dan te zingen. De
tuinkamerdeur waarvoor de kooi hing, ging
naar buiten open; ze was niet geheel gesloten.
Niets gemakkelyker, zoo dacht hij, dan even
naar binnen te loopen, den gevangene in vry-
heid te stellen en weer naar huis te gaan.
Hy wist dat de oude dienstbode der alleen
wonende dame op 't oogenblik achter 't huis
aan 't werk was.
Toen Jos Littlemare uit z'n gemakkelyken kan
toorstoel was opgestaan, zag men dat hy kreu
pel was. Z'n eene voet was lam en hy kon zich
slechts met behulp van een kruk voortbewegen.
Langzaam ging hij het huis uit, strompelde den
weg over en daarna over het zindelyk gehouden,
met geel zand bestrooide pad dat naar het
huisje aan den overkant leidde. De oude meid
was nog steeds druk met haar werk bezig. Nie
mand zag hem.
Zachtjes liep hy naar de deur der tuinkamer.
Reeds had hij de hand aan den deurknop ge
slagen, toen hy een stem achter zich hoorde:
„Mag ik ook weten wat u daar doet?"
Z'n hand liet den deurknop los; hy keerde
zich om. Zij stond voor hem. Hy keek haar aan
en zei bedaard:
„Het heeft allen schyn, dat ik u m'n excuus
moet aanbieden omdat ik zeer onbescheiden
ben. In werkelijkheid is dit niet het geval. Ik
ben de eigenaar van het landhuisje hier tegen
over. M'n huishoudster en haar man zouden u
PTEEDS NADER
ZOMAAR WE BEHOE
VEN 01$ NIET ONOe-
RUOT te maken, als
het komt OANkomt
HET, EN Et? OM TE
jammeren HELPT
N/ETó. LAAY'pe STORM
haah komen, ik heb
ER NOO NOOIT EEN
MEEOEMAAtCT WAAR
IK HINT DOÓRCiE
KOMEN BEN.
K/JK,PAAL? IN DE VERTE
DAT ZWARTE WQUUEDAT
SóEEM WI/iOJE IH
DELUCHT.D/EZEIL
BOOT MOET DOOR PE
0AAHl/ccehals we
HAARHUMAARJNuA-
~H VOOR de STORM
LOSBARST
WE ZULLEN HET ZEIL INHALEN.
ALS IK HET WELHE6ZAL HET
ER GEDUCHT 5PAHNEH
EENOEWEL-
P/OE STORM
NAANTOCHT.
kunnen zeggen, dat ik geen als heer verkleede
inbreker ben. Ik zag, dat u uitging en de tuin
kamerdeur open liet staan."
Ze zag hem doordringend aan en zei; „Zoo;
ik moest even terug komen, omdat ik een staal-
tes wol vergeten had, waarvan ik een paar knot
moest koopen. Ga nu heen, als u wilt."
„U hebt nog iets vergeten," zei hij barech, „en
wel dien armen vogel, die heel, heel hoog in
de lucht moest vliegen en niet in een kooi op
gesloten moest zyn. Ik heb gezien dat hy heen
en weer fladdert
mil minimi iiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiHiMtiitf
en met zyn vleu-
schien was het - i
vrij brutaal van UtUUDCg
ne, maar ik kwam
eigenlijk hier om
het diertje in vrijheid te stellen.
„Die vogel heeft een gebroken vleugel," zei
ze langzaam. „Ik heb h£m uit de klauwen van
een kat gered en ik houd hem alleen in een
kooi, totdat hy weer goed vliegen kan. Ik heb
hem vanmorgen in de kamer los gelaten, maar
goed vliegen kan hy nog niet. De kat zou hem
weer te pakken krygen."
Hij kreeg een kleur van schaamte.
„Het spijt me, dat ik zoo'n verkeerde ge
dachte van u had. Wees zoo goed het toe te
schrijven aan het feit, dat ik zelf een soort ge
vangene ben en iemand, die zich niet gaarne
aan conventioneele gebruiken stoort."
Hij maakte een buiging, keerde zich om en
verwijderde zich weer om aan z'n werk te gaan.
Het weer werd hoe langer hoe slechter. Er
ging geen dag voorby of het stortregende. Hij
keek naar buiten. De kooi hing niet meer voor
't venster. Zij was leeg. De leeuwerik had z'n
vleugels uitgespreid en doorkruiste weer de
lucht. Littlemare was met dat gure weer uit
gegaan en zwaar verkouden thuis gekomen. In
't eerst was 't influenza; later werd het long
ontsteking.
„Hij moet zorgvuldig verpleegd worden," zei
de dokter. „Het zal moeite kosten hem er door
te halen. Heeft hy ook familie, dat u weet?"
„Neen, die heeft hy niet, en hy is nog al
eenzelvig," antwoordde de huishoudster.
Op dit oogenblik kwam de kleine dame, die
aan den overkant van den weg woonde, de
huiskamer van Peil binnen, om te vragen, hoe
het met den patiënt ging.
„Ik ben aan 't Roode Kruis werkzaam ge
weest, dokter," zoo begon ze min of meer ver
legen, „en al zeg ik 't zelf, ik ben een goed ver
pleegster en heb niets te doen. Laat mij hem
oppassen."
„Uitstekend," zei de man der wetenschap;
hy gaf nog eenige aanwyzingen en vertrok. Di
rect daarna deed Mary Hollis, zoo heette de
kleine dame, een grooten witten boezelaar voor
en ging naast het bed van den zieke zitten, die
bcoge koorts had en allerlei wartaal uitsloeg.
Dagenlang paste zy Littlemare op, tot hy, na
't op 't kantje af van den dood opgehaald te
hebben, langzaam herstelde. Toen hy voor de
eerste maal opzat en weer belang in 't leven
begon te stellen, sprak hy:
„Ik moet u zeggen, dat ik u niet genoeg
dankbaar kan zyn voor al uw zorgen en zorg
vuldige verpleging. Maar waarom deed u dat?"
„Dat is gemakkelyk te zeggen," gaf ze be
daard ten antwoord; „ik heb niemand voor
wien ik kan zorgen. Ik ben alleen op de wereld.
Van een oude tante erfde ik dit huis, haar geld
en haar honden."
Een week ging voorby. Hy was byna weer
genoeg op krachten gekomen, om aan 't werk
te gaan Maar de dokter zei, dat hij naar 't
vasteland, naar het Zuiden moest.
Littlemare lachte, toen hy dit hoorde.
„Je ziet het," sprak hy tot Mary; „ik ben
in m'n kooi opgesloten en kan er niet uit."
Ze raapte al haar moed bijeen en zei zonder
nadere inleiding: „Er is maar één weg, dien
we beiden kunnen inslaan. We kunnen het, zoo
als je weet, uitstekend met elkaar vinden en
verkeeren in 't zelfde geval. Ik verlang er ook
naar, uit m'n kooi te komen. Ik moet een en
ander van de wereld zien, maar alleen vind ik
er geen aardigheid in. Wanneer we met elkaar
trouwen, dan kunnen we samen gaan. Ik heb
meer geld dan ik voor m'n onderhoud noodig
heb en...."
Zy aarzelde om verder te spreken.
„Luister eens," zei hij; „ik kan niet direct
zeggen, dat ik je lief heb. En me dunkt, dat je
dat ten opzichte van my ook niet kunt zeggen.
Maar ook ik ben alleen. Ik heb niemand waar
voor ik zorgen moet. Je hebt me gedurende m'n
ziekte verpleegd op een wyze, waarvoor ik je
niet dankbaar genoeg kan wezen. Zonder el
kander direct lief te hebben, sympathiseeren
we met elkander. Komaan, laten we het
wagen."
Op zekeren morgen traden ze met elkaar in
't huwelijk en een paar uur later vertrokken
ze naar 't Zuiden van Frankryk.
MERK
A 11 7 op dit blad zijn ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen Oflflfl by levenslange geheele ongeschiktheid tot werkendoor 7Cf) by een ongeval met ffCfj by verlies van een hand 1 OE oy verlies van een Cfk by een breuk van A l\ by verlies van 'n.
.Title QOOJITIC S ongevallen verzekerd voor een der volgende ultkeerlngen I OU l/l/. - verlies van beide armen, beide beenen of belde oogen I doodelyken afloop üt/l/." een voet of een oog/ I £êO»~ duim of wijsvinger been of arm jft/."* anderen vinger
diiHiittiiMtitiiiitittitiiMittittiiiimiitiiitittMiiiiititHMiimitiiHiniimii;
ROMAN VAN
5MinHiiiiiiitimiitiiiHMitaa!ii«mMititiiiitimiu*uiititiiiiiusiu«ui>iiitti'?
31.
(Korte inhoud van net voorateaande: Kemp
een Engelschman uit Kent wijkt met Carlos
Riego uit naar Jamaica, geholpen door den
verloofde van zijn zuster Veronica Ralph
Rooksbv Hier komt hM ln kennis met den
rechter O' Brten en met Don Ramon die
Kemp willen overhalen dienst te nemen bil
zeeroovers die Rlo Medio als basis hebben
Als hy hier niet op ineaat wordt nit over.
weldigd en aan boord van een schip ge
bracht Hit weet echter snoedte te ontsnap
pen en wordt oDgeplkt door een ande'
schip dat hem naar Havanna zal meene
men Naby de Cubaansche kust worden zit
echter door zeeroovers die onder bevel staar,
van een vrtend van Carlos Thomas de
Castro overvallen John Kemp wordt ge
vangen genomen en met het kaoerschin
naar Rio Medio gebracht, waar hij gastvrij
ontvangen wordt door Don Balthasar Hier
leidt men hem aan het sterfbed van Car
los 1.
VIERDE HOOFDSTUK
Ik herinner my. dat ik daarop in de kamer op
en neer ging loopen. denkend by me zelf: „Dat
is leeiyk, dat is heel leeiyk, wat zal ik nu
doen?"
Toen viel het my in dat ik op het oogenblik
hoegenaamd niets kon uitvoeren, en door dat
gevoel van machteloosheid werd ik gekal
meerd. Ik ging ten slotte slapen, juist als een
ter dood veroordeelde slapen gaat; op afschu-
weiyke wyze tot rust gekomen, door het on
veranderlijke van zijn vonnis. Zelfs, toen ik
wakker werd. hield het my in zekeren zin
staande. Ik waschte en kleedde mij, ontbeet,
zei „Goeden morgen, Cesar," tegen der. ouden
majordomus, dien ik in de galery ontmoette;
wisselde schertsende woorden met de neger
jongens onder de poort, en keek naar de ezels
die door enkele andere negerjongens in zee
gereden werden, met groot geplas van water
en luid geschreeuw. Een klein troepje men
schen, ongetwyfeld Luganeros, stond ook
op het strand, kijkend naar de ezels en luide
'Chertsende woorden wisselend met de zwarten.
Nadat de muilezels nat en huppelend schud
dend met de lange ooren, met «en groot
lawaai naar de stallen waren terug gereden,
scheen al het leven van het land gelegen in
de levendigheid van kleuren. Toen ik wat
leunde over het buitenbalkon boven de groote
poort, keerde het groepje Lugarenos om naar
Casa Riego. Ze herkenden me onget wij leid en
één van hen zwaaide dreigend den ani onder
zyn mantel uit. L; ging naar binnen.
Dit was het eenig teeken van bedreiging, be
slist het eenige. waardoor die dag gekenmerkt
"'erd.
Het was een dag van rust
Niemand liet zich zien....
Ik zonk in een soort van rustgewi.d geloof
?an de werking van het coeval. Iets zoo er ge
beuren. Ik wist niet, hoe spoedig en hoe wreed
mijn geloof gerechtvaardigd zou wordenOp
de meest beproefde minnaarsmanier spitste
ik mijn vernuft op het verzinnen van mi luelen,
om een geheim onderhoud te krygen met Sera-
phina. De kamermeisjes vluchtten echter, als zij
mij maar in de verte zagen, alsof ik de pest
had. Ik vroeg mij af, of ik maar niet eenvoudig
et stoutmoedig cp haar deur zou gaan aanklop
pen, toen ik meende een gekras te hooren op de
myne.
Ik ging naar de deur en luisterde. Op een klein
kiertje opende ik ze, maar zag niets dan de
leege galery. Opeens werd ik opgeschrikt door
'n gefluister, en aan mijn voeten zag ik Castro
In kruipende houding, die lispelde;
„Op zy gaan staan, alstublieft, senor"
Op handen en voeten sloop hij mijn kamer
binnen, en pas toen ik de deur gesloten had,
kwam hij overeind.
Ook hij slaapt wel eens," zeide ny „En de
ui'ustra.de heeft tnij verborgen."
Den kleinen, droefgeestigen bandiet, die ge-
woonlyk hooghartig rond stapte met een air
alsof heel de casa hem toebehoorde, nu op die
manier te zien binnenkrabbelen, was iets, dat
wel even versteld deed staanHy schudde
aan de plooien van zijn mantel en gooide zyn
hoed op den grond.
...Ja. zoo was het beter. De vrouwen van het
huis zijn zelfs niet te vertrouwen," zeide hij.
„Senor. ik voel er niets voor aan de Engel
schen te worden uitgeleverd om aan hun galg te
bengelen. Maar ik ben by Don Carlos niet
toegelaten en daarom moet ik aan u verslag
uitbrengen. Zoo zyn Don Carlos' bevelen. „Dien
hem, Castro, als ik dood ben, alsof myn ziel in
zijn lichaam was overgegaan."
Hy knikte droevig. „Si! Don Carlos is een
vriend van my en van u."
Hy schudde het hoofd en trok my weg van
de deur.
„Twee Lugarenos," zeide hy, „Manuel en nog
een, waren van nacht op pad om in het kreu-
pelbosch buiten Rio Medio don Juen te ontmoe
ten."
Daar had ik een sterk vermoeden van gehad
en ik vertelde hem van Manuel's gedrag onder
mijn venster.
Hy siste wat en stampte met den voet.
Wat hij maar niet kon begrypen, was, waar
om er byna tot in den ochtend, enkele booten
in gereedheid moesten worden gehouden, om
'n schoener te sleepen.
Manuel was by zonsopgang rondgegaan om
de bemanning weer naar huis te sturen. Ze had
den zich verspreid onder het maken van veel
lawaai langs het strand en onder vortdurend
gillen van: „Weg met den Inglez!"
Ik helderde dit punt voor hem op.
„Zelfs ik moet op myn hoede zyn, ofschoon
ik een nederig vertrouwd vriend van het huis
ben!" sprak hy.
„Wat zou hy jou voor kwaad kunnen doen?"
vroeg ik.
„Hy is beleefd tegen me. Vriend Castro voor
en vriend Castro na. Bah! De duivel alleen is
zyn vriend. Hy zou me aan het gerecht kunnen
overleveren en door de gezworenen kunnen
laten veroordeelen. Hy zou Quicn sabe? Wat
kan 't hem schelen, wat hy doet."
Hy peinsde even.
„Neen! er is maar een middel tegen hem."
Op zyn teenen stapte hy naar me toe om rnc
in 't oor te fluisteren: „Het mes!"
„Maar dat zit zoo glad niet. Toen ik er eens
met Don Carlos over sprak, heeft hy enkel ge
lachen. Dat was zoo zyn manier by zaken van
belang'. Nu willen ze me niet eens by hem
binnenlaten."
Er lag een lichte ironie in zyn stem.
HU keek me strak aan, als verwachtte hy
eenig teeken van bijval; daarna haalde hij de
schouders op.
„Bueno. Ziet u, hoe het staat? Wees dus op
uw hoede, senor. U is voor my als Don Carlos
zelf de liefde uitgezonderd. Geen Engelsch
lichaam is groot genoeg om zyn ziel te ontvan
gen. Geen vriend zal u overblyven, die zyn eer
als edelman zou wagen voor iemand als Tomas
Castro. Laat ik u waarschuwen, verlaat het
huis niet, al stond er ook een blinkende engel
buiten de poort, die u by uw naam riep. Do
poort blyft nacht en dag gegrendeld. Ik heb
Cesar een wenk gegeven en die oude Afrikaan
weet meer dan de senor zou denken. Ik kan
niet zeggen, wanneer ik misschien weer de ge
legenheid kan hebben met u te komen spreken.'
Hy gluurde door de reet van de deur, glipte
naar buiten, weer dadelyk op handen en
knieën vallend om achter de balustrade voor
ieder op de binnenplaats verborgen te zyn.
Ook hij voelde zich niet veilig.
In den vooravond daalde ik af naar den
hof en pater Antonio, die daar op en neer
wandelde, met zyn oogen op zyn brevier,
prevelde me toe: „Ga op dien stoel zitten."
en ging voort zonder op te zien.
Ik nam plaats bij den marmeren rand van
het bekken, met zyn zoom van Engelsche bloe
men, met z'n klaterenden waterstraal.
De goudvischjes, die onbeweeglyk hadden
gelegen, schoten in een troepje op myn
schaduw in het water af in de verwachting
broodkruimels te krygen.
Met het hoofd omlaag, het brevier open
onder zyn neus, kwam pater Antonio rakelings
langs me, terwijl de zoom van zyn toog over
myn voet streek en hy fluisterde in het
voorby gaan:
„Hebt u eenig plan?"
Toen hy, heel langzaam loopend, terugkwam,
zeide ik: „Geen enkel."
Toen hij weer langs kwam, sprak ik haastig:
Ik zou graag even Carlos zien."
Hy fronste het voorhoofd boven den rand van
zijn brevier.
Ik begreep, dat hy er op tegen was me toe te
laten. En, waarom zou ik ten slotte dien ster
vende verstoren? Ik had gehoord dat hy zich
dien dag sterker gevoelde. Maar hy was zich
aan 't voorbereiden voor de eeuwigheid.
Pater Antonio's taak was het zielen te red
den. Ik voelde mij afschuwelyk neerslachtig en
alleen de priester vroeg, nauweiyks de lippen
bewegend:
„Wat ïykt u het veiligst?"
Ik had den tijd myn antwoord te overwegen.
Zeg Carlos, dat ik denk over zee te ontsnap
pen."
(Wordt vervolgd)