botji j ONZE 262e UITKEERING I f76.205.- <Kd wdaal mn dm da§ De ontwikkeling van het postverkeer I f 50- keerden wij heden uit I J HET KAPERSNEST BRIEVEN AAN DE GODEN DE KACHEL jDE KLEINE ANNIE LIJDT SCHIPBREUK - storm barst m »»»-■. I JOSEPH CONRAD DINSDAG 19 DECEMBER Pheidippides, de legendarische Grieky die het bericht van de zege der Grieken bij Marathon naar Athene bracht De oudste telegrafie- methode DE TAEEXl NATIONAIE l DRANK J Strenge winters in oude tijden Academische examens ingevolge de voor onze abonné's geldende gratis-ongevallen-verzekering aan den Heer J. B. Schulte, Egelantiersgracht 59, Amsterdam wegens een aan hem overkomen ongeval. Dit is 1 WAARMEDE THANS EEN TOTAAL BEDRAG VAN 1 aan onze verzekerde abonné's is uitgekeerd. 1 DIRECTIE VEREEN. KATH. PERS I WOU JE. OQEP WA'oT/ jlotehwat EEN TVPHOON, AL 5 IK /u I AO JAAR MIS T HEB MEE&E- ÏMAAKT/ NEER OAti ÊEM OOEDl 1 JK.HIP ZAL VANDAAG KEI- f 1 DEREN. MAAR WIJ ZULLEN ER\ ONG WGL UI TREDDEN. MET/TlJ /5 NOG NOOITEEN, RCHID VERLOZENÓE -jEGAAH. Toen het groote jacut pe ZEIL BOOT ERNA IN 'T ZICHT KR SEC WEED HET OOOR DÉN 5/OHM OVERVALLEN %w:-> -Tl gevaar Door wolven aange vallen (Ingezonden Mededeeling) Duurder dan een huishouding AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL Het oudste, ons bekende min of meer re gelmatige postverkeer stamt uit den tijd der Assyrische en Egyptische koninkrij ken. In het Britsch Museum te Londen bevin den zich drie tafeltjes van gebrand leem met Assyrisch schrift er op. Zij zijn afkomstig uit het archief van koning Asoerbanipal en werden toentertijd door boden afgeleverd. Een volgende etappe in de ontwikkeling van het postbedrijf zien we in het antieke Grie kenland. Merkwaardig zijn de uit deze periode bewaarde brieven aan de Goden, die men via het orakel van Dodona naar den Ilympo6 stuur de. Op een dezer plaatjes vraagt een echtpaar Eubandros en zijn vrouw tot welke Goden en Halfgoden ze moeten bidden, opdat het hun en hun familie beter ga. Interessant is de briefstaf, die reeds door den historicus Flutarchos werd beschreven. Die staf is het oudste middel om den inhoud van een document voor buitenstaanders onbegrij pelijk te maken; geheimschrift dus. Men wond eerst een smallen riem om den staf, die bepaalde bochten en uitstulpingen bezat, zoodat de riem er op een bepaalde manier om heen moest worden gedraaid. Was dat gebeurd, dan schreef men de mededeelingen op den riem, en haalde dien dan weer van den staf. Het bericht kon dan alleen worden ontcijferd door hen, die een duplicaatstaf van hetzelfde model bezaten. De Romeinen gebruikten houten schrijftafel tjes van ongeveer 15 c.M. hoogte en 9 c.M. breedte als briefpapier. De tafeitjes waren door middel van scharnieren aan elkaar bevestigd en aan den binnenkant met zwarte was be streken. Na de inscriptie ging er een draad om heen en werden ze verzegeld. Vervolgens had de bestelling plaats. Voor het transport werden aanvankelijk bo den gebruikt, die, meestal te voet, de epistels overbrachten. Onsterfelijk tot op dezen dag is •de hardlooper, die het bericht van de zege der Grieken bij Marathon naar Athene overbracht. De beroemde Marathonloop, die in onzen tijd nog wordt gehouden, is ingesteld ter herinne ring aan die curieuze gebeurtenis in het oude Griekenland. Intusschen had de naam van den eigenlijken held wel wat bekender mogen zijn. De man heette Pheidippides. Hij had onmid dellijk vóór zijn race een dag tegen de Perzen gevochten en daarvoor twee dagen en twee nachten geklommen en gezwommen om de Spartanen te halen. Bij zijn aankomst te Athe ne riep hij; „Verheugt U. Wij overwinnen" en viel dood neer. Rechtvaardiger zou het daarom zijn van een Pheidippides-race te spreken. In de middeleeuwen werd de postbode veelal als een uitvinding des duivels beschouwd. Er bestaan afbeeldingen, waarop men een brie venbesteller in ambtskleeding ziet afgebeeld en naast hem den duivel; het onderschrift luidt: „Hier zat Lucifer met helsche vorsten te be raadslagen en zij kwamen overeen, dat zij hun eigen bode naar Judas zouden zenden. Tot de schilderachtige postboden behooren de Oostersche, die in Indië hun eigen kaste hebben. Ze droegen om de heupen een net, dat voorzien was van zeven groote zwemblazen. Hiervan hadden ze er ook twee om de schou ders hangen. Den postzak hadden ze dwars over den nek. De zwemuitrusting was noodzakelijk, omdat de boden vaak door diepe rivieren moesten. In Oost-Indië bereden de bestellers kameelen. Ook kende men er lichte wagentjes op twee wielen. Ouder dan het postverkeer is de telegrafie, d. w. z. het doorgeven van berichten zonder dat daarbij brieven werden verstuurd. Telegrafie is afgeleid van twee Grieksche woorden, die „ver" en „schrijven" beteekenen. De oudste methode om te telegrafeeren schijnt in het werken met vuursignalen te heb ben bestaan, Volgens Herodotos hadden de Per zen de fakkeltelegraaf, De oude Galliërs verzonden hun spoedmede- deelingen met den mond d.w.z. door geschreeuw werd het bericht van het eene dorp naar het andere geseind. In de middeleeuwen vergat men het gebruik van telegrafische systemen. Eerst de Fransche revolutie riep de herinnering aan sneller post verkeer wakker. In 1794 werd tusschen Parijs en Lille de eerste telegraafkabel <250 K.M.) ge legd. Pruisen volgde in 1832. In 1846 werd het Morse-toestel gepatenteerd. Hoewel hoog in het Noorden van Europa de algemeene weerstoestand minder gunstig wordt voor het voortduren van de strenge vorst staat ons nog zoo'n groot stuk van den winter te wach ten, dat de belangstelling voor de winterkoude op het oogenblik zeer algemeen is. Men heeft langen tijd gemeend, dat in onzen tvjd geen strenge winters meer voorkomen. Er zou iets in 't klimaat van Europa moeten veran derd zijn, dat het niet meer zoo streng en zoo lang kan vriezen als in lang vervlogen tijden. Niets is minder waar. Daar is in de eerste plaats de huidige vorst die ons leeren kan (als wij het maar willen zien), dat strenge vorst nog mogelijk is. Iets anders is echter of de koude even langdurig kan zijn als vroeger. Deze vraag kan aan de hand van statistieken gemakkelijk bevestigend beantwoord worden. Wij hebben in de eerste plaats den winter van 19281929 als voorbeeld. Na een zachte Novem- bermaand en ongelijkmatige vorst in December (het vroor toen reeds zeer hard in Centraal- Europa) begon in het Westen van ons land een vorstperiode, die bijna onafgebroken aanhield tot 't begin van Maart dus twee maanden. In die periode kwamen omstreeks het midden van de maand Februari gedurende een geheele week minimum-temperaturen voor tusschen 1 en 20 graden C onder nul. Weliswaar werden in die vorstperiode geen records van de laagste tem peraturen geslagen (deze waren van veel vroe gere jaren) maar de gestrengheid van den win ter werd hoofdzakelijk gekenmerkt door den langen duur van de vorst en door het groot aan tal zeer lage temperaturen. Is deze winter dan niet een prachtig bewijs tegen de stelling: te genwoordig komen geen strenge winters meer voor? Wij gaan den winter 1916—1917, die ook ge noemd zou mogen worden onder de zeer koude winters, stilzwijgend voorbij en komen dan aan dien van 1890—1891. Telde de winter '28—29 88 dagen met een vriestemperatuur, die van '9091 bracht er 78 en een vorstperiode, die met enkele onderbrekingen aanhield van 25 No vember tot 20 Januari, dus ook ongeveer twee maanden. Het verschil tusschen dezen winter en dien van '28—29 lag daarin, dat de laatste laat en de eerste zeer vroeg begon, waaruit tegelijk de slotsom kan worden getrokken, dat zoo n periode van strenge vorst niet aan een be paald gedeelte van den winter gebonden is. Hoe ging het vóór deze strenge winters? Er is eenige jaren geleden door onzen land genoot wijlen Dr. C. Easton, journalist en zeer bekend astronoom, een statistiek opgemaakt van strenge en koude winters, die teruggaat tot 296 jaren voor Christus en dus over meer dan twintig eeuwen loopt. Uit deze statistiek kun nen wij heel wat leeren. Het bleek mij o.a. dat het aantal zeer koude en strenge winters onge veer elf per eeuw bedraagt, dat er iets meer voorkwamen in de eeuwen 1400—1600, daarna weer wat minder maar dat in de negentiende £uiiiiiiiiiiiiiiiiu lllllltllllllllIUIU I Voen wij in den zomer zaten, Was de kachel ons tot last. laar aanwezigheid was minstens 'n de kamers ongepast. "Daarom, dat zij ook zich zelve Maanden lang verbannen zag H Vaar den zolder, tusschen rommel, E 'n een hoek met spinnerag- E Maar dat tijdperk is vergeten, E Zoo men alles vlug vergeet, Dnderwijl zij in de kamer Chans een esre-plaats bekleedt! 'eder spreekt nu van de kachel, 'eder vindt haar thans charmant Zn de eerste vraag is daag'lijks Df de kachel lekker brandt- Dok als men de kamer in komt, Met verkleurd en koud gezicht, Wordt de blik het allereerste Vaar het kacheltje gericht. la, de zorgen zijn haast roerend Zn beslist ook goed bedoeld, Daar men angst heeft, dat de hitte /oor het huisgezin bekoelt! g Zn men ligt zelfs op z'n knieën, "iukt en pookt naar hartelust. lis de kachel niet zoo heet was, Werd d,s buitenwand gekust! Want de mensch blijft steeds dezelfde Zn hij buigt zoo graag beleefd, 'n zooverre dan dit buigen 7oor hem zeiven voordeel heeft! MARTIN BERDEN Vadruk verboden) i mini ni in milium li ui in hui ui in i ui in i mi milium in ii ii mnmmil! DE BEREIDINGSWIJZE STAAT OP eeuw het aantal niet beneden tien daalde. Er zou dus iets van waar kunnen zijn, dat de fre quentie der strenge winters in de laatste eeuwen iets is afgenomen maar daar staat een merk waardig feit naast, namelijk, dat de frequentie der zachte winters nog sterker gedaald is. De oplossing van deze schijnbare tegenspraak ligt hierin, dat het aantal matig koude winters is toegenomen. Wij kunnen dus nog altijd rekenen op koude winters. Van de bovengenoemde zeer koude tien win ters per eeuw waren er nooit meer dan drie of vier zeer streng. Wij zijn dus lang niet ten ach ter met het aantal zeer strenge winters sedert honderd jaar.Van 1830 tot nu kwamen er name lijk vier voor: 1830; 1880; 1891 en 1929. Wij kunnen ook op andere wijze de vergelij king tusschen vroeger en tegenwoordig maken, door namelijk de historische overleveringen na te gaan. Daarbij vinden wij steeds twee hoofd zaken terug: in de strenge winters in vroegere eeuwen duurde de vorst niet langer dan hoog stens eenige weken en voor zooverre kan worden nagegaan kwamen nooit temperaturen lager dan ongeveer 20 gr. C. in ons land voor. Uit deze beide omstandigheden blijkt alweer, dat de strenge winters in den ouden tijd niet anders waren dan de tegenwoordige. Wanneer men over de koude meer klaagde dan nu dan vindt het zijn ooi-zaak daarin, dat men er min der goed tegen gewapend was dan wij zijn met onze moderne technische hulpmiddelen. Waarom zouden vroeger de winters strenger en langduriger geweest zijn? Zoo groote kli maatsveranderingen behoeven niet uitgesloten te zijn maar deze kunnen zich niet voltrokken hebben in vijftien of twintig eeuwen. Het eenige waaraan wij in dit verband kunnen denken zijn misschien perioden van zeer langen duur. Wan neer wij zien, dat de middeleeuwen werkelijk enkele koude winters meer hadden dan de latere eeuwen, dan doet dit denken aan lang-perio- dieke schommelingen, waarvan het bestaan ech ter niet gemakkelijk te bewijzen, noch de oor zaak te vinden is. Ten slotte dient te worden opgemerkt, dat een strenge winter in ons land altijd een gevolg is van een strengen winter in Midden- en Oost- Eurcpa en dus een verschijnsel is, dat zich over een zeer groot gebied uitstrekt, dat zijn oorzaken heeft in buitengewone omstandigheden, die tot nu toe niet nader onderzocht zijn. Daarom kan men de strenge winters en hun verloop niet voorspellen en er zal dus nog veel studie van moeten worden gemaakt eer men dit kan doen. (Nadruk verboden) Geslaagd doctoraal-examen rechten de heer A Soebardjo. Illllllllllllllllll ïiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiMiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiii Bernard Bouland, de machinist, zat op zijn praatstoel zooals alleen oude ervaren spoorwegmachinisten dat kunnen en de gasten, die ter gelegenheid van zijn veertig jarig jubileum waren genoodigd, wachtten vol belangstelling op het verhaal dat' komen zou. „Het was mijn eerste rit," begon Bouland. „Ik herinner het me nog als den dag van gis teren. De opzichter kwam bij me met de mede- deeling dat een van de stokers ziek geworden was en dat ik dus maar in diens plaats trein 155 moest stoken. Ik vond het wel goed. Dat was tenminste weer eens iets anders dan dat eeuwige vooruit, ach teruit.... stopdat je altijd in dien geest- doodenden rangeerdienst hebt. Ik klauterde tegen den grooten jumbo op, want ik was, vergeleken bij de locomotief waarop ik dienst moest doen, maar een heel klein kereltje. Gelukkig trof ik een besten machinist, want ik wil niet ontkennen dat'het stoken op zoo'n grooten jumbo mij nog niet erg handig afging. We kregen een zwaren trein mee. Het was in de vacantie en heel veel reizigers profiteerden van deze mooie verbinding met den Gelderschen Achterhoek. Precies op tijd vertrokken wij te Amsterdam van het Centraal Station. Tot Apeldoorn ging alles goed, geen oogenblik kwam ik stoom of water te kort en in de beste stem ming vervolgden wij onze reis naar Zutfen. Het is ook nu nog een eentonig maar ge makkelijk baanvak met enkel spoor en in Kla- renbeek stoppen we voor onveilig signaal, omdat wij daar moesten kruisen met den trein uit Zutfen. Wij kregen echter spoedig veilig en verder ging het weer. Nu hadden we echter enkele minuten ver traging en die wilde de meester er uithalen. Weldra wees de snelheidsmeter tachtig kilo meter aan. Plotseling zag ik heel in de verte voor ons op de lijn iets bewegen. Wat het was kon ik nog niet goed onderscheiden, maar toch voelde ik: daar was iets niet in orde. Direct waarschuwde ik den meester, maar het bleek dat ook hij het gevaar reeds gezien had, want met een krachtigen ruk sloot hij den regula teur en remde met volle kracht. Ruw geschat bedroeg de afstand tusschen de locomotief en de beweging op de baan nog een kleine honderd meter en gelijktijdig ont snapte ons beiden een kreet. „Een kind op de spoorbaaneen meisje „Hou je vast, Bernard," schreeuwde de mees ter mij toe. „Ik geef tegenstoom." En ik hield mij goed vast, maar met angst in het hart volgde ik de pogingen van mijn baas, om den trein nog tijdig tot stilstand te brengen. Aan zijn bleek gelaat zag ik dat hij zelf aan het slagen ervan twijfelde. Gedurende al dien tijd gilde onafgebroken de stoomfluit, maar het kind speelde rustig door en bemerkte blijkbaar niet het groote ge vaar waarin zij verkeerde. Met het boven lichaam hing ze boven de rail. Hoogstens vijftig meter scheidde de locomotief nog van haar. Ik zag dat er voor het arme kind geen redding meer was, tenzij er een wonder gebeurde. Een gedachte, zoo roekeloos, zoo levensge vaarlijk, dat ik er later nog steeds met afschuw aan terugdacht, flitste door mijn hoofd. Ik moest en zou het kind redden, ten koste van alles. Zonder den machinist te waarschuwen, vloog ik langs de ijzeren voetplaat naar het voorste deel van de machine. Wij bevonden ons nu vlak bij de arme kleine en ik begreep dat er vlug gehandeld moest worden, wilde ik haar van eèn wissen dood red den. Zonder aarzelen liet ik mij op de buffers zakken, greep met één hand de ijzeren stang, die zich onder den bufferbalk bevindt, vast, en terwijl ik met één voet steun zocht op de kop peling van de locomotief, liet ik mijn boven lichaam naar beneden zakken. Aldus hing ik, mij met één hand vasthou dende en de andere uitgestrekt naar 't lichaam van de kleine, gereed om toe te grijpen. De snelheid die wij op dat oogenblik hadden, schatte ik op vijftien kilometer per uur. Ik hijgde naar adem, zoo vermoeide mij mijn on gewone houding. Toengreep ik toeHet was een ge- MOO! ZOO,DA/DP /5 HU VEN/Ó. HET ZOU OOK ÖETERZ/jn ANN IE, AL 5 JIJ /M DE f WAb.fi/ IK UE5 5AU Dy INDE KAJUIT GEBRACHT EU KAJUIT WAN MAAK PAAR 15 HET HU TL LAAT VOOR «S» ZOON KLEINE ZEIL BOOT HOUDT HET GEEU VUF MINUTEN UIT IN ZOO'N HOOOE ZEE KUtiHEER WARBUCK5. ZULLEN fo"E NAAR DEU VANEN WAL TERUOKEEREU7> EU O AU DE zeil&ootaau HAARJ.OT OVERLA MEEN.'IK LAAT AUU'EU/ETAAn HAAR LOT OVER lukkige greep. Een zucht ontsnapte mijn borst. Ik had het kind vast. Als de kleertjes nu maar niet scheurden, want dan zouden al mijn moeite en inspanning vergeefsch zijn geweest. Mijn krachten raakten uitgeput en een siddering ging door mijn leden, mijn hersens deden pijn van de inspanning. Toenmoet ik het bewustzijn hebben ver loren, want van dat oogenblik af herinner ik me niets meer en toen ik weer bij kennis kwam, TTpf lag in in een bed hglhiiz met helderwitte i lakens en naast mijn legerstede stond een jonge vrouw. Ik moet wel vreemd hebben gekeken, want zij begon zacht te lachen, terwijl ze zich over mij heen boog en fluisterde: „Wees maar gerust, beste jongen, alles is goed afgeloopen, dank zij je moed en zelf opoffering. Mijn kleine lieveling Is gered en laten we hopen dat je zelf ook geen nadeelige gevolgen van het geval zult ondervinden." „Was het uw dochtertje?" vroeg ik zacht, waarop ze knikte, terwijl een traan in haar oogen glinsterde. Weenend viel ze op een stoel naast mijn bed neer en vergeefs zocht ik naar passende troost woorden. „Mag ik het kind eens zien?" vroeg ik. Zwijgend verliet de jonge vrouw het vertrek en tijdens haar afwezigheid liet ik mijn blik ken door de kamer dwalen. Aan een der muren hing een portret van een manspersoon. Ik ver moedde dat het haar echtgenoot was. Met de kleine Annie aan de hand kwam ze even later weer binnen. „Hier is de ondeugd," zei ze, flauwtjes glim lachend en onmiddellijk liet ze er op volgen: „Kijk Annie, dat Is nu de mijnheer die Je voor den trein heeft weggehaald. Bedank hem nu maar lief." Met een verlegen blos op de wangetjes en een glimlach om den mond kwam ze naar mij toe en onder het uiten van kinderlijke dankbe tuigingen kuste ze mij onstuimig. „Is zij uw eenige?" vroeg ik. Ze knikte en veegde een traan weg. „Alles wat ik bezit," sprak ze zacht. „Mijn man is twee jaar geleden gestorven en nu sta ik met mijn kleine Annie alleen op de wereld."' Twee dagen later kon ik geheel hersteld naar huis terugkeeren en den volgenden dag ont ving ik van de spoorwegdirectie een brief met de mededeeling, dat mij wegens mijn moedig gedrag tijdens den bewusten rit een gratificatie van twee dagen salaris werd toegekend. Bernard Bouland zweeg. „En, Bernard.... hoe is het verder gegaan met die jonge weduwe en de kleine Annie? Heb je daar later nog van gehoord?" „Mijn verhaal heeft haar weer verplaatst in die vreeselijke oogenblikken van spanning," antwoordde Bouland op de vraag, terwijl hij een meewarigen blik op zijn vrouw wierp. „Zelf heeft zij het er nog dikwijls over, maar als ik het verhaal aan anderen doe, wordt het haar te machtig. Diezelfde jonge vrouw is nu al ja ren mijn echtgenoote en tot op dit oogenblik hebben we er geen spijt van dat we elkaar op zoo'n eigenaardige manier hebben leeren ken nen en waardeeren, nietwaar moeder?" Juffrouw Bouland knikte, maar met stok kende stem fluisterde ze: „Alleen vind ik het verschrikkelijk, dat wij onze lieveling toch nog moesten verliezen." Ze bedekte het gelaat met de handen en barstte in snikken uit. Twee kinderhanden omstrengelden haar hals en een zacht meisjesstemmetje fluisterde: „Huil nu niet, moedertjeu hebt mij toch nog Ze klom op den schoot van haar moeder en juffrouw Bouland sloot haar stevig in haar ar men, terwijl ze door haar tranen heen glim lachend zei: „Ja kindlief, gelukkig wel. En de Hemel moge geven dat je altijd de plaats van je overleden zusje mag blijven innemen." Ook in Zuid-Italië laten de wolven zich gel den. Een auto, waarin een advocaat met zijn vrouw gezeten waren, werd door een troep van deze hongerige dieren omringd nabij Sila in Calabrië. De chauffeur schoot op de wolven met een revolver en pas nadat twee dieren ge dood waren, trok de troep zich terug. Wanneer muizen zich toegang weten te verschaffen tot Uw provisiekast, slinken de voorraden veel sneller dan wanneer een groote familie er van eet. Muizen zijn tevens verspreiders van besmettelijke ziekten, zoodat het niet alleen eigenbelang maar ook een plicht is dit ongedierte te bestrijden. Geen kat of val is in staat vijftig muizen in één nacht te vangen, doch met één doosje Rodent verdelgde de Heer A. te K. in 2 avonden 113 muizen. Rodent faalt nimmer; het trekt muizen en ratten onweerstaanbaar aan en reeds het eerste hapje is doodelijk. Koop dus nog heden een enkele doos d 50 ct. of een dub bele doos a 90 ct. en morgen zult U van dit on gedierte bevrijd zijn. Imp.; Fa. B. Meindersma, Gen Haag. B 46 ROMAN VAN MiittiiimiiiiiiiiiiiiiimiitiiiiiinniiimiiiuuiinmuiiuiiiiiiuiiMuimuiiV 32. (Korte Inhoud van het voorafgaande: Kemp een Engelschman uit Kent wltkt met Carlos Riego uit naar Jamaica, geholpen door den verloofde van zijn zuster Veronica Ralph Rooksbv Hier komt hil ln kennis met den rechter O' Brlen en met Don Ramon die Kemp willen overhalen dienst te nemen bi) zeeroovers die Rlo Medio als basis hebben Als h() hier niet op ingaat wordt hi) over. weldigd en aan boord van een schio ge bracht Hit weet echter spoedig te ontsnap pen en wordt opgepikt door een ander schip dat hem naar Havanna zal meene men Nabü de Cubaansche kust worden ztl echter door zeeroovers die onder bevel staar, van een vriend van Carlos Thomas de Castro, overvallen John Kemp wordt ge vangen genomen en met het kaperschip naar Rio Medio gebracht, waar hit gastvrij ontvangen wordt door Don Ealthasar Hier leidt men hem aan het sterfbed van Car los. Kemp overweegt intusschen verschil lende plannen om over zee te ontsnappen, daar O' Brlen hem uit den weg wil rui men.) Hij maakte een lichte beweging van instem ming, begaf zich naar de trap en ging terug naar de ziekenkamer. „Hoe dwaas van me," dacht ik. Hoe kon ik er over denken? Waarheen ontsnappen. Ik durfde me zelf niet buiten t paleis vertoonen. Mijn veiligheid binnen hing 't meest van al al van den ouden Cesar. Hij had den sleutel van de poort, en de poort was eigenlijk het eenige tusschen mij en een ellendigen dood door de handen van den eerste den beste van dat ge spuis, dien ik buiten ontmoette. Bij die ge dachte leek het mij of ik op de binnenplaats onder den blooten hemel zou stikken. Die poort scheen mijn levensader af te snij den. Ik zat als in een val. Zou ik vroeg ik me zelf af trachten Don Balthasar in te lichten? Waarom niet? Hij zou me begrijpen. Ik zou hem zeggen, dat er in zijn eigen stad zooals hy Rio Medio noemde sluipmoordenaars op de loer lagen voor zyn gastDat zou indruk op hem maken, als iets daartoe in staat was. Na het diner wandelde hij met O'Brien, zoo als op den dag van myn aankomst met mij. Alleen was Seraphina niet aanwezig geweest en hadden wy met z'n drieën by het stille maal alleen aangezeten. Zij hielden stil by myn nadering en Don Balthasar leende mij een welwillend oor: „O, ja, ja! De tijden zijn veranderd. Maar er was geen reden zich te verontrusten. Er waren enkele ongewenschte personen." Waren die niet kortelings aangekomen? wendde hij zich tot O Brien, die er by stond, ais gereed ieder oogenblik de wandeling voort te zetten. „Ja, kortelings, heel ongewenschte lui," antwoordde deze op zakelyken toon. Natuurlijk hield ik dien avond niet aan, en na met zegenend gebaar afscheid van mij te hebben genomen, hervatte hy zijn boeiend ge sprek met O'Brien, Het had betrekking op de lijkdiensten voor de zielerust van zijn vrouw, die ieder jaar alle kerken van Havana in 't zwart hulden. Honderd missen, minder niet, moesten er dien dag voor haar gelezen worden; ook moesten de armen bijzonder worden bedeeld O'Brien werd met ai de schikkingen belast, en terwyl zij op en neer wandelde, ontving ik brokstukken op van zinnen, die op deze rouw- plechtiglieid, waarby heel Havana werd uitge- noodigd, voor de zielerust van de doorluchtige dame te bidden, betrekking hadden. De pastoor van de St. Antoniuskerk had dit gezegd; de grootvicaris van 't diocees had daarvoor speciale moeiiykheden gemaakt; door een speciale gunst van den aartsbisschop echter zouden in den dom niet minder dan drie altaren in het zwart zyn. Ik zag Don Balthasar glimlachen met onuit- sprekelyke voldoening; hij dankte O'Brien voor zyn yver en scheen vertrouweiyker op zyn arm te leunen. In zyn stem beefde een gretige nieuwsgierigheid. „En nu, myn beste Don Patricio, het aantal kaarsen...." O'Brien keek geen enkelen keer myn kant uit. Langzaam, met gebogen hoofd, ging ik de trap op naar myn kamer. Cesar, op zijn rondgang door de galerijen, be woog sierlijk zyn spillebeenen tusschen twee jonge negers, die aan hun lange hellebaarden wiegende lantarens droegen. Cesar droeg 'n bos sleutels in z'n eene hand, zyn ambtsstaf in de andere. De twee gezellen gingen op zij en zetten by mijn nadering zwaar hun hellebaarden op den grond. Hy stapte naar voren en hield my san, „Een woordje, senor," zeide hy bescheiden, op onderdrukten toon.... „Een oogenblikje geleden ben ik in de vertrekken van onze seno- rita binnengeroepen. Zy heeft mij dit, tegelijk met hare vele groeten, voor Uwe Edelheid mee gegeven. Het is een zegel.De senor zal 't wel begrijpen, zeide ze." Ik nam het aan; het was een dun zegel met haar monogram. „Ja," zeide ik. „En Senorita Da.no Seraphina heeft mij be last te herhalen" hy maakte heimelijk een kruis als om een boozen invloed te bezweren „de woorden: Twee levens één dood.... De senor zal 't begrijpen." „Ja," zeide ik, mijn hoofd afwendend en met een bedrukt hart. Hy raakte myn elleboog aan. „En Cesar te vertrouwen, senor; ik heb haar gewiegd op myn armen, op myn knie. Laat my uwe Edelheid zoo dringend mogelijk aanbevelen niet te dicht aan de vensters te komen', vooral niet als er licht brandt op zyn kamer. Slechte lui loeren om het huis en zelf heb ik aan het einde van de straat een musket zien flikkeren. De Senorita verzoekt u Cesar te vertrouwen." „Zijn er veel mannen?" vroeg ik. „Zichtbaar wel niet; gezien heb ik er maar één. Maar aan teekenen. voor iemand van mijn ondervinding onmiskenbaar, vermoed ik, dat er zeer velen in den omtrek zyn. Toen ik hierop neerslachtig naar den grond keek, voegde hy er als tusschen haakjes aan toe: „Het zyn alle maal maar ongelukkige schutters, omdat zy nu juist die echt mannelijke vastheid, die voor goed mikken noodig is, missen. Maar toch, Senor, er is my gezegd u te smeeken voorzichtig t-e zijn't Is vreemd, uit bet groot lawaai dat van de Aldea Bajo komt, zou je haast zeggen, dat ze pas een Engelsch schip bezocht hadden." Een schip! Een schip! Onverschillig wat voor soort! Ach, maar hoe uit Casa Riego te komen? Zelfmoord was het zelfs maar uit het raam te kyken Was er een schip in zicht gekomen?.... Cesar beweerde stellig van neen niet sinds ik was aangekomen. Trouwens, de zee zelf was onbereikbaar, leek het. Ik drukte het zegel aan mijn lippen. „Zeg de Senorita, hoe ik haar gave heb ontvangen," zeide ik; en de oude neger neigde het hoofd nog dieper. „Zeg haar, zooals de letters van haar naam hierin gegrift staan, zoo staan alle woorden die zy gesproken heeft, gegrift in mijn hart." Bedrijvig met de lantarens slingerend gin gen ze heen, terwyi Cesar's staf telkens dof op de steenen klopte. Op myn kamer gekomen sloot ik myn deur en begroef myn gezicht in de kussens van het staatsiebed. Of ik lang zoo gelegen heb, weet ik niet, maar eensklaps zag ik in de breede deuropening tusschen een groep bedienden een gestalte in korte, zwarte jas, den hoed op het hoofd en een arm naar my uitgestrekt. Het was Don Balthasar.... Hy hield zich rechter dan ik hem ooit te voren had ge zien. 'n Verstikt geluid van weenen. een groot, verward gerucht van klachten, snelle loopende voeten en slaande deuren, drong achter hem vandaan; zyn oude, droge stem, veel vaster en duidelijker dan anders sprak my toe. „U wordt verzocht aan het ziekbed van Don Carlos Riego te komen om, in het stervensuur, als verwant en vriend, zyn ziel, strydend op den drempel der eeuwigheid, te helpen met uw gebeden." Een sterke luchtstroom deed het 'icht achter die zwarte, hoffeiyke gestalte flakkeren. Don Balthasar keerde zich om: de groep be dienden was met gedruisch van voeten en ge zwaai van lichten in een oogwenk door de lange galery verdwenen. Ik snelde hen na. Een bevende gloed straalde onder het gewelf van daan en door de open poort zag ik de hooge bisschoppeiyke koets buiten in het maanlicht staan wachten. Een looper lag in het midden van de breede witte trap. Het trappenhuis was schitterend verlicht en geheel verlaten. Het personeel drong samen op de bovengaieryen; de snikkende geluiden van hun stemmen vielen neer op de binnenplaats. De puiperkleurige loo per gelegd voor den bisschop, lag uit van 't trappengewelf tot aan den ingang. De deur van Carlos' kamer stond wyd open. Ik zag de vele kaarsen op een met wit linnen bedekte tafel, den kant van het groote bed, en het bewegen van gestalten ln witte priesterge waden. Ik hoorde 't gerinkel van kleine schel letjes en 't zuchtend gekreun van de knie lende gedaanten in de galery, waardoor Ik my langzaam een weg baande. Eensklaps dook Castro naast me op. „Senor." begon hij, met droefgeestige koelheid, „hij is dood. Ik heb slagvelden gezien zyn stem brak. .(Wordt vervolgd)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1933 | | pagina 10