I Als de nood het hoogst is DE GELUKSVOGELS Ts KERSTNACHT Hiilllllllllllllllllilllllllllllllllllllllllllllillll j.lllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllll!lllllll[|lllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllll[||||li.a KERSTVERHAAL DOOR JAN VAN OCT RODE Het liep tegen Kerstmis. Mijnheer de Winter had zich al bijzonder hard laten voelen. Groote vlokken sneeuw waren gevallen, eerst wat speelsch nog, ais een 'paar vlinders, die stoeien in een vroeg warm lentezonnetje, maar allengs meer in getal, zóó zelfs, dat er geen ruimte meer voor stoeien overbleef, en de vlokken stil- ernstig, regelmatig als in lange strepen naast elkaar naar beneden kwamen. Zij kwamen neer op de daken der huizen in de stad, op de pleinen en straten, waar ze door het drukke stadsverkeer spoedig hun witte donspakje verloren en veranderden in een viezen modderboel. Zij kwamen neer op de bevroren karresporen buiten op de land wegen; zij kwamen ook neer op een klein nederig plaggenhutje, midden op de heide en stapelden zich daar op dat laag neer hangende dak tot een dikke, helderwitte donzige koek van sneeuw. 'n Prachtig tafereeltje, zouden de men- schen in de stad zeggen. Maar dat ze id an niet de bewoners, twee arme stakkers, de man van in de zeventig en de vrouw tegen de tachtig. Jaren, neen tientallen ja ren hadden ze daar gewoond. Veel kommer en ellende hadden ze met hun beidjes mee gemaakt; hun twee kindertjes waren hun weer spoedig na de geboorte door den dood ontnomen en daarna waren ze met hun tweetjes gebleven, eenzaam, maar tevreden in hun lot en in volle berusting in hetgeen Onze Lieve Heer voor hen had weggelegd.!.. Over deze twee stakkers wilde ik jullie gaan vertellen. Zooals ik zei, 't liep tegen Kerstmis, een van de beste tijden voor Manders zoo heette de bewoner van het plaggenhutje. Dan kapte hij sparreboomen in de bosschen, waarvoor hij speciaal permissie had gekre gen van den baron van het naburige kas teel en verkocht die in de stad aan eenige zaken, die ze dan weer aan de mensc'u-n verkochten, 't Was wel een heel eind ico- pen met den wagen, wel tien kilometer, maar Manders en zijn vrouw hadden 't er voor over. Ze moesten trouwens wel, want die sparrenverkoop moest in hun on derhoud voor wel drie maanden voorzien 't Was nu hartje winter, en tot het voor jaar was er niet veel voor Manders te ver dienen 't Is dus te begrijpen, al viel 't werk voor die twee oude menschen niet mee de kar was in den regel hoog opgestapeld vel, om toeh vooral in één dag zooveel mogelijk sparren tegelijk te kunnen verkoopen dat ze in die dagen tot het uiterste werk ten. Een heele week hadden ze nu al achter den rug. De opbrengst was niet veel ge weest! De winkeliers in de stad wilden geen groote voorraden inslaan. De tijden waren te slecht en ze verwachtten dat jaar een slechten verkoop. Allen wilden ze tot een paar dagen voor Kerstmis wachten om te kijken, of er dan meer koopers zouden ko men. En zoo hadden Manders en zijn vrouw 't plan gemaakt om den volgenden dag, het was dan daags voor Kerstmis, de kar nóg Ze vonden 't zoo rustig. zoo kalm. voller op te laden dan anders, zooveel mo gelijk sparren erop, om dien dag toch voor al wat meer geld binnen te krijgen, want anders zag de toekomst er donker voor hen uit! Jullie kunt nu waarschijnlijk wel begrij pen, hoe somber de twee oudjes dien avond naar buiten stonden te staren, naar den strakken, regelmatigen sneeuwval, die de heidepaden zou bedekken en 't gaan met de kar zoo goed als onmogelijk zou maken.... En dan het geldhet geld, dat ze zoo brood en broodnoodig hadden, om den winter door te komenMorgen was nog hun eenige kans dat ze wat konden ver dienen. Met Kerstmis en daarna was "t gedaandan had men hun sparren niet meer noodig! „Laten we maar vertrouwen op Onzen Lieven Heer, vrouw," sprak Manders einde lijk. ,,'t Is waar, 'k zie ook in, dat morgen zoo al geen onmogelijkheid dan toch uiterst zwaar zal worden er doorheen te komen, maar alia! Geen zorgen vóór den dag van morgen!" Hijzelf dacht er echter al even somber over als zijn vrouw. De sneeuwvracht be gon een flinke dikte aan te nemen, en 't zag ernaar uit, dat er dien nach nog een flinke laag bij zou komen.... En dat was ook zoo! Toen Manders des anderendaags den eersten blik naar buiten wierp, was alles wit, wit, en nog eens wit. Manders wist niet wat te beginnen Ze moesten er dien dag doorheen, maar hoe?Met de vol en vol opgeladen kar. Wel kon hij Pluto, den hond, er ook voor spannen, maar wat gaf dat? 't Beest was klein en had wel bijna steeds dien tocht naar de stad meegemaakt, maar had nooit getrokken en dan met die koudeMan ders besprak 't nog eens met z'n vrouw, en ten slotte besloten ze 't toch maar te wa gen. Misschien zou Onze Lieve Heer hun nog wel de noodige sterkte geven om hun taak te kunnen volbrengen.... En zoo trokken ze er beiden op uit. Zoo goed mogelijk ingepakt veel hadden ze niet, en wat ze hadden was met stukken en brokken bij elkaar gehouden! span den ze zichzelf voor den wagen en trokken hem 't paadje af, dat van de schuur naar het heipad voerdeKnoersend en knir- rend drukten de breede karrewielen de rulle sneeuw plat en maakten diepe spo ren 't Kostte wel wat moeite, maar t ging toch. Pluto was ook al naar buiten ge sprongen, rende luid blaffend om de kar heen, alsof hij wilde zeggen, dat hij toch ook wel mee kon helpenEn om dat nog sterker tot uitdrukking te brengen, greep hij een aan den kant van den wa gen hangend touw in z'n bek en begon uit alle macht te trekken. Zoo'n dier, hè? Manders keek zijn vrouw eens glimlachend aan en haalde toen een touw uit de schuur, sloeg dat om de borst van het goede beest, zoodat-ie dan toch ook mee mocht helpen In 't begin ging 't goed, maar na een uurtje hielden èn Manders en z'n vrouw beiden tegelijk op. 't Werd ook tè ver moeiend! Ondanks de snerpende koude vie len de zweetdruppels hun van 't gezicht en ook Pluto stond met de tong uit z'n bek te hijgenHoewel er pas twee kilo meter van de tien gedaan waren, moest er noodzakelijk even gerust worden. Mensch noch dier zou een stap meer hebben kun nen verzetten.... Manders zag den verderen dag somber in Een uur gezwoegd en gesjouwd, en pas twee van de tien kilometer afgelegdEn nu al doodmoe!Waar moest dat heen?! ....Tot overmaat van ramp was de Noor- dewind tot een Noorderstorm geworden, zoodat ze heel dicht tegen elkaar kropen, om toch vooral niet te verstijven „Lieve Moeder Maria," bad vrouw Man ders in stilte, „sta ons toch bij! Laat dat toch vandaag goed afloopen!" Toen er een kwartiertje gerust was, werd besloten, ofschoon ze nog lang niet uitge rust waren, 't toch maar weer door te zet ten. Ze konden toch ook niet blijven zitten, dan waren ze in een half uur doodgevroren! Ze klopten voor de zooveelste maal de sneeuw, die in een dikke koek onder hun klompen vastgeklonterd zat, los en toen ging 't weer vooruit. Zoo had 't vijf uur geduurd. Vijf uur van hard, onmenschelijk hard sjouwen voor die oudjes en nog waren ze een groote twee kilometers van de stad verwijderd. Steeds korter werden de poozen van trekker, steeds langer die van rusten. Hoe kon 't ook anders.... in die rulle sneeuw.... die zware karen dan zulke oude mensch- jes Toen voor de zooveelste maal halt ge houden werd, waren de twee menschen uit geput. Ze kónden niet meer verder. Ze zochten niet eens meer een plekje op, dat eenigszins beschutting bood tegen den fei len, snerpenden Noorderstorm, maar lieten zich, hijgend naar adem, als een blok lood neervallen. Ze waren zelfs te moe om te spreken en zaten daar als 't toppunt van armoe en ellende in de sneeuw. De wind gierde ijskoud om hen heen't Kon hun niet schelen!Wat kon hun nog wèl schelen?!.... Ze zaten.... trokken niet meerdat was immers genoeg!En vreemd! Toen ze een poosje gezeten had den, kregen ze slaap! Midden op den dag! Eerst konden ze er voor zichzelf geen ver klaring voor vinden en vochten ertegen, maar allengs verdiepten ze er zich niet ver der in't Voornaamste was, dat ze niets meer van de koude voeldenze voelden zich behaaglijkmerkten niets meer van den wind, die nog ijzig om hen heen gierde .ze vonden 't zoo rustigzoo kalm De goede oudjes hadden bij dat rustige gevoel niet het besef, dat dat de eerste symptomen waren van doodvriezen De eenige, die nog voldoende leven in zich had en waarop de gure wind niet zooveel vat scheen te hebben was Pluto! Hij lag aan de voeten van zijn baas en keek om hoog in die oude oogen, die hem altijd zoo vriendelijk aankeken. Maar opeens waren die oogen geslotenWaf! zei Pluto, maar 't hielp niet. Nog eens waf! maar ook zonder resultaat! Pluto sprong op naar ue vrouw. Maar die lag ook stil en roerloos. Hij trok haar aan de mouw, beet in haar rok, maar niets hielp. Ze bleven stil en roerloos. Pluto blafte nog eens verwondend. Wat was dat? Nóch de baas nóch de vrouw bewogen zich meerEn ze moesten toch naar de stadToen begon 't in^'net van 't beest te werkenZooals gezegd, reeds meermalen had hij den tocht naar de stad meegemaakt en hij zette het op een loopen in de richting van de stad, de twee oude menschen in hun verdoofden toe stand achterlatend In de stad was 't een pret! Er was zoo\ee; sneeuw gevallen, dat ook de straten en plei nen daar er vol van lagen en de jongens nun hart konden ophalen! Er werd dan ook flink van geprofiteerd! De jongens van het zangkoor der parochiekerk leverden een formeel gevecht met elkaar met sneeuw ballen, waarvan er zoo af en toe wel eens eentje den hoed van een of anderen voor bijganger trof Juist was er een wapenstilstand gesloten, teneinde weer wat op verhaal te komen en nieuwen voorraad ballen te maken, toen Kees van den winkelier Peters zich plotse ling aan zijn jas voelde trekken. „Hé, jö, schei uit!" riep hij achteruit, en toen zag hij pas tot zijn groote verwonde ring dat de aanrander wasPluto van den sparrenkoopman Manders, die daar ver op de hei woonde, 't Beest had al dien tijd gerend, gerend naar de stad, en de eerste bekende, dien hij geroken had, was Kees ge niet met z'n vrouw. D'r is vast wat met die twee gebeurd. Ik weet niet, wat jullie doen, maar ik ga Pluto achterna. Wie gaat er mee?!" „Ik, ik, ik!" gilden ze door elkaar. Sneeuw- fort, ballen en al werd in den steek gelaten en daar ging het Pluto achterna, die ver heugd blaffend voor hen uit rende, de stad uit en het heipaadje op.... De jongens konden hem haast niet bij houden en zoo af en toe moest de hond even stilstaan, blafte dan even nijdig ach ter zich om, als. om de jongens tot meer deren spoed aan te sporen, en rende dan weer verder! Een kwartier hadden de jongens ervoor noodigen toen zagen zeManders en z'n vrouw, als twee wassen beelden, de handen gevouwen ensteenkoud! Een schrik doorvoer de jongens. Wat was hier gebeurd?! Ze trachtten de menschen wak ker te maken, maar niets hielp. En toen drong het als met een electrische schok tot de jongens doorze zijn doodgevroren in dien snerpenden windbevangen van de koude „Maar we verliezen hier kostbare minu ten!" schreeuwde Jaap Wolf op energieken toon. „Misschien is het nog niet zoo erg. Misschien zijn ze nog te redden. In elk geval vlug naar de stad, naar den dokter! Vooruit jongens, aangepakt; die sparren van de kar af en dan zoo gauw mogelijk Manders met z'n vrouw erop. Maar vooral voorzichtig!" In een oogenblik waren de sparren van den wagen en werden Manders en z'n vrouw er behoedzaam en voorzichtig opge legd. Pluto scheen niet tevreden te zijn, vooraleer hij naast zijn baas mocht zitten op de kar. En toen ging de wagen, getrokken door O Kerstnacht, wond're, heil'ge nacht, Zoo vol van licht en gloed, Gij, die ons den Verlosser bracht, Wees duizend maal gegroet. Gij trekt na zoo veel eeuwen nog Ons hart naar Betlehem's stal En toont ons in een kribbeke Den God van het heelal- Geheimvol ruischt de engelenzang Door 't stille van den nacht- De herdertjes, zij houden er In 't stalletje de wacht. Lief Jezuke, wij komen ook, Uw kleine vriendjes, hoor. Wij paren onze zangen blij Aan die van 't engelenkoor. Wij knielen naast de herdertjes Eerbiedig, stil ter neer, Aanbidden 't lieve kindeke Als onzen God en Heer. RIE RAMMELT. weest, bij wiens vader Manders 't meeste aan huis kwam „Jongens! Jongens! Kom 's kijken! Hier is Pluto! Die wil zeker ook meedoen? Kom 's hier Pluto, dan zal 'k je 's lekker was- schen Pluto was altijd de speelkameraad van de jongens, als Manders in de stad was. Maar nu scheen-ie toch geen idee in spelen te hebben! Hij liep een eindje weg, kwam weer terug, toen hij zag, dat de jongens hem niet volgden en begon toen luid blaf fend om hen heen te springen. De jongens keken elkander verwonderd aan, temeer, daar zij Manders zelf en z'n vrouw niet zagenWat deed die hond vreemd?! 't Was alsof hij hun wilde vragen, met hem mee te gaanKijk, daar ging-ie weer! En om den hoek van 't plein bleef-ie weer staan, luid blaffend en achterom kijkend, alsof hij den jongens wilde bidden en smee- ken, om hem toch te volgen Eindelijk scheen hij gelukkig begrepen te worden! „Die hond heeft iets bijzonders, jongens, of mijn naam is geen Henk!" schreeuwde Henk van den bakker. „Ik zie Manders ook wel twintig jongens, die geen vermoeid heid schenen te voelen, daar het hier twee menschenlevens gold, in vliegen de vaart door de sneeuw naar de stad, aan gevuurd door het geblaf van Pluto boven op de kar. In de stad had het geval na tuurlijk veel bekijks, en van alle kanten vroeg men, wat dat was. Maar de jongens verloren geen tijd met verklaringen te ge ven! Wim Tervuren wist in de buitenwij ken 'n dokter te wone.j, een goeden ouden man, met een grijzen baard, die ook altijd bij hen aan huis kwam en waar 't nu direct op af ging. Hij was gelukkig thuis en kwam direct naar buiten, waar hij spoedig van de naar adem snakkende en hijgende jon gens bij stukken en brokken hoorde, wat er gebeurd was. Zijn gezicht werd heel ernstig. Hij vroeg alleen even, of ze vooral heel voorzichtig waren geweest bij het op de kar tillen, riep toen Piet, den huisknecht, die al aan was komen loopen en met z'n tweeën droegen ze behoedzaam de twee stakkers, die geen teeken van leven meer gaven, naar binnen in de logeerkamerDe jongens mochten niet mee, dat begrepen ze wel en bleven, 't, En den volgenden dag, dien schoonsten geval nog druk besprekend, voor de deur van den dokter staan. Alleen Plu to was niet meer te zien. Die was stiekum tusschen de beenen van den dok ter naar binnen geglipt, naar z'n baas „Ze konden zeker niet meer, die arme stakkers!" sprak Wim Tervuren, ,,'t Is ook niet te doen, voor twee van die oude men schen! Enfin, als 't nu nog maar niet te laat is! Zoo'n vracht ook! Maar ja, daar mee moesten ze ook hun brood verdienen!" Bij die laatste woorden verhelderden ineens zijn trekken. Zijn oogen begon nen even ondeugend vroo- lijk te stralen. „Zeg, jongens, weet je, wat wij 's moesten doen?!" „Nou, wat dan?!" „Die sparren van Man ders op gaan halen en die voor. hen in de stad gaan verkoopen Dat voorstel vond alge meen bijval! De oudjes zouden misschien 't er wel weer bovenop halen, had Wim den dokter tegen Piet den huisknecht hooren zeggen, en dan zouden de jongens hèn eens verrassen!! Met z'n twintigen ging 't weer voor den wagen en met een sneltreinvaartje ging 't terug naar de plaats op de hei, waar de sparreboompjes ordeloos door elkaar ver spreid lagen. Ze bij elkaar zoeken en weer op de kar laden was het werk van een oogenblik. En toen ging 't weer terug. Wel niet zoo hard als met de leege kar, maar toch vlug genoeg! De jongens blakerden al len van lust om in de stad met den verkoop van de boomen te beginnen Spoedig hadden ze de markt bereikt. Daar werd de wagen vlug afgeladen en begon nen de jongens de boompjes keurig in de rondte te zetten. Er hadden zich een paar jongens belast met de voorbijgangers, die bleven staan kijken, op de hoogte te bren gen van wat er zou gaan gebeuren. Trou wens, de stad was niet zoo groot en 't geval van Manders en zijn vrouw had zich als 'n loopend vuurtje verspreid. Het duurde dan ook niet lang, of de jongens waren door "n haag van menschen omringd. Bart Sinkens had bij zijn vader een stoel gehaald, ging erop staan en begon met een heldere stem aan de omstanders, wier aantal steeds maar toenam, te vertellen wat er gebeurd was en hoe die arme Manders en z'n vrouw 't zoo hard noodig hadden. En toen begon de verkoop! Sjonge, sjonge! Dat liep als ge smeerd! De menschen hadden pleizier in de jongens en de sparren vlogen weg! Een ieder betaalde een kwartje, of twee kwart jes, een enkele zelfs wel een gulden meer dan de prijs van de boomen was, voor die arme stakkers. Geen uur later en alles was schoon uitverkocht. Geen boompje was er meer over en toen 't geld bij elkaar werd geteld, bleek er vijfenvijftig gulden en twee enzeventig cent ontvangen te zijn! Manders zelf had misschien voor de heele vracht al les bij elkaar nog geen vijfentwintig gulden gebeurd! Wat waren de jongens in de wol ken Toen de verkoop bijna gedaan was, was de vader van Wim Tervuren bij de jongens gekomen en toen dezen hem vlug vertelden, wat er was geschied, had hij met de laatste boompjes ook nog even druk meegeholpen en er zelf ook een voor een rijksdaalder ge kocht! Hij raadde den jongens ook aan, 't geld maar aan hem te geven, daar kon hij beter voor zorgen! „Jongens," sprak hij, ,,'k heb een plan. Manders weet natuurlijk niet anders, of al z'n sparren liggen nog op de hei. Nu ga ik vanavond bij den dokter hooren hoe 't met die twee oudjes staat, en als 't goed is, dati gaan we morgenochtend om een uur of tien, vóór de Hoogmis op den eersten Kerst dag het geld met ons allen bij de stakkers brengen! Hoe vinden jullie dat?!" „Fijn! Fijn! Heerlijk!" klonk 't door el kaar. „Wat zullen ze daar van opkijken!" Er werd nog afgesproken, dat ze bij het huis van mijnheer Tervuren bij elkaar zou den komen en daarna 't was inmiddels al bij vijven geworden! gingen de jon gens met een voldaan, blij gevoel naar huis, waar nog den heelen avond druk over het geval werd gepraat Vredige kinderdroom in den Kerstnacht Kijk eens Piet, dit is nog eens een kanon, om nieuwjaar mee in te schieten, hè? Er zitten wel tien doosjes klappertjes in. Wat zal dat een schot geven, niet? Ga een beetje op zij, Piet, dat ik hem niet tegen je beenen aan slinger, want dan zou je nog niet gelukkig uit zijn. Zoo, één, twéé, drie. Boem!!! Zoon' verschrikkelijke slag als nu volgde hadden ze toch bij lange na niet verwacht- Het werd hun pik zwart voor de oogen en van schrik vielen ze omver. Toen ze weer opgekrabbeld waren, ke ken ze elkaar nogal wezenloos aan. Dik was van de rook net zoo zwart als Piet. Eh P-p-p-p-iet-l-l-leef jij nog, bib berde Dik- Ik-ik-g-g-loof het wel. Dik, maar ik heb net een gevoel, of ik erge koorts heb. O Jezus, groote Zoon van God. Hoe spreidt Gij in deze arme grot Een wonderlichten hemelgloed, i Die moet verteedren *t hardst gemoed i Hoe luide spreekt uw stille mond, O Kindje, in deez' heil*gen stond! 5 Hoe straalt van gouden liefdevuur Uw kribbe in "t middernacht'Iijk uur. O aller wijsheid diepste Bron, Gij, goddelijke Levenszon, Och, leer ons, wars van aardschen 5 schijn Zoo nederig en klein te zijn. En laat ons wandlen in uw licht, Tot eens dit aardsche duister zwicht, En we U met Bethlems Englenkoor f Lofprijzend danken de eeuwen door aller dagen, nadat in de H. Nachtmis het Kerstkindje op aarde was neergedaald om alle menschen te verlossenen de jon gens innig en zacht het „Stille Nacht, Hei lige Nacht" in de Nachtmis hadden laten hooren, toen, op dien mooien, stillen Kerst morgen trokken de jongens met mijnheer Tervuren, die den vorigen avond gehoord had, dat de oudjes gelukkig opknapten, naar dokter Berner, waar ze allen in de stijfdeftige logeerkamer binnen gingen, waar de oudjes, nog wel wat bleekjes, maar verder gelukkig zonder letsel, lekker inge bakerd in wat kleeren, die de dokter bij el kaar had gebracht, heerlijk warm bij het haardvuur zaten met Pluto tusschen hen in. De dokter had hun al alles verteld, behal ve van den verkoop van de sparen, wat hij had overgelaten aan mijnheer Tervuren in hét bijzijn van de jongens. Toen deze dan ook nog eens in geuren en kleuren vertel de, hoe het gegaan was, en toen het som metje opnoemde, dat de jongens voor de sparren gemaakt hadden.... toen schoot 't gemoed van de twee oudjes vol en hardop hoorden de jongens het vrouwtje zeggen: „Groote God! Wat zijt gij toch goed!" Ten slotte kwam de dokter nog even zeg gen, dat het gelukkig niet ernstig was ge weest, maar dat, wanneer de jongens maar een half uur later waren gekomen, 't te laat was geweest en Manders en z'n vrouw dan waren doodgevrorenen daarbij klopte hij ook even waardeerend op 't kop je van Pluto. 't Was alsof 't slimme beest 't begreep, want 't hief den kop op naar z'n baas, die 'm even vriendelijk toeknikte. „En dan heb ik nog één verzoek aan jullie, en dat is, wanneer jullie zoo straks je kop chocolade leeg hebt daar was Piet de huisknecht mee aan komen zetten, twin tig heele groote koppen op een groot blad! dan moeten jullie hier ook nog 's even zingen dat mooie, oude Kerstliedje „Stille Nacht, Heilige Nacht!" dat jullie vannacht zoo mooi hebt gezongen in de Nachtmis, die Manders en z'n vrouw dit jaar niet hebben kunnen bijwonen Daar was natuurlijk niets op tegen! Mijn heer Tervuren ging voor de piano zitten, sloeg de eerste accoorden aan en toen klonk tweestemmig uit twintig heldere jongens kelen 't oude schoone Kerstlied „Stille NachtHeilige Nacht!Manders zat voor zich uit te staren en pinkte tersluiks een traan weg en de dokter snoot even zenuwachtig zijn neus. Toen 't gebeurd was, hield Manders niet op, of hij moest den jongens allen persoon lijk de hand drukken voor alles wat ze voor hem gedaan hadden. Eerder mochten ze niet vertrekken „Dat is de mooiste Kerstmorgen, dien 'k ooit heb meegemaakt!" zei Jaap Wolf met een zucht van voldoening, toen ze bul ten stonden, hetgeen ook de anderen van harte beaamden. HET UURTJE JEUGD 9 9 9 ÏÏIIIIIIIIIIIIIIIIllltlllllllIIIIIII IIIIIIIIIIIIIIMIIHIIMIIIIIIIHIIUIIIIIIMIIIIIIIÜ

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1933 | | pagina 14