botji
j ONZE 262e UITKEERING I
f76.205.-
<Kd wdaal mn dm da§
De ontwikkeling van het postverkeer
I f 50- keerden wij heden uit I
J HET KAPERSNEST
BRIEVEN AAN DE GODEN
DE KACHEL
jDE KLEINE ANNIE LIJDT SCHIPBREUK - storm barst
m »»»-■.
I JOSEPH CONRAD
DINSDAG 19 DECEMBER
Pheidippides, de legendarische
Grieky die het bericht van
de zege der Grieken
bij Marathon naar
Athene bracht
De oudste telegrafie-
methode
DE TAEEXl
NATIONAIE
l DRANK J
Strenge winters in oude
tijden
Academische examens
ingevolge de voor onze abonné's geldende
gratis-ongevallen-verzekering aan den Heer
J. B. Schulte, Egelantiersgracht 59, Amsterdam
wegens een aan hem overkomen ongeval. Dit is
1 WAARMEDE THANS EEN TOTAAL BEDRAG VAN 1
aan onze verzekerde abonné's is uitgekeerd. 1
DIRECTIE VEREEN. KATH. PERS I
WOU JE. OQEP
WA'oT/
jlotehwat
EEN TVPHOON, AL 5 IK /u
I AO JAAR MIS T HEB MEE&E-
ÏMAAKT/ NEER OAti ÊEM OOEDl
1 JK.HIP ZAL VANDAAG KEI- f
1 DEREN. MAAR WIJ ZULLEN ER\
ONG WGL UI TREDDEN. MET/TlJ
/5 NOG NOOITEEN, RCHID
VERLOZENÓE
-jEGAAH.
Toen het groote jacut pe ZEIL
BOOT ERNA IN 'T ZICHT KR SEC WEED
HET OOOR DÉN 5/OHM OVERVALLEN
%w:-> -Tl
gevaar
Door wolven aange
vallen
(Ingezonden Mededeeling)
Duurder dan een huishouding
AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL
Het oudste, ons bekende min of meer re
gelmatige postverkeer stamt uit den tijd
der Assyrische en Egyptische koninkrij
ken. In het Britsch Museum te Londen bevin
den zich drie tafeltjes van gebrand leem met
Assyrisch schrift er op. Zij zijn afkomstig uit
het archief van koning Asoerbanipal en werden
toentertijd door boden afgeleverd.
Een volgende etappe in de ontwikkeling van
het postbedrijf zien we in het antieke Grie
kenland. Merkwaardig zijn de uit deze periode
bewaarde brieven aan de Goden, die men via
het orakel van Dodona naar den Ilympo6 stuur
de. Op een dezer plaatjes vraagt een echtpaar
Eubandros en zijn vrouw tot welke Goden en
Halfgoden ze moeten bidden, opdat het hun en
hun familie beter ga.
Interessant is de briefstaf, die reeds door
den historicus Flutarchos werd beschreven. Die
staf is het oudste middel om den inhoud van
een document voor buitenstaanders onbegrij
pelijk te maken; geheimschrift dus. Men wond
eerst een smallen riem om den staf, die bepaalde
bochten en uitstulpingen bezat, zoodat de riem
er op een bepaalde manier om heen moest
worden gedraaid. Was dat gebeurd, dan schreef
men de mededeelingen op den riem, en haalde
dien dan weer van den staf. Het bericht kon
dan alleen worden ontcijferd door hen, die een
duplicaatstaf van hetzelfde model bezaten.
De Romeinen gebruikten houten schrijftafel
tjes van ongeveer 15 c.M. hoogte en 9 c.M.
breedte als briefpapier. De tafeitjes waren door
middel van scharnieren aan elkaar bevestigd
en aan den binnenkant met zwarte was be
streken. Na de inscriptie ging er een draad om
heen en werden ze verzegeld. Vervolgens had
de bestelling plaats.
Voor het transport werden aanvankelijk bo
den gebruikt, die, meestal te voet, de epistels
overbrachten. Onsterfelijk tot op dezen dag is
•de hardlooper, die het bericht van de zege der
Grieken bij Marathon naar Athene overbracht.
De beroemde Marathonloop, die in onzen tijd
nog wordt gehouden, is ingesteld ter herinne
ring aan die curieuze gebeurtenis in het oude
Griekenland. Intusschen had de naam van den
eigenlijken held wel wat bekender mogen zijn.
De man heette Pheidippides. Hij had onmid
dellijk vóór zijn race een dag tegen de Perzen
gevochten en daarvoor twee dagen en twee
nachten geklommen en gezwommen om de
Spartanen te halen. Bij zijn aankomst te Athe
ne riep hij; „Verheugt U. Wij overwinnen" en
viel dood neer.
Rechtvaardiger zou het daarom zijn van een
Pheidippides-race te spreken.
In de middeleeuwen werd de postbode veelal
als een uitvinding des duivels beschouwd. Er
bestaan afbeeldingen, waarop men een brie
venbesteller in ambtskleeding ziet afgebeeld en
naast hem den duivel; het onderschrift luidt:
„Hier zat Lucifer met helsche vorsten te be
raadslagen en zij kwamen overeen, dat zij hun
eigen bode naar Judas zouden zenden.
Tot de schilderachtige postboden behooren
de Oostersche, die in Indië hun eigen kaste
hebben. Ze droegen om de heupen een net, dat
voorzien was van zeven groote zwemblazen.
Hiervan hadden ze er ook twee om de schou
ders hangen. Den postzak hadden ze dwars over
den nek. De zwemuitrusting was noodzakelijk,
omdat de boden vaak door diepe rivieren
moesten.
In Oost-Indië bereden de bestellers kameelen.
Ook kende men er lichte wagentjes op twee
wielen.
Ouder dan het postverkeer is de telegrafie,
d. w. z. het doorgeven van berichten zonder dat
daarbij brieven werden verstuurd. Telegrafie
is afgeleid van twee Grieksche woorden, die
„ver" en „schrijven" beteekenen.
De oudste methode om te telegrafeeren
schijnt in het werken met vuursignalen te heb
ben bestaan, Volgens Herodotos hadden de Per
zen de fakkeltelegraaf,
De oude Galliërs verzonden hun spoedmede-
deelingen met den mond d.w.z. door geschreeuw
werd het bericht van het eene dorp naar het
andere geseind.
In de middeleeuwen vergat men het gebruik
van telegrafische systemen. Eerst de Fransche
revolutie riep de herinnering aan sneller post
verkeer wakker. In 1794 werd tusschen Parijs
en Lille de eerste telegraafkabel <250 K.M.) ge
legd. Pruisen volgde in 1832. In 1846 werd het
Morse-toestel gepatenteerd.
Hoewel hoog in het Noorden van Europa de
algemeene weerstoestand minder gunstig wordt
voor het voortduren van de strenge vorst staat
ons nog zoo'n groot stuk van den winter te wach
ten, dat de belangstelling voor de winterkoude
op het oogenblik zeer algemeen is.
Men heeft langen tijd gemeend, dat in onzen
tvjd geen strenge winters meer voorkomen. Er
zou iets in 't klimaat van Europa moeten veran
derd zijn, dat het niet meer zoo streng en zoo
lang kan vriezen als in lang vervlogen tijden.
Niets is minder waar. Daar is in de eerste
plaats de huidige vorst die ons leeren kan (als
wij het maar willen zien), dat strenge vorst nog
mogelijk is. Iets anders is echter of de koude
even langdurig kan zijn als vroeger.
Deze vraag kan aan de hand van statistieken
gemakkelijk bevestigend beantwoord worden.
Wij hebben in de eerste plaats den winter van
19281929 als voorbeeld. Na een zachte Novem-
bermaand en ongelijkmatige vorst in December
(het vroor toen reeds zeer hard in Centraal-
Europa) begon in het Westen van ons land een
vorstperiode, die bijna onafgebroken aanhield
tot 't begin van Maart dus twee maanden. In
die periode kwamen omstreeks het midden van
de maand Februari gedurende een geheele week
minimum-temperaturen voor tusschen 1 en 20
graden C onder nul. Weliswaar werden in die
vorstperiode geen records van de laagste tem
peraturen geslagen (deze waren van veel vroe
gere jaren) maar de gestrengheid van den win
ter werd hoofdzakelijk gekenmerkt door den
langen duur van de vorst en door het groot aan
tal zeer lage temperaturen. Is deze winter dan
niet een prachtig bewijs tegen de stelling: te
genwoordig komen geen strenge winters meer
voor?
Wij gaan den winter 1916—1917, die ook ge
noemd zou mogen worden onder de zeer koude
winters, stilzwijgend voorbij en komen dan aan
dien van 1890—1891. Telde de winter '28—29
88 dagen met een vriestemperatuur, die van
'9091 bracht er 78 en een vorstperiode, die
met enkele onderbrekingen aanhield van 25 No
vember tot 20 Januari, dus ook ongeveer twee
maanden. Het verschil tusschen dezen winter
en dien van '28—29 lag daarin, dat de laatste
laat en de eerste zeer vroeg begon, waaruit
tegelijk de slotsom kan worden getrokken, dat
zoo n periode van strenge vorst niet aan een be
paald gedeelte van den winter gebonden is.
Hoe ging het vóór deze strenge winters?
Er is eenige jaren geleden door onzen land
genoot wijlen Dr. C. Easton, journalist en zeer
bekend astronoom, een statistiek opgemaakt
van strenge en koude winters, die teruggaat tot
296 jaren voor Christus en dus over meer dan
twintig eeuwen loopt. Uit deze statistiek kun
nen wij heel wat leeren. Het bleek mij o.a. dat
het aantal zeer koude en strenge winters onge
veer elf per eeuw bedraagt, dat er iets meer
voorkwamen in de eeuwen 1400—1600, daarna
weer wat minder maar dat in de negentiende
£uiiiiiiiiiiiiiiiiu
lllllltllllllllIUIU
I Voen wij in den zomer zaten,
Was de kachel ons tot last.
laar aanwezigheid was minstens
'n de kamers ongepast.
"Daarom, dat zij ook zich zelve
Maanden lang verbannen zag
H Vaar den zolder, tusschen rommel,
E 'n een hoek met spinnerag-
E Maar dat tijdperk is vergeten,
E Zoo men alles vlug vergeet,
Dnderwijl zij in de kamer
Chans een esre-plaats bekleedt!
'eder spreekt nu van de kachel,
'eder vindt haar thans charmant
Zn de eerste vraag is daag'lijks
Df de kachel lekker brandt-
Dok als men de kamer in komt,
Met verkleurd en koud gezicht,
Wordt de blik het allereerste
Vaar het kacheltje gericht.
la, de zorgen zijn haast roerend
Zn beslist ook goed bedoeld,
Daar men angst heeft, dat de hitte
/oor het huisgezin bekoelt!
g Zn men ligt zelfs op z'n knieën,
"iukt en pookt naar hartelust.
lis de kachel niet zoo heet was,
Werd d,s buitenwand gekust!
Want de mensch blijft steeds dezelfde
Zn hij buigt zoo graag beleefd,
'n zooverre dan dit buigen
7oor hem zeiven voordeel heeft!
MARTIN BERDEN
Vadruk verboden)
i mini ni in milium li ui in hui ui in i ui in i mi milium in ii ii mnmmil!
DE BEREIDINGSWIJZE STAAT OP
eeuw het aantal niet beneden tien daalde. Er
zou dus iets van waar kunnen zijn, dat de fre
quentie der strenge winters in de laatste eeuwen
iets is afgenomen maar daar staat een merk
waardig feit naast, namelijk, dat de frequentie
der zachte winters nog sterker gedaald is. De
oplossing van deze schijnbare tegenspraak ligt
hierin, dat het aantal matig koude winters is
toegenomen. Wij kunnen dus nog altijd rekenen
op koude winters.
Van de bovengenoemde zeer koude tien win
ters per eeuw waren er nooit meer dan drie of
vier zeer streng. Wij zijn dus lang niet ten ach
ter met het aantal zeer strenge winters sedert
honderd jaar.Van 1830 tot nu kwamen er name
lijk vier voor: 1830; 1880; 1891 en 1929.
Wij kunnen ook op andere wijze de vergelij
king tusschen vroeger en tegenwoordig maken,
door namelijk de historische overleveringen na
te gaan. Daarbij vinden wij steeds twee hoofd
zaken terug: in de strenge winters in vroegere
eeuwen duurde de vorst niet langer dan hoog
stens eenige weken en voor zooverre kan worden
nagegaan kwamen nooit temperaturen lager
dan ongeveer 20 gr. C. in ons land voor.
Uit deze beide omstandigheden blijkt alweer,
dat de strenge winters in den ouden tijd niet
anders waren dan de tegenwoordige. Wanneer
men over de koude meer klaagde dan nu dan
vindt het zijn ooi-zaak daarin, dat men er min
der goed tegen gewapend was dan wij zijn met
onze moderne technische hulpmiddelen.
Waarom zouden vroeger de winters strenger
en langduriger geweest zijn? Zoo groote kli
maatsveranderingen behoeven niet uitgesloten
te zijn maar deze kunnen zich niet voltrokken
hebben in vijftien of twintig eeuwen. Het eenige
waaraan wij in dit verband kunnen denken zijn
misschien perioden van zeer langen duur. Wan
neer wij zien, dat de middeleeuwen werkelijk
enkele koude winters meer hadden dan de latere
eeuwen, dan doet dit denken aan lang-perio-
dieke schommelingen, waarvan het bestaan ech
ter niet gemakkelijk te bewijzen, noch de oor
zaak te vinden is.
Ten slotte dient te worden opgemerkt, dat
een strenge winter in ons land altijd een gevolg
is van een strengen winter in Midden- en Oost-
Eurcpa en dus een verschijnsel is, dat zich over
een zeer groot gebied uitstrekt, dat zijn oorzaken
heeft in buitengewone omstandigheden, die tot
nu toe niet nader onderzocht zijn. Daarom kan
men de strenge winters en hun verloop niet
voorspellen en er zal dus nog veel studie van
moeten worden gemaakt eer men dit kan doen.
(Nadruk verboden)
Geslaagd doctoraal-examen rechten de heer
A Soebardjo.
Illllllllllllllllll
ïiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiMiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiii
Bernard Bouland, de machinist, zat op zijn
praatstoel zooals alleen oude ervaren
spoorwegmachinisten dat kunnen en de
gasten, die ter gelegenheid van zijn veertig
jarig jubileum waren genoodigd, wachtten vol
belangstelling op het verhaal dat' komen zou.
„Het was mijn eerste rit," begon Bouland.
„Ik herinner het me nog als den dag van gis
teren. De opzichter kwam bij me met de mede-
deeling dat een van de stokers ziek geworden
was en dat ik dus maar in diens plaats trein
155 moest stoken.
Ik vond het wel goed. Dat was tenminste weer
eens iets anders dan dat eeuwige vooruit, ach
teruit.... stopdat je altijd in dien geest-
doodenden rangeerdienst hebt.
Ik klauterde tegen den grooten jumbo op, want
ik was, vergeleken bij de locomotief waarop ik
dienst moest doen, maar een heel klein kereltje.
Gelukkig trof ik een besten machinist, want
ik wil niet ontkennen dat'het stoken op zoo'n
grooten jumbo mij nog niet erg handig afging.
We kregen een zwaren trein mee. Het was in
de vacantie en heel veel reizigers profiteerden
van deze mooie verbinding met den Gelderschen
Achterhoek. Precies op tijd vertrokken wij te
Amsterdam van het Centraal Station. Tot
Apeldoorn ging alles goed, geen oogenblik kwam
ik stoom of water te kort en in de beste stem
ming vervolgden wij onze reis naar Zutfen.
Het is ook nu nog een eentonig maar ge
makkelijk baanvak met enkel spoor en in Kla-
renbeek stoppen we voor onveilig signaal, omdat
wij daar moesten kruisen met den trein uit
Zutfen. Wij kregen echter spoedig veilig en
verder ging het weer.
Nu hadden we echter enkele minuten ver
traging en die wilde de meester er uithalen.
Weldra wees de snelheidsmeter tachtig kilo
meter aan. Plotseling zag ik heel in de verte
voor ons op de lijn iets bewegen. Wat het was
kon ik nog niet goed onderscheiden, maar toch
voelde ik: daar was iets niet in orde. Direct
waarschuwde ik den meester, maar het bleek
dat ook hij het gevaar reeds gezien had, want
met een krachtigen ruk sloot hij den regula
teur en remde met volle kracht.
Ruw geschat bedroeg de afstand tusschen
de locomotief en de beweging op de baan nog
een kleine honderd meter en gelijktijdig ont
snapte ons beiden een kreet.
„Een kind op de spoorbaaneen
meisje
„Hou je vast, Bernard," schreeuwde de mees
ter mij toe. „Ik geef tegenstoom."
En ik hield mij goed vast, maar met angst
in het hart volgde ik de pogingen van mijn
baas, om den trein nog tijdig tot stilstand te
brengen. Aan zijn bleek gelaat zag ik dat hij
zelf aan het slagen ervan twijfelde.
Gedurende al dien tijd gilde onafgebroken
de stoomfluit, maar het kind speelde rustig
door en bemerkte blijkbaar niet het groote ge
vaar waarin zij verkeerde. Met het boven
lichaam hing ze boven de rail. Hoogstens vijftig
meter scheidde de locomotief nog van haar.
Ik zag dat er voor het arme kind geen redding
meer was, tenzij er een wonder gebeurde.
Een gedachte, zoo roekeloos, zoo levensge
vaarlijk, dat ik er later nog steeds met afschuw
aan terugdacht, flitste door mijn hoofd. Ik
moest en zou het kind redden, ten koste van
alles.
Zonder den machinist te waarschuwen, vloog
ik langs de ijzeren voetplaat naar het voorste
deel van de machine.
Wij bevonden ons nu vlak bij de arme kleine
en ik begreep dat er vlug gehandeld moest
worden, wilde ik haar van eèn wissen dood red
den. Zonder aarzelen liet ik mij op de buffers
zakken, greep met één hand de ijzeren stang,
die zich onder den bufferbalk bevindt, vast, en
terwijl ik met één voet steun zocht op de kop
peling van de locomotief, liet ik mijn boven
lichaam naar beneden zakken.
Aldus hing ik, mij met één hand vasthou
dende en de andere uitgestrekt naar 't lichaam
van de kleine, gereed om toe te grijpen.
De snelheid die wij op dat oogenblik hadden,
schatte ik op vijftien kilometer per uur. Ik
hijgde naar adem, zoo vermoeide mij mijn on
gewone houding.
Toengreep ik toeHet was een ge-
MOO! ZOO,DA/DP /5
HU VEN/Ó. HET ZOU
OOK ÖETERZ/jn
ANN IE, AL 5 JIJ /M DE
f WAb.fi/
IK UE5 5AU Dy
INDE KAJUIT
GEBRACHT EU
KAJUIT WAN MAAK
PAAR 15 HET HU TL
LAAT VOOR
«S»
ZOON KLEINE ZEIL
BOOT HOUDT HET GEEU
VUF MINUTEN UIT IN ZOO'N
HOOOE ZEE KUtiHEER
WARBUCK5. ZULLEN fo"E
NAAR DEU VANEN WAL
TERUOKEEREU7>
EU O AU DE
zeil&ootaau
HAARJ.OT OVERLA
MEEN.'IK LAAT
AUU'EU/ETAAn
HAAR LOT OVER
lukkige greep. Een zucht ontsnapte mijn borst.
Ik had het kind vast. Als de kleertjes nu maar
niet scheurden, want dan zouden al mijn moeite
en inspanning vergeefsch zijn geweest. Mijn
krachten raakten uitgeput en een siddering
ging door mijn leden, mijn hersens deden pijn
van de inspanning.
Toenmoet ik het bewustzijn hebben ver
loren, want van dat oogenblik af herinner ik
me niets meer
en toen ik weer
bij kennis kwam, TTpf
lag in in een bed hglhiiz
met helderwitte i
lakens en naast
mijn legerstede
stond een jonge
vrouw.
Ik moet wel vreemd hebben gekeken, want
zij begon zacht te lachen, terwijl ze zich over
mij heen boog en fluisterde:
„Wees maar gerust, beste jongen, alles is
goed afgeloopen, dank zij je moed en zelf
opoffering. Mijn kleine lieveling Is gered en
laten we hopen dat je zelf ook geen nadeelige
gevolgen van het geval zult ondervinden."
„Was het uw dochtertje?" vroeg ik zacht,
waarop ze knikte, terwijl een traan in haar
oogen glinsterde.
Weenend viel ze op een stoel naast mijn bed
neer en vergeefs zocht ik naar passende troost
woorden.
„Mag ik het kind eens zien?" vroeg ik.
Zwijgend verliet de jonge vrouw het vertrek
en tijdens haar afwezigheid liet ik mijn blik
ken door de kamer dwalen. Aan een der muren
hing een portret van een manspersoon. Ik ver
moedde dat het haar echtgenoot was. Met de
kleine Annie aan de hand kwam ze even later
weer binnen.
„Hier is de ondeugd," zei ze, flauwtjes glim
lachend en onmiddellijk liet ze er op volgen:
„Kijk Annie, dat Is nu de mijnheer die Je voor
den trein heeft weggehaald. Bedank hem nu
maar lief."
Met een verlegen blos op de wangetjes en
een glimlach om den mond kwam ze naar mij
toe en onder het uiten van kinderlijke dankbe
tuigingen kuste ze mij onstuimig.
„Is zij uw eenige?" vroeg ik.
Ze knikte en veegde een traan weg.
„Alles wat ik bezit," sprak ze zacht. „Mijn
man is twee jaar geleden gestorven en nu sta
ik met mijn kleine Annie alleen op de wereld."'
Twee dagen later kon ik geheel hersteld naar
huis terugkeeren en den volgenden dag ont
ving ik van de spoorwegdirectie een brief met
de mededeeling, dat mij wegens mijn moedig
gedrag tijdens den bewusten rit een gratificatie
van twee dagen salaris werd toegekend.
Bernard Bouland zweeg.
„En, Bernard.... hoe is het verder gegaan
met die jonge weduwe en de kleine Annie?
Heb je daar later nog van gehoord?"
„Mijn verhaal heeft haar weer verplaatst in
die vreeselijke oogenblikken van spanning,"
antwoordde Bouland op de vraag, terwijl hij
een meewarigen blik op zijn vrouw wierp. „Zelf
heeft zij het er nog dikwijls over, maar als ik
het verhaal aan anderen doe, wordt het haar
te machtig. Diezelfde jonge vrouw is nu al ja
ren mijn echtgenoote en tot op dit oogenblik
hebben we er geen spijt van dat we elkaar op
zoo'n eigenaardige manier hebben leeren ken
nen en waardeeren, nietwaar moeder?"
Juffrouw Bouland knikte, maar met stok
kende stem fluisterde ze:
„Alleen vind ik het verschrikkelijk, dat wij
onze lieveling toch nog moesten verliezen."
Ze bedekte het gelaat met de handen en
barstte in snikken uit.
Twee kinderhanden omstrengelden haar hals
en een zacht meisjesstemmetje fluisterde:
„Huil nu niet, moedertjeu hebt mij toch
nog
Ze klom op den schoot van haar moeder en
juffrouw Bouland sloot haar stevig in haar ar
men, terwijl ze door haar tranen heen glim
lachend zei:
„Ja kindlief, gelukkig wel. En de Hemel moge
geven dat je altijd de plaats van je overleden
zusje mag blijven innemen."
Ook in Zuid-Italië laten de wolven zich gel
den. Een auto, waarin een advocaat met zijn
vrouw gezeten waren, werd door een troep van
deze hongerige dieren omringd nabij Sila in
Calabrië. De chauffeur schoot op de wolven
met een revolver en pas nadat twee dieren ge
dood waren, trok de troep zich terug.
Wanneer muizen zich toegang weten te verschaffen
tot Uw provisiekast, slinken de voorraden veel sneller
dan wanneer een groote familie er van eet. Muizen
zijn tevens verspreiders van besmettelijke ziekten,
zoodat het niet alleen eigenbelang maar ook een
plicht is dit ongedierte te bestrijden. Geen kat of val
is in staat vijftig muizen in één nacht te vangen, doch
met één doosje Rodent verdelgde de Heer A. te K.
in 2 avonden 113 muizen. Rodent faalt nimmer;
het trekt muizen en ratten onweerstaanbaar aan
en reeds het eerste hapje is doodelijk. Koop dus
nog heden een enkele doos d 50 ct. of een dub
bele doos a 90 ct. en morgen zult U van dit on
gedierte bevrijd zijn. Imp.; Fa. B. Meindersma,
Gen Haag. B 46
ROMAN VAN
MiittiiimiiiiiiiiiiiiiimiitiiiiiinniiimiiiuuiinmuiiuiiiiiiuiiMuimuiiV
32.
(Korte Inhoud van het voorafgaande: Kemp
een Engelschman uit Kent wltkt met Carlos
Riego uit naar Jamaica, geholpen door den
verloofde van zijn zuster Veronica Ralph
Rooksbv Hier komt hil ln kennis met den
rechter O' Brlen en met Don Ramon die
Kemp willen overhalen dienst te nemen bi)
zeeroovers die Rlo Medio als basis hebben
Als h() hier niet op ingaat wordt hi) over.
weldigd en aan boord van een schio ge
bracht Hit weet echter spoedig te ontsnap
pen en wordt opgepikt door een ander
schip dat hem naar Havanna zal meene
men Nabü de Cubaansche kust worden ztl
echter door zeeroovers die onder bevel staar,
van een vriend van Carlos Thomas de
Castro, overvallen John Kemp wordt ge
vangen genomen en met het kaperschip
naar Rio Medio gebracht, waar hit gastvrij
ontvangen wordt door Don Ealthasar Hier
leidt men hem aan het sterfbed van Car
los. Kemp overweegt intusschen verschil
lende plannen om over zee te ontsnappen,
daar O' Brlen hem uit den weg wil rui
men.)
Hij maakte een lichte beweging van instem
ming, begaf zich naar de trap en ging terug
naar de ziekenkamer.
„Hoe dwaas van me," dacht ik. Hoe kon ik
er over denken? Waarheen ontsnappen. Ik
durfde me zelf niet buiten t paleis vertoonen.
Mijn veiligheid binnen hing 't meest van al al
van den ouden Cesar. Hij had den sleutel van
de poort, en de poort was eigenlijk het eenige
tusschen mij en een ellendigen dood door de
handen van den eerste den beste van dat ge
spuis, dien ik buiten ontmoette. Bij die ge
dachte leek het mij of ik op de binnenplaats
onder den blooten hemel zou stikken.
Die poort scheen mijn levensader af te snij
den. Ik zat als in een val.
Zou ik vroeg ik me zelf af trachten Don
Balthasar in te lichten? Waarom niet? Hij zou
me begrijpen. Ik zou hem zeggen, dat er in zijn
eigen stad zooals hy Rio Medio noemde
sluipmoordenaars op de loer lagen voor zyn
gastDat zou indruk op hem maken, als iets
daartoe in staat was.
Na het diner wandelde hij met O'Brien, zoo
als op den dag van myn aankomst met mij.
Alleen was Seraphina niet aanwezig geweest en
hadden wy met z'n drieën by het stille maal
alleen aangezeten.
Zij hielden stil by myn nadering en Don
Balthasar leende mij een welwillend oor:
„O, ja, ja! De tijden zijn veranderd. Maar
er was geen reden zich te verontrusten. Er
waren enkele ongewenschte personen." Waren
die niet kortelings aangekomen? wendde hij zich
tot O Brien, die er by stond, ais gereed ieder
oogenblik de wandeling voort te zetten. „Ja,
kortelings, heel ongewenschte lui," antwoordde
deze op zakelyken toon.
Natuurlijk hield ik dien avond niet aan, en
na met zegenend gebaar afscheid van mij te
hebben genomen, hervatte hy zijn boeiend ge
sprek met O'Brien, Het had betrekking op de
lijkdiensten voor de zielerust van zijn vrouw,
die ieder jaar alle kerken van Havana in
't zwart hulden. Honderd missen, minder niet,
moesten er dien dag voor haar gelezen worden;
ook moesten de armen bijzonder worden bedeeld
O'Brien werd met ai de schikkingen belast,
en terwyl zij op en neer wandelde, ontving ik
brokstukken op van zinnen, die op deze rouw-
plechtiglieid, waarby heel Havana werd uitge-
noodigd, voor de zielerust van de doorluchtige
dame te bidden, betrekking hadden. De pastoor
van de St. Antoniuskerk had dit gezegd; de
grootvicaris van 't diocees had daarvoor speciale
moeiiykheden gemaakt; door een speciale gunst
van den aartsbisschop echter zouden in den
dom niet minder dan drie altaren in het zwart
zyn.
Ik zag Don Balthasar glimlachen met onuit-
sprekelyke voldoening; hij dankte O'Brien voor
zyn yver en scheen vertrouweiyker op zyn arm
te leunen. In zyn stem beefde een gretige
nieuwsgierigheid. „En nu, myn beste Don
Patricio, het aantal kaarsen...."
O'Brien keek geen enkelen keer myn kant
uit. Langzaam, met gebogen hoofd, ging ik de
trap op naar myn kamer.
Cesar, op zijn rondgang door de galerijen, be
woog sierlijk zyn spillebeenen tusschen twee
jonge negers, die aan hun lange hellebaarden
wiegende lantarens droegen. Cesar droeg 'n bos
sleutels in z'n eene hand, zyn ambtsstaf in de
andere. De twee gezellen gingen op zij en zetten
by mijn nadering zwaar hun hellebaarden op
den grond.
Hy stapte naar voren en hield my san,
„Een woordje, senor," zeide hy bescheiden,
op onderdrukten toon.... „Een oogenblikje
geleden ben ik in de vertrekken van onze seno-
rita binnengeroepen. Zy heeft mij dit, tegelijk
met hare vele groeten, voor Uwe Edelheid mee
gegeven. Het is een zegel.De senor zal 't wel
begrijpen, zeide ze."
Ik nam het aan; het was een dun zegel met
haar monogram. „Ja," zeide ik.
„En Senorita Da.no Seraphina heeft mij be
last te herhalen" hy maakte heimelijk een
kruis als om een boozen invloed te bezweren
„de woorden: Twee levens één dood.... De
senor zal 't begrijpen."
„Ja," zeide ik, mijn hoofd afwendend en met
een bedrukt hart.
Hy raakte myn elleboog aan. „En Cesar te
vertrouwen, senor; ik heb haar gewiegd op myn
armen, op myn knie. Laat my uwe Edelheid zoo
dringend mogelijk aanbevelen niet te dicht aan
de vensters te komen', vooral niet als er licht
brandt op zyn kamer. Slechte lui loeren om het
huis en zelf heb ik aan het einde van de straat
een musket zien flikkeren. De Senorita verzoekt
u Cesar te vertrouwen."
„Zijn er veel mannen?" vroeg ik.
„Zichtbaar wel niet; gezien heb ik er maar
één. Maar aan teekenen. voor iemand van mijn
ondervinding onmiskenbaar, vermoed ik, dat er
zeer velen in den omtrek zyn. Toen ik hierop
neerslachtig naar den grond keek, voegde hy er
als tusschen haakjes aan toe: „Het zyn alle
maal maar ongelukkige schutters, omdat zy nu
juist die echt mannelijke vastheid, die voor goed
mikken noodig is, missen. Maar toch, Senor,
er is my gezegd u te smeeken voorzichtig t-e
zijn't Is vreemd, uit bet groot lawaai dat
van de Aldea Bajo komt, zou je haast zeggen,
dat ze pas een Engelsch schip bezocht hadden."
Een schip! Een schip! Onverschillig wat voor
soort! Ach, maar hoe uit Casa Riego te
komen? Zelfmoord was het zelfs maar uit
het raam te kyken Was er een schip in zicht
gekomen?.... Cesar beweerde stellig van neen
niet sinds ik was aangekomen. Trouwens,
de zee zelf was onbereikbaar, leek het.
Ik drukte het zegel aan mijn lippen. „Zeg
de Senorita, hoe ik haar gave heb ontvangen,"
zeide ik; en de oude neger neigde het hoofd nog
dieper.
„Zeg haar, zooals de letters van haar naam
hierin gegrift staan, zoo staan alle woorden die
zy gesproken heeft, gegrift in mijn hart."
Bedrijvig met de lantarens slingerend gin
gen ze heen, terwyi Cesar's staf telkens dof op
de steenen klopte.
Op myn kamer gekomen sloot ik myn deur
en begroef myn gezicht in de kussens van het
staatsiebed. Of ik lang zoo gelegen heb, weet
ik niet, maar eensklaps zag ik in de breede
deuropening tusschen een groep bedienden een
gestalte in korte, zwarte jas, den hoed op het
hoofd en een arm naar my uitgestrekt.
Het was Don Balthasar.... Hy hield zich
rechter dan ik hem ooit te voren had ge
zien. 'n Verstikt geluid van weenen. een groot,
verward gerucht van klachten, snelle loopende
voeten en slaande deuren, drong achter hem
vandaan; zyn oude, droge stem, veel vaster en
duidelijker dan anders sprak my toe.
„U wordt verzocht aan het ziekbed van Don
Carlos Riego te komen om, in het stervensuur,
als verwant en vriend, zyn ziel, strydend op
den drempel der eeuwigheid, te helpen met uw
gebeden."
Een sterke luchtstroom deed het 'icht achter
die zwarte, hoffeiyke gestalte flakkeren.
Don Balthasar keerde zich om: de groep be
dienden was met gedruisch van voeten en ge
zwaai van lichten in een oogwenk door de
lange galery verdwenen. Ik snelde hen na. Een
bevende gloed straalde onder het gewelf van
daan en door de open poort zag ik de hooge
bisschoppeiyke koets buiten in het maanlicht
staan wachten. Een looper lag in het midden
van de breede witte trap. Het trappenhuis was
schitterend verlicht en geheel verlaten. Het
personeel drong samen op de bovengaieryen; de
snikkende geluiden van hun stemmen vielen
neer op de binnenplaats. De puiperkleurige loo
per gelegd voor den bisschop, lag uit van
't trappengewelf tot aan den ingang.
De deur van Carlos' kamer stond wyd open.
Ik zag de vele kaarsen op een met wit linnen
bedekte tafel, den kant van het groote bed, en
het bewegen van gestalten ln witte priesterge
waden. Ik hoorde 't gerinkel van kleine schel
letjes en 't zuchtend gekreun van de knie
lende gedaanten in de galery, waardoor Ik my
langzaam een weg baande.
Eensklaps dook Castro naast me op. „Senor."
begon hij, met droefgeestige koelheid, „hij is
dood. Ik heb slagvelden gezien zyn stem
brak.
.(Wordt vervolgd)