I
Als de nood het hoogst is
DE GELUKSVOGELS
Ts
KERSTNACHT
Hiilllllllllllllllllilllllllllllllllllllllllllllillll
j.lllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllll!lllllll[|lllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllll[||||li.a
KERSTVERHAAL DOOR JAN VAN OCT RODE
Het liep tegen Kerstmis. Mijnheer de
Winter had zich al bijzonder hard
laten voelen. Groote vlokken sneeuw
waren gevallen, eerst wat speelsch nog, ais
een 'paar vlinders, die stoeien in een vroeg
warm lentezonnetje, maar allengs meer in
getal, zóó zelfs, dat er geen ruimte meer
voor stoeien overbleef, en de vlokken stil-
ernstig, regelmatig als in lange strepen
naast elkaar naar beneden kwamen. Zij
kwamen neer op de daken der huizen in de
stad, op de pleinen en straten, waar ze door
het drukke stadsverkeer spoedig hun witte
donspakje verloren en veranderden in een
viezen modderboel. Zij kwamen neer op de
bevroren karresporen buiten op de land
wegen; zij kwamen ook neer op een klein
nederig plaggenhutje, midden op de heide
en stapelden zich daar op dat laag neer
hangende dak tot een dikke, helderwitte
donzige koek van sneeuw.
'n Prachtig tafereeltje, zouden de men-
schen in de stad zeggen. Maar dat ze id an
niet de bewoners, twee arme stakkers, de
man van in de zeventig en de vrouw tegen
de tachtig. Jaren, neen tientallen ja
ren hadden ze daar gewoond. Veel kommer
en ellende hadden ze met hun beidjes mee
gemaakt; hun twee kindertjes waren hun
weer spoedig na de geboorte door den dood
ontnomen en daarna waren ze met hun
tweetjes gebleven, eenzaam, maar tevreden
in hun lot en in volle berusting in hetgeen
Onze Lieve Heer voor hen had weggelegd.!..
Over deze twee stakkers wilde ik jullie
gaan vertellen.
Zooals ik zei, 't liep tegen Kerstmis, een
van de beste tijden voor Manders zoo
heette de bewoner van het plaggenhutje.
Dan kapte hij sparreboomen in de bosschen,
waarvoor hij speciaal permissie had gekre
gen van den baron van het naburige kas
teel en verkocht die in de stad aan eenige
zaken, die ze dan weer aan de mensc'u-n
verkochten, 't Was wel een heel eind ico-
pen met den wagen, wel tien kilometer,
maar Manders en zijn vrouw hadden 't er
voor over. Ze moesten trouwens wel,
want die sparrenverkoop moest in hun on
derhoud voor wel drie maanden voorzien
't Was nu hartje winter, en tot het voor
jaar was er niet veel voor Manders te ver
dienen
't Is dus te begrijpen, al viel 't werk voor
die twee oude menschen niet mee de
kar was in den regel hoog opgestapeld vel,
om toeh vooral in één dag zooveel mogelijk
sparren tegelijk te kunnen verkoopen
dat ze in die dagen tot het uiterste werk
ten.
Een heele week hadden ze nu al achter
den rug. De opbrengst was niet veel ge
weest! De winkeliers in de stad wilden geen
groote voorraden inslaan. De tijden waren
te slecht en ze verwachtten dat jaar een
slechten verkoop. Allen wilden ze tot een
paar dagen voor Kerstmis wachten om te
kijken, of er dan meer koopers zouden ko
men.
En zoo hadden Manders en zijn vrouw 't
plan gemaakt om den volgenden dag, het
was dan daags voor Kerstmis, de kar nóg
Ze vonden 't zoo rustig.
zoo kalm.
voller op te laden dan anders, zooveel mo
gelijk sparren erop, om dien dag toch voor
al wat meer geld binnen te krijgen, want
anders zag de toekomst er donker voor hen
uit!
Jullie kunt nu waarschijnlijk wel begrij
pen, hoe somber de twee oudjes dien avond
naar buiten stonden te staren, naar den
strakken, regelmatigen sneeuwval, die de
heidepaden zou bedekken en 't gaan met de
kar zoo goed als onmogelijk zou maken....
En dan het geldhet geld, dat ze zoo
brood en broodnoodig hadden, om den
winter door te komenMorgen was nog
hun eenige kans dat ze wat konden ver
dienen. Met Kerstmis en daarna was "t
gedaandan had men hun sparren niet
meer noodig!
„Laten we maar vertrouwen op Onzen
Lieven Heer, vrouw," sprak Manders einde
lijk. ,,'t Is waar, 'k zie ook in, dat
morgen zoo al geen onmogelijkheid dan
toch uiterst zwaar zal worden er doorheen
te komen, maar alia! Geen zorgen vóór
den dag van morgen!"
Hijzelf dacht er echter al even somber
over als zijn vrouw. De sneeuwvracht be
gon een flinke dikte aan te nemen, en 't
zag ernaar uit, dat er dien nach nog een
flinke laag bij zou komen....
En dat was ook zoo! Toen Manders des
anderendaags den eersten blik naar buiten
wierp, was alles wit, wit, en nog eens wit.
Manders wist niet wat te beginnen
Ze moesten er dien dag doorheen, maar
hoe?Met de vol en vol opgeladen kar.
Wel kon hij Pluto, den hond, er ook voor
spannen, maar wat gaf dat? 't Beest was
klein en had wel bijna steeds dien tocht
naar de stad meegemaakt, maar had nooit
getrokken en dan met die koudeMan
ders besprak 't nog eens met z'n vrouw, en
ten slotte besloten ze 't toch maar te wa
gen. Misschien zou Onze Lieve Heer hun
nog wel de noodige sterkte geven om hun
taak te kunnen volbrengen....
En zoo trokken ze er beiden op uit. Zoo
goed mogelijk ingepakt veel hadden ze
niet, en wat ze hadden was met stukken
en brokken bij elkaar gehouden! span
den ze zichzelf voor den wagen en trokken
hem 't paadje af, dat van de schuur naar
het heipad voerdeKnoersend en knir-
rend drukten de breede karrewielen de
rulle sneeuw plat en maakten diepe spo
ren 't Kostte wel wat moeite, maar t
ging toch. Pluto was ook al naar buiten ge
sprongen, rende luid blaffend om de kar
heen, alsof hij wilde zeggen, dat hij toch
ook wel mee kon helpenEn om dat
nog sterker tot uitdrukking te brengen,
greep hij een aan den kant van den wa
gen hangend touw in z'n bek en begon uit
alle macht te trekken.
Zoo'n dier, hè? Manders keek zijn vrouw
eens glimlachend aan en haalde toen een
touw uit de schuur, sloeg dat om de borst
van het goede beest, zoodat-ie dan toch
ook mee mocht helpen
In 't begin ging 't goed, maar na een
uurtje hielden èn Manders en z'n vrouw
beiden tegelijk op. 't Werd ook tè ver
moeiend! Ondanks de snerpende koude vie
len de zweetdruppels hun van 't gezicht
en ook Pluto stond met de tong uit z'n
bek te hijgenHoewel er pas twee kilo
meter van de tien gedaan waren, moest er
noodzakelijk even gerust worden. Mensch
noch dier zou een stap meer hebben kun
nen verzetten....
Manders zag den verderen dag somber in
Een uur gezwoegd en gesjouwd, en pas
twee van de tien kilometer afgelegdEn
nu al doodmoe!Waar moest dat heen?!
....Tot overmaat van ramp was de Noor-
dewind tot een Noorderstorm geworden,
zoodat ze heel dicht tegen elkaar kropen,
om toch vooral niet te verstijven
„Lieve Moeder Maria," bad vrouw Man
ders in stilte, „sta ons toch bij! Laat dat
toch vandaag goed afloopen!"
Toen er een kwartiertje gerust was, werd
besloten, ofschoon ze nog lang niet uitge
rust waren, 't toch maar weer door te zet
ten. Ze konden toch ook niet blijven zitten,
dan waren ze in een half uur doodgevroren!
Ze klopten voor de zooveelste maal de
sneeuw, die in een dikke koek onder hun
klompen vastgeklonterd zat, los en toen
ging 't weer vooruit.
Zoo had 't vijf uur geduurd. Vijf uur van
hard, onmenschelijk hard sjouwen voor die
oudjes en nog waren ze een groote twee
kilometers van de stad verwijderd. Steeds
korter werden de poozen van trekker,
steeds langer die van rusten. Hoe kon 't
ook anders.... in die rulle sneeuw.... die
zware karen dan zulke oude mensch-
jes
Toen voor de zooveelste maal halt ge
houden werd, waren de twee menschen uit
geput. Ze kónden niet meer verder. Ze
zochten niet eens meer een plekje op, dat
eenigszins beschutting bood tegen den fei
len, snerpenden Noorderstorm, maar lieten
zich, hijgend naar adem, als een blok lood
neervallen. Ze waren zelfs te moe om te
spreken en zaten daar als 't toppunt van
armoe en ellende in de sneeuw. De wind
gierde ijskoud om hen heen't Kon hun
niet schelen!Wat kon hun nog wèl
schelen?!.... Ze zaten.... trokken niet
meerdat was immers genoeg!En
vreemd! Toen ze een poosje gezeten had
den, kregen ze slaap! Midden op den dag!
Eerst konden ze er voor zichzelf geen ver
klaring voor vinden en vochten ertegen,
maar allengs verdiepten ze er zich niet ver
der in't Voornaamste was, dat ze niets
meer van de koude voeldenze voelden
zich behaaglijkmerkten niets meer van
den wind, die nog ijzig om hen heen gierde
.ze vonden 't zoo rustigzoo kalm
De goede oudjes hadden bij dat rustige
gevoel niet het besef, dat dat de eerste
symptomen waren van doodvriezen
De eenige, die nog voldoende leven in zich
had en waarop de gure wind niet zooveel
vat scheen te hebben was Pluto! Hij lag
aan de voeten van zijn baas en keek om
hoog in die oude oogen, die hem altijd zoo
vriendelijk aankeken. Maar opeens waren
die oogen geslotenWaf! zei Pluto,
maar 't hielp niet. Nog eens waf! maar ook
zonder resultaat! Pluto sprong op naar ue
vrouw. Maar die lag ook stil en roerloos.
Hij trok haar aan de mouw, beet in haar
rok, maar niets hielp. Ze bleven stil en
roerloos. Pluto blafte nog eens verwondend.
Wat was dat? Nóch de baas nóch de vrouw
bewogen zich meerEn ze moesten toch
naar de stadToen begon 't in^'net
van 't beest te werkenZooals gezegd,
reeds meermalen had hij den tocht naar de
stad meegemaakt en hij zette het op een
loopen in de richting van de stad, de twee
oude menschen in hun verdoofden toe
stand achterlatend
In de stad was 't een pret! Er was zoo\ee;
sneeuw gevallen, dat ook de straten en plei
nen daar er vol van lagen en de jongens
nun hart konden ophalen! Er werd dan ook
flink van geprofiteerd! De jongens van het
zangkoor der parochiekerk leverden een
formeel gevecht met elkaar met sneeuw
ballen, waarvan er zoo af en toe wel eens
eentje den hoed van een of anderen voor
bijganger trof
Juist was er een wapenstilstand gesloten,
teneinde weer wat op verhaal te komen en
nieuwen voorraad ballen te maken, toen
Kees van den winkelier Peters zich plotse
ling aan zijn jas voelde trekken.
„Hé, jö, schei uit!" riep hij achteruit, en
toen zag hij pas tot zijn groote verwonde
ring dat de aanrander wasPluto van
den sparrenkoopman Manders, die daar ver
op de hei woonde, 't Beest had al dien tijd
gerend, gerend naar de stad, en de eerste
bekende, dien hij geroken had, was Kees ge
niet met z'n vrouw. D'r is vast wat met die
twee gebeurd. Ik weet niet, wat jullie doen,
maar ik ga Pluto achterna. Wie gaat er
mee?!"
„Ik, ik, ik!" gilden ze door elkaar. Sneeuw-
fort, ballen en al werd in den steek gelaten
en daar ging het Pluto achterna, die ver
heugd blaffend voor hen uit rende, de stad
uit en het heipaadje op....
De jongens konden hem haast niet bij
houden en zoo af en toe moest de hond
even stilstaan, blafte dan even nijdig ach
ter zich om, als. om de jongens tot meer
deren spoed aan te sporen, en rende dan
weer verder!
Een kwartier hadden de jongens ervoor
noodigen toen zagen zeManders
en z'n vrouw, als twee wassen beelden, de
handen gevouwen ensteenkoud! Een
schrik doorvoer de jongens. Wat was hier
gebeurd?! Ze trachtten de menschen wak
ker te maken, maar niets hielp. En toen
drong het als met een electrische schok tot
de jongens doorze zijn doodgevroren
in dien snerpenden windbevangen van
de koude
„Maar we verliezen hier kostbare minu
ten!" schreeuwde Jaap Wolf op energieken
toon. „Misschien is het nog niet zoo erg.
Misschien zijn ze nog te redden. In elk
geval vlug naar de stad, naar den dokter!
Vooruit jongens, aangepakt; die sparren
van de kar af en dan zoo gauw mogelijk
Manders met z'n vrouw erop. Maar vooral
voorzichtig!"
In een oogenblik waren de sparren van
den wagen en werden Manders en z'n
vrouw er behoedzaam en voorzichtig opge
legd. Pluto scheen niet tevreden te zijn,
vooraleer hij naast zijn baas mocht zitten
op de kar.
En toen ging de wagen, getrokken door
O Kerstnacht, wond're, heil'ge nacht,
Zoo vol van licht en gloed,
Gij, die ons den Verlosser bracht,
Wees duizend maal gegroet.
Gij trekt na zoo veel eeuwen nog
Ons hart naar Betlehem's stal
En toont ons in een kribbeke
Den God van het heelal-
Geheimvol ruischt de engelenzang
Door 't stille van den nacht-
De herdertjes, zij houden er
In 't stalletje de wacht.
Lief Jezuke, wij komen ook,
Uw kleine vriendjes, hoor.
Wij paren onze zangen blij
Aan die van 't engelenkoor.
Wij knielen naast de herdertjes
Eerbiedig, stil ter neer,
Aanbidden 't lieve kindeke
Als onzen God en Heer.
RIE RAMMELT.
weest, bij wiens vader Manders 't meeste
aan huis kwam
„Jongens! Jongens! Kom 's kijken! Hier
is Pluto! Die wil zeker ook meedoen? Kom
's hier Pluto, dan zal 'k je 's lekker was-
schen
Pluto was altijd de speelkameraad van
de jongens, als Manders in de stad was.
Maar nu scheen-ie toch geen idee in spelen
te hebben! Hij liep een eindje weg, kwam
weer terug, toen hij zag, dat de jongens
hem niet volgden en begon toen luid blaf
fend om hen heen te springen. De jongens
keken elkander verwonderd aan, temeer,
daar zij Manders zelf en z'n vrouw niet
zagenWat deed die hond vreemd?!
't Was alsof hij hun wilde vragen, met hem
mee te gaanKijk, daar ging-ie weer!
En om den hoek van 't plein bleef-ie weer
staan, luid blaffend en achterom kijkend,
alsof hij den jongens wilde bidden en smee-
ken, om hem toch te volgen
Eindelijk scheen hij gelukkig begrepen te
worden!
„Die hond heeft iets bijzonders, jongens,
of mijn naam is geen Henk!" schreeuwde
Henk van den bakker. „Ik zie Manders ook
wel twintig jongens, die geen vermoeid
heid schenen te voelen, daar het hier
twee menschenlevens gold, in vliegen
de vaart door de sneeuw naar de stad, aan
gevuurd door het geblaf van Pluto boven
op de kar. In de stad had het geval na
tuurlijk veel bekijks, en van alle kanten
vroeg men, wat dat was. Maar de jongens
verloren geen tijd met verklaringen te ge
ven! Wim Tervuren wist in de buitenwij
ken 'n dokter te wone.j, een goeden ouden
man, met een grijzen baard, die ook altijd
bij hen aan huis kwam en waar 't nu direct
op af ging. Hij was gelukkig thuis en kwam
direct naar buiten, waar hij spoedig van
de naar adem snakkende en hijgende jon
gens bij stukken en brokken hoorde, wat er
gebeurd was.
Zijn gezicht werd heel ernstig. Hij vroeg
alleen even, of ze vooral heel voorzichtig
waren geweest bij het op de kar tillen, riep
toen Piet, den huisknecht, die al aan was
komen loopen en met z'n tweeën droegen
ze behoedzaam de twee stakkers, die geen
teeken van leven meer gaven, naar binnen
in de logeerkamerDe jongens mochten
niet mee, dat begrepen ze wel en bleven, 't, En den volgenden dag, dien schoonsten
geval nog druk besprekend,
voor de deur van den
dokter staan. Alleen Plu
to was niet meer te zien.
Die was stiekum tusschen
de beenen van den dok
ter naar binnen geglipt,
naar z'n baas
„Ze konden zeker niet
meer, die arme stakkers!"
sprak Wim Tervuren, ,,'t
Is ook niet te doen, voor
twee van die oude men
schen! Enfin, als 't nu nog
maar niet te laat is! Zoo'n
vracht ook! Maar ja, daar
mee moesten ze ook hun
brood verdienen!"
Bij die laatste woorden
verhelderden ineens zijn
trekken. Zijn oogen begon
nen even ondeugend vroo-
lijk te stralen.
„Zeg, jongens, weet je,
wat wij 's moesten doen?!"
„Nou, wat dan?!"
„Die sparren van Man
ders op gaan halen en die
voor. hen in de stad gaan
verkoopen
Dat voorstel vond alge
meen bijval! De oudjes
zouden misschien 't er wel
weer bovenop halen, had
Wim den dokter tegen
Piet den huisknecht hooren zeggen, en dan
zouden de jongens hèn eens verrassen!!
Met z'n twintigen ging 't weer voor den
wagen en met een sneltreinvaartje ging 't
terug naar de plaats op de hei, waar de
sparreboompjes ordeloos door elkaar ver
spreid lagen. Ze bij elkaar zoeken en weer
op de kar laden was het werk van een
oogenblik. En toen ging 't weer terug. Wel
niet zoo hard als met de leege kar, maar
toch vlug genoeg! De jongens blakerden al
len van lust om in de stad met den verkoop
van de boomen te beginnen
Spoedig hadden ze de markt bereikt. Daar
werd de wagen vlug afgeladen en begon
nen de jongens de boompjes keurig in de
rondte te zetten. Er hadden zich een paar
jongens belast met de voorbijgangers, die
bleven staan kijken, op de hoogte te bren
gen van wat er zou gaan gebeuren. Trou
wens, de stad was niet zoo groot en 't geval
van Manders en zijn vrouw had zich als 'n
loopend vuurtje verspreid. Het duurde dan
ook niet lang, of de jongens waren door "n
haag van menschen omringd. Bart Sinkens
had bij zijn vader een stoel gehaald, ging
erop staan en begon met een heldere stem
aan de omstanders, wier aantal steeds maar
toenam, te vertellen wat er gebeurd was
en hoe die arme Manders en z'n vrouw 't
zoo hard noodig hadden. En toen begon de
verkoop! Sjonge, sjonge! Dat liep als ge
smeerd! De menschen hadden pleizier in
de jongens en de sparren vlogen weg! Een
ieder betaalde een kwartje, of twee kwart
jes, een enkele zelfs wel een gulden meer
dan de prijs van de boomen was, voor die
arme stakkers. Geen uur later en alles was
schoon uitverkocht. Geen boompje was er
meer over en toen 't geld bij elkaar werd
geteld, bleek er vijfenvijftig gulden en twee
enzeventig cent ontvangen te zijn! Manders
zelf had misschien voor de heele vracht al
les bij elkaar nog geen vijfentwintig gulden
gebeurd! Wat waren de jongens in de wol
ken
Toen de verkoop bijna gedaan was, was
de vader van Wim Tervuren bij de jongens
gekomen en toen dezen hem vlug vertelden,
wat er was geschied, had hij met de laatste
boompjes ook nog even druk meegeholpen
en er zelf ook een voor een rijksdaalder ge
kocht! Hij raadde den jongens ook aan, 't
geld maar aan hem te geven, daar kon
hij beter voor zorgen!
„Jongens," sprak hij, ,,'k heb een plan.
Manders weet natuurlijk niet anders, of al
z'n sparren liggen nog op de hei. Nu ga ik
vanavond bij den dokter hooren hoe 't met
die twee oudjes staat, en als 't goed is, dati
gaan we morgenochtend om een uur of
tien, vóór de Hoogmis op den eersten Kerst
dag het geld met ons allen bij de stakkers
brengen! Hoe vinden jullie dat?!"
„Fijn! Fijn! Heerlijk!" klonk 't door el
kaar. „Wat zullen ze daar van opkijken!"
Er werd nog afgesproken, dat ze bij het
huis van mijnheer Tervuren bij elkaar zou
den komen en daarna 't was inmiddels
al bij vijven geworden! gingen de jon
gens met een voldaan, blij gevoel naar huis,
waar nog den heelen avond druk over het
geval werd gepraat
Vredige kinderdroom in den Kerstnacht
Kijk eens Piet, dit is nog eens een
kanon, om nieuwjaar mee in te schieten,
hè? Er zitten wel tien doosjes klappertjes
in. Wat zal dat een schot geven, niet?
Ga een beetje op zij, Piet, dat ik hem
niet tegen je beenen aan slinger, want
dan zou je nog niet gelukkig uit zijn.
Zoo, één, twéé, drie.
Boem!!! Zoon' verschrikkelijke slag
als nu volgde hadden ze toch bij lange
na niet verwacht- Het werd hun pik
zwart voor de oogen en van schrik
vielen ze omver.
Toen ze weer opgekrabbeld waren, ke
ken ze elkaar nogal wezenloos aan. Dik
was van de rook net zoo zwart als Piet.
Eh P-p-p-p-iet-l-l-leef jij nog, bib
berde Dik- Ik-ik-g-g-loof het wel. Dik,
maar ik heb net een gevoel, of ik erge
koorts heb.
O Jezus, groote Zoon van God.
Hoe spreidt Gij in deze arme grot
Een wonderlichten hemelgloed,
i Die moet verteedren *t hardst
gemoed
i Hoe luide spreekt uw stille mond,
O Kindje, in deez' heil*gen stond! 5
Hoe straalt van gouden liefdevuur
Uw kribbe in "t middernacht'Iijk
uur.
O aller wijsheid diepste Bron,
Gij, goddelijke Levenszon,
Och, leer ons, wars van aardschen 5
schijn
Zoo nederig en klein te zijn.
En laat ons wandlen in uw licht,
Tot eens dit aardsche duister
zwicht,
En we U met Bethlems Englenkoor f
Lofprijzend danken de eeuwen door
aller dagen, nadat in de H. Nachtmis het
Kerstkindje op aarde was neergedaald om
alle menschen te verlossenen de jon
gens innig en zacht het „Stille Nacht, Hei
lige Nacht" in de Nachtmis hadden laten
hooren, toen, op dien mooien, stillen Kerst
morgen trokken de jongens met mijnheer
Tervuren, die den vorigen avond gehoord
had, dat de oudjes gelukkig opknapten,
naar dokter Berner, waar ze allen in de
stijfdeftige logeerkamer binnen gingen,
waar de oudjes, nog wel wat bleekjes, maar
verder gelukkig zonder letsel, lekker inge
bakerd in wat kleeren, die de dokter bij el
kaar had gebracht, heerlijk warm bij het
haardvuur zaten met Pluto tusschen
hen in.
De dokter had hun al alles verteld, behal
ve van den verkoop van de sparen, wat hij
had overgelaten aan mijnheer Tervuren in
hét bijzijn van de jongens. Toen deze dan
ook nog eens in geuren en kleuren vertel
de, hoe het gegaan was, en toen het som
metje opnoemde, dat de jongens voor de
sparren gemaakt hadden.... toen schoot
't gemoed van de twee oudjes vol en hardop
hoorden de jongens het vrouwtje zeggen:
„Groote God! Wat zijt gij toch goed!"
Ten slotte kwam de dokter nog even zeg
gen, dat het gelukkig niet ernstig was ge
weest, maar dat, wanneer de jongens maar
een half uur later waren gekomen, 't te
laat was geweest en Manders en z'n vrouw
dan waren doodgevrorenen daarbij
klopte hij ook even waardeerend op 't kop
je van Pluto. 't Was alsof 't slimme beest
't begreep, want 't hief den kop op naar
z'n baas, die 'm even vriendelijk toeknikte.
„En dan heb ik nog één verzoek aan
jullie, en dat is, wanneer jullie zoo straks
je kop chocolade leeg hebt daar was Piet
de huisknecht mee aan komen zetten, twin
tig heele groote koppen op een groot blad!
dan moeten jullie hier ook nog 's even
zingen dat mooie, oude Kerstliedje „Stille
Nacht, Heilige Nacht!" dat jullie vannacht
zoo mooi hebt gezongen in de Nachtmis, die
Manders en z'n vrouw dit jaar niet hebben
kunnen bijwonen
Daar was natuurlijk niets op tegen! Mijn
heer Tervuren ging voor de piano zitten,
sloeg de eerste accoorden aan en toen klonk
tweestemmig uit twintig heldere jongens
kelen 't oude schoone Kerstlied „Stille
NachtHeilige Nacht!Manders zat
voor zich uit te staren en pinkte tersluiks
een traan weg en de dokter snoot even
zenuwachtig zijn neus.
Toen 't gebeurd was, hield Manders niet
op, of hij moest den jongens allen persoon
lijk de hand drukken voor alles wat ze voor
hem gedaan hadden. Eerder mochten ze
niet vertrekken
„Dat is de mooiste Kerstmorgen, dien 'k
ooit heb meegemaakt!" zei Jaap Wolf
met een zucht van voldoening, toen ze bul
ten stonden, hetgeen ook de anderen van
harte beaamden.
HET UURTJE
JEUGD
9 9 9
ÏÏIIIIIIIIIIIIIIIIllltlllllllIIIIIII IIIIIIIIIIIIIIMIIHIIMIIIIIIIHIIUIIIIIIMIIIIIIIÜ