Wat madame Fraya voorspelt 'Md iidéaal aan den dag Hededhmdees ram HONIG'S BOUILLONBLOKJES th ans 6 voor lOct. êr-r-r: HET KAPERSNEST GEEN OORLOG IN 1934 RARA SCHIPEREUK Sandy treedt S\«'B ZATERDAG 13 JANUARI Frankrijk zal groote diplomatieke successen behalen en het nog zwak dreigende oorlogs gevaar zal hierdoor geheel verdwijnen Een goed jaar voor de wetenschap NATIONALE DRANK Electrische gebeds molens Restaurant DORRSUS lezer %££SiZk\De gedachten- j AUO,,LAAT LQsf O/E KOKOSNOOT /s MAN M/J. WIE O INK JE WEL, DAT J£ b&nrp voor hem wass hobra.!h/jc,aa t OP OEM LOOP poefsf Uw tanden met /?e Nederlandsche Tandpasta RUWE HU/D Alle abonné's AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL JOSEPH CONRAD Bankiers die pech hebben op de beurs, Ministers die hun zetels onder zich zien wankelen. Generaals die zich afvragen of de lang verwachte promotie dan nooit komt, jonge meisjes die haar prins maar niet zien opdagen, zakenmenschen die een laatste toe vluchtsoord zoeken in de „Loterie Nationale", allen gaan tot Madame Praya. Madame Praya is de beroemdste waarzegster van Frankrijk. Hoe Madame Praya beroemd geworden is en waarom ze beroemd geworden is. blijkt wel daaruit, dat ze in een dure wijk een uiterst luxueus „hotel particulier" bewoont, waar ze haar bezoekers ontvangt, niet gezeten op een drievoet voor een wierookbrander, maar in een zeer kostbaren salon en gekleed in de laatste creaties der vermaarde rue de la Paix. „Ik ben geen heks, geen toovenares," ant woordde ze den journalist, die haar eerbiedig kwam vragen wat ze dacht van het jaar 1934. En toen onze collega na deze geruststellende verzekering tegenover haar was gaan zitten, ging ze voort: „Mijn voorzeggingen steunen op feiten uit mijn langdurige ervaring. Waar men uit de lijnen in de hand van een bepaalde persoon zijn toekomst kan afleiden, daar is het ook moge lijk uit de handlijnen van vele menschen van verschillende naties, klassen en beroepen, het lot af te leiden van de gemeenschap, van de wereld. Het is een bewezen feit dat menschen die gezamenlijk een zelfde lot zullen ondergaan, zekere handlijnen met elkaar gemeen hebben Op deze wijze valt een ramp, welke tal van slachtoffers maken zal, van te voren waar te nemen. ,,Ik wil u eerlijk bekennen dat ik de catastroof welke ik in 1914 naderen zag, niet herkende als een oorlog. In die dagen ontbrak mij nog de ervaring, welke ik thans bezit- Ik zag alleen maar dat de handen van allerlei menschen uit verschillende landen en uit de meest verschil lende maatschappelijke standen allemaal de lijnen vertoonden welke duiden op gevaar door vuurwapenen. Ik voorzag ook andere ongeluk ken, welke ik niet nauwkeurig omschrijven kon. Zoo zag ik eens in de hand van een jongen man dat hij door een of ander ondier ver scheurd zou worden. Twee jaren later zat hij tegenover mij als een menschelijk wrak: hij was een oorlogsverminkte. Ik herhaal echter: de gedachte aan een naderenden oorlog kwam niet bij mij op." Madame Fraya schudt een onprettige her innering van zich af en wordt eensklaps be paald optimistisch. „Thans, in de eerste dagen van het nieuwe jaar, vind ik dergelijke onheilspellende teeke nen niet meer in de handen waaruit ik de toe komst lees, althans niet noemenswaardig. De handlijnen welke den oorlog aanduiden, be ginnen te verdwijnen. De dreiging van een oor log welke op het oogenblik niet heelemaal te ontkennen valt, zal aanhouden tot Juni om dan voorgoed te verdwijnen. De verschrikkin gen van het wapengeweld zullen ons in 1934 en de eerstvolgende jaren bespaard blijven. Een algemeen vertrouwen begint op te bloeien. Ik vertrouw dat Frankrijk de grootste diploma tieke successen behalen zal. Deze diplomatieke successen zullen tengevolge hebben dat het nog zwak dreigende oorlogsgevaar geheel wordt afgewend." Aan welke staatslieden de eer te beurt zal vallen het lot der wereld te mogen bestieren, meent Madame Fraya te moeten verzwijgen. Zij geeft te verstaan dat er groote veranderingen zullen plaats hebben in de politieke galerij van Europa. De oudere generatie heeft in het open bare leven afgedaan, en zal plaats moeten maken voor de jongere. Den ouderen diplomaten is echter niet het lot beschoren, dat onlangs Mi nister Doeca trof. Ze zullen, naar Madame Fraya voorziet, rustig een natuurlijken dood sterven. De wereld denke echter niet dat Nieuwjaar 1934 voor haar de poort van het paradijs was. Madame Fraya leunt achterover in haar fauteuil en steunt: „Handen. Millioenen. Millioenen handen. Ik zie. Dood en leven. Onbekende ziekten. Epide- mies. Maar de medische wetenschap gaat hard vooruit. De kanker zal overwonnen worden. Het jaar 1934 wordt een goed jaar voor de wetenschap." „Et la crise. Madame?" Madame Fraya komt overeind zitten en vaart vurig voort. „Tja, dat is zoo maar niet een twee drie in orde. Er zullen er nog heel wat zijn die hard werken, zich afsloven, en toch ten gronde gaan. Maar in het algemeen wijst alles er op. dat wij betere tijden tegemoet gaan. Langzamerhand keert de welvaart weer terug. Niet overal te gelijk en ook niet overal in dezelfde mate, maar toch overal duidelijk waarneembaar. De groote industrie zal de eerste zijn die zich uit de crisis weet te werken. Daarnaast ben ik er van overtuigd, dat de productieven niet in de groote steden zullen opstaan. De lucht is daar niet zuiver genoeg om groote gedachten uit te werken. Het is vooral in de provincie en op het platteland dat ik de handen zie wier kloeke, klare lijnen van beterschap en durf spreken." Aldus sprak Madame Fraya. En het is in deze sombere tijden een groot geluk dat er nog beroemde waarzegsters zijn die met zoo een sprookje-voor-groote menschen de wereld een half uur lang haar zware zorgen kunnen doen vergeten. De nieuwe denkbeelden, die de overleden Dalaï Lama had opgedaan bij zijn kennismaking met de Westersche beschaving, stieten bij de priesters van Thibet op heftigen tegenstand. Deze menschen hadden het ook bewerkt, dat de invoer van auto's naar Thibet voor den wereldoorlog was gestaakt. Het was dan ook een sensationeele gebeurtenis, toen de Dalai Lama een luxe auto voor zijn persoonlijk gebruik had aangeschaft. Deze wagen was rood en geel geverfd, de kleuren van het Lamaisme, waarin de roode en de gele monniken de beide hoofd sekten vormen. De auto moest uit elkaar ge nomen worden om in stukken op muildieren en ossen over de hooge bergpassen van Darjeeling naar Lhasa vervoerd te worden. De overleden Dalai Lama had ook een post- en telegraaf- :'liiiilliililillliiiiliiltili[ii iiiiiiiii!iiiimmiiiiiiiini!£ Het gebouw van de o. 1. school in de buurtschap Rha, dat wegens ophef- 5 fing der school in veiling is ge- H bracht, werd ingezet op een bedrag van.... 11.11. 5 i (Krantenbericht) E Het is toch wel een beetje mal, S Ginds, in de buurtschap Rha. De elven loopen daar elkaar Nu blijkbaar achterna! Maar elven zijn het met een v, Zooals u duid'lijk ziet, Dus sprookjesachtig is de sfeer i Daar in het Rha'sche niet! Het schijnt er eer een Rha-re boel, Want men slaat Rha-dicaal I Wel niet de jeugd, maar toch de school Daar vierkant aan den paal. Maar hoe toch komt men aan 't getal Van elf en nog eens elf? E Och, waar de wijsheid niet meer huist, Daar volgt de rest van zelf. E De waarde zit niet in 't gebouw, E Hoe schoon geconstrueerd, Omdat de waarde wordt bepaald 1 Door 't geen men er.... doceert! De school staat leeg en 't spreekt van zelf Daar, waar de wijsheid vliedt, Daar is de elf, juist als symbool, Toch nog zoo'n dwaasheid niet! E MARTIN BERDEN 1 (Nadruk verboden) s ÏX ËiilliiiiiiiiiiiiiiimiiiiiimiiijiiiiiiwiiiiiiiiiiiuiiiiiiiiiiiiiiliillillliiKiin DE BEREIDINGSWIJZE STAAT OP dienst ingericht en een directe telegraaflijn leidde van zijn paleis naar Britsch-Indië. Hij was dus wel zeer modern. Ja, zelfs beweert men, dat vele gebedsmolens, die karakteristiek voor het Thibetaansche Lamaisme zijn, in de laatste jaren uit het buitenland naar Thibet werden ingevoerd en dat zij in de huizen der Lamaisten niet, zooals gebruikelijk, met de hand werden bewogen, maar door middel van elec trische batterijen, die door Birmingham werden geleverd. De naam van den Dalaï Lama werd ook veel genoemd ter gelegenheid van de laatste Engel- sche poging tot het vliegen over den Mount Everest. De leden der expeditie moesten zich wenden tot „het Dak der Wereld", om verlof te krijgen, in te dringen in „de Woning der Goden". De Dalaï Lama had zijn toestemming eerst geweigerd, maar daarna besloot hij het verbod in te trekken, daar de leden der expeditie beloofd hadden, dat de vliegtuigen op zulk een hoogte over de bergen zouden vliegen, dat door het geronk der machines de rust der Goden niet gestoord zouden worden en hun toorn niet zou worden opgewekt. N.Z. Voorburgwal b h. Spui, A'dam PLATS DU JOUR EN a LA CARTE De heer Vijverbeek lag voor 't eerst op de sofa van zijn nieuwe pensionkamer en rustte daar uit van de vermoeienissen, op gedaan bij het docéeren van zeven, letterkunde lessen. Hij wentelde zich behaaglijk om en om en verdreef zijn literair karakter door het ver slinden van een romannetje, hem a raison van vijf cent door de bibliotheek op het hoekje voor een week ter leen gegeven. Plotseling richtte hij zich op en ware hij een herdershond geweest, dan had hij tevens de ocren gespitst. Nu kon men zeggen dat zijn heele wezen luisterende aandacht uitdrukte. Hii legde zijn oor boven de gleuf tusschen muur en divan, wierp een spiedenden blik in dien af grond, voelde met zijn hand in de diepte en grijnsde. Achter de sofa bevond zich een ven- tilatierooster dat, uitmondend op denzelfden koker als de keuken, hem in staat stelde den geheelen inwendigen dienst van het pension af ta luisteren. Dit was een slag voor de bibliotheek op den hoek. lederen middag tusschen vier en zes vond men hem nu met een groote sigaar in het hoofd op den divan, waar hij zich inplaats van met een romannetje vermaakte met het beluisteren van het gesprek tusschen de pensionhoudster en hare gedienstigen, of wat ook vaak voor kwam, tusschen zijn hospita en haar zuster Op een middag dat hij toevallig een uitnoodi- ging voor een diner had hoorde hij eensklaps een hevig lawaai. De gillende stem van de hospita klonk boven alles uit: „Weg poes! Weg poes! Stoute poes, leelijke dief! Bah, viezerik!!" Uit het verdere gesprek viel op te maken, dat de felix domestica een aanslag op het vleesch had gepleegd en, daarbij op het laatste oogenblik verjaagd, met van sju druipende pooten het kattenpad gekozen had. Vijverbeek grijnsde en voelde zich dubbel erkentelijk jegens zijn gastheer. Alvorens te vertrekken, gaf hij zich nog even de moeite zijn hospita te waarschuwen, dat hij dezen avond niet aan haar disch zou aanzitten, waarop deze dame met de haar aangeboren on bescheidenheid de reden vroeg. „De kat heeft met haar pooten in de jus ge zeten," antwoordde Vijverbeek prompt. De hospita deed nog een flauwe poging om het te ontkennen, maar de geheide zekerheid van haar commensaal deed haar de woorde in den mond besterven. Met een hartelijk: „Goe den avond, mevrouw," liet hij haar met haar verbazing alleen. Nauwelijks terug, trad zijn hospita met een zeer gedecideerde uitdrukking op het gezicht fcij hem binnen en wilde tot eiken prijs weten, wie hem verteld had, dat de kat haar onder danen in het vleeschnat had gedompeld. Ge steld voor de keuze zich als luistervink te ont maskeren of een onwaarheid te zeggen, koos Vijverbeek het laatste. „Ik ben gedachtenlezer, mevrouw," beweerde hij stoutweg. „Gedachtenlezer?herhaalde mevrouw een octaaf hooger. „Juist, mevrouw, wat u zegt. Als iemand in mijn omgeving schrikt, dan voel ik als het ware ook dien schok. Dan wordt mijn aandacht ge wekt en ik weet, ik zou u zelf niet kunnen zeg gen langs welken weg, maar ik weet, wat haar of zijn gemoed bewegen heeft." De hospita knikte, maar voelde zich levendig in de maling genomen. „Ja, mevrouw," ging Vijverbeek voort, „als ik met iemand spreek, dan weet ik precies wat de ander denkt. U herinnert zich misschien dien avond dat ik hier voor 't eerst kwam en met u sprak?" De hospita liet het hoofd even zakken, ten teeken dat dit tafereel haar nog voor den geest stond. „Welnu," aldus Vijverbeek, „toen vond u, dat ik op dien mijnheer van de voorkamer van twee hoog leek, die met 119.40 gulden schuld ver trokken is, maar u heeft me toch maar geno men, omdat ik een betrekking bij de gemeente heb. Waar of niet?" De hospita was een oogenblikje uit het veld geslagen, maar toen ze een ondeugende tinte ling in Vijverbeeks oogen opmerkte, stoof ze woedend op: „En ik wil absoluut weten, wie u dat gezegd heeft Vijverbeek was direct weer doodernstig en schudde peinzend meewarig het hoofd. „Nee mevrouw, uw dienstboden zijn geheel en al te vertrouwen. Ik zal u iets anders openbaren waar uw personeel niets van weet. Het faillis sement van uw broer is opgeheven wegens ge brek aan actief en laatsten Zaterdag, heeft u een brief van hem gekregen, waarin hij u om geld vroeg. U wilde eerst wel wat sturen maar u heeft het toch maar niet gedaan." Op nieuw besloot hij op den man af: „Waar of niet?" De pensionhoudster kreeg kippenvel van schrik en zag haar commensaal, die met haar geheimste gedachten op de hoogte was, met groote angstoogen aan. „Hoe weet u dat?" lis pelde ze met een bibberstem. „Mevrouw," ik zei het u al. „Ik weet zelf niet precies hoe, maar als iemand M|.; hij of zij voelt en zelfs bijzonderhe- i den, zooals de juiste waarden van geldbedragen weet ik dan precies." Grauw van angst zag de hospita hem aan. „Weest u maar niet bang," zei Vijverbeek troostend. „Behalve zoo'n aardige kleinigheid, als de kat met haar pooten in de sju, dat ik dan nog alleen tegen u zei, zal nooit iemand iets te weten komen van wat ik allemaal weet. Voor geen millioen zal ik u vertellen wat uw dienstboden denken en voor geen millioen zal een ander uit me krijgen Wat u wel gedacht heeft." Op deze wijze tenminste eenigszins gerust gesteld, verliet de hospita de kamer, blij van zulk luguber en onvrij gezelschap verlost te zijn. De leeraar bleef grinnikend achter. De tijd verstreek en Vijverbeek had het ge noegen te hooren hoe tusschen een der dienst boden en een politieagent uit de buurt de liefde opbloeide. Hij trof het zelfs een paar keer, dat hij den minnenden sterken arm in de gang aantrof, zoodat hij zich van den veelbesprokene tevens een voorstelling kon maken. Reeds was de liefde zoover gevorderd, dat de datum van den trouwdag was vastgesteld, toen Vijverbeek oorgetuige werd van een ontzettend drama. De verkeering was uit en de dienstbode vertelde met sniktrillende stem hoe dat gekomen was. Het was gebeurd tijdens een concert, juist nadat het allereerste stuk geëindigd was. „Ja," hoorde hij de dienstbode vertellen, ..daar opeens staat ie op en zegt: „Ga mee er uit, anders word ik net zoo gek als die vent die dat geschreven heeft." Dat zei ie zoo hard, dat alle menschen in de buurt lachten. Ik schaamde me dood en zei tegen hem: „Wees maar stil, want het is van Beethoven," en toen zei hij weer net zoo hard als den eersten keer: „Dat kan je wel hooren, dat die vrijer stokdoof was." Je kan begrijpen dat de menschen zich kapot lachten en daarom zei ik nog: „Wees nou toch stil, want je weet niet hoe moeilijk dat wel is." Inplaats van nou zijn mond te hou den, zei hij, wéér zoo ellendig hard: „Ik ge loof je graag, ik wou zelfs dat het onmogelijk was, maar ik ga er uit." En hij is weggegaan, dwars door de volle zaal." Vijverbeek lag te schudden, maar langen tijd om te lachen had hij niet, want de vertelster ging door zonder op de hilariteit van boven te wachten. Vol aandacht luisterde hij, hoe uit deze opschudding in de concertzaal de ruzie was ontstaan en hoe zwak de sterke arm was ge weest, door te zorgen, dat er met de eerste post reeds een verzoenende brief in de bus lag. Een afgrijselijke huilbui besloot dit droevig hoor spelletje, dat na eenig re- en dupliek overging in een alledaagsch debatje over de gewone din gen van een pension. Kort daarop werd de thee bovengebracht. HEER. IH DEN HEMEL! SAt1Dy/u/££f TOCH VOüR2fCH~ T/Dl WEL ALLEMACHT/Q Hlj OEEPT D/Slj ÜULLE8AK ER. G SDUCHTVAM LANüb.EM IK DACHT MO O WEL. DAT bAMD/8AHO' t~7 'N SES TE SANDy JE KON HET TOCp M/ET üfvERSCH/aJC, AAH2/EM. DAT IE MAND hET ME' la^t/c, MAAKTE, '5'TM/ET.' WAF' \M\pf CAKN Vijverbeek lag met gesloten oogen en knorde na het gefluisterde: „Astublieft, mijnheer," zijn ge bruikelijk: „dank je wel," toen het hooren van een uit de diepte opgewelde snik hem zijn oogen deed opensperren. „U weet zeker wel wat er aan scheelt," schrei de het dienstmeisje. Vijverbeek fronste de wenkbrauwen. Hij had al last genoeg met zijn in een onbewaakt oogen blik geschapen faam en het was voor t eerst sinds lang, dat men er op terugkwam. Hij was liet echter aan zijn eer verplicht en mompelde daarom een kort: „Jawel." „Zegt u dan eens wat ik doen moet," vroeg ze snikkend. De gedachtenlezer zag hulpeloos rond Daar werd hij om raad gevraagd in hartsaangelegen heden en de vraagster rekende stellig op zijn alwetendheid en verwachtte in vol vertrouwen een antwoord dat droop van wijsheid. Zwaar voelde hij zijn verantwoording en hij zocht reeds naar een geschikte smoes om zich in deze incompetent te verklaren, toen een snikkend: „zal ik het maar weer goed maken?" hem een aanwijzing gaf in welke richting advies ver langd werd. Dit deed hem zijn schroom verlie zen en met een air en een pathos alsof het de meest logische zaak ter wereld was, antwoord de hij: „Natuurlijk, kind." „Dus maar weer goedmaken," zei het meisje opgelucht. „Natuurlijk," herhaalde Vijverbeek, veront waardiging veinzend, dat men aan zijn woor den twijfelde. „Wou jij het uitmaken om zoo'n klein ruzietje? Hoe kom je aan dat idee? Ais iedereen zoo deed, konden ze de trouwzaal wel als garage verhuren. Je gaat vanavond om acht uur, net als vroeger, naar den hoek. Dan doe je voorloopig alsof er niets gebeurd is dan beloof je in den loop van den avond dat je nooit meer naar een klassiek concert zult gaan en hem laat je beloven, dat hij voortaan zijn mond zal houden, ook als het hem niet bevalt." Het dienstmeisje scheen zich meer van de vredesonderhandelingen te hebben voorgesteld, maar aan haar ernstig knikken te zien, scheen ze het voorstel toch aan te nemen. Enkele jaren later, Vijverbeek had reeds lang het dienstmeisje en haar agent uit het oog ver loren, bedreef Vijverbeek een verkeersdomheid, die hem met de politie in conflict bracht. Naam en verder alles werd zorgvuldig genoteerd en de dader mocht doorrijden, "s Avonds bezig met het beoordeelen van de literaire waarde van zevenentwintig zonsopgangen in de duinen, werd iemand bij hem aangediend. „Laat binnen," beval Vijverbeek, die zich met geen stok kon herinneren waar en of hij dien naam ooit vaker had gehoord. Ten hoogste verbaasd beschouwde hij den binnenkomende waarin hij, ondanks de ver momming in burger, den agent herkende, die hem, zooals men dat noemt, op den bon had gezet „Neemt u mij niet kwalijk," zoo begon deze, „ik kon vanmiddag niet anders, maar u be grijpt, dat ik daar verder geen werk van maak." Vijverbeek neeg, ten hoogste vereerd. „Dank U zeer, maar wat verschaft me deze clementie?" „Ik ben maar een eenvoudig mensch, maar ondankbaar ben ik niet" Vijverbeek zette oogen als schoteltjes en na een kort gesprek, waarin het geloof van den agent in Vijverbeeks gedachtenlezery een ge- duchten knauw moet hebben gekregen, begreep de leeraar dat hij hier stond tegenover den po litieman, die het aan zijn raad dankte, dat zijn bruid bij hem terugkeerde. Tevens, en dat kwam Vijverbeek's eer te na, bleek de dank bare een persoon met zulke bovenaardsche gaven niet voor geheel vol aan te zien en het heel begrijpelijk te achten, dat zoo iemand eens een oogenblikje met den geest in andere ge westen vertoefde. Vijverbeek het het niet op zich zitten. „Kunt u zwijgen?" vroeg hij. „Het graf is bij mij vergeleken een dames kransje," antwoordde de agent. Daarop openbaarde Vijverbeek, hoe hij zoo nauwkeurig op de hoogte was met het leven en streven der pensionhoudster en haar satel lieten. De agent had ook al geen scrupules ten opzichte van zooveel indiscretie, was daaren tegen ten zeerste geïnteresseerd. Alleen verzocht hij Vijverbeek dit geheim nooit aan zijn eega bekend te maken want, zei hij: „Als ze hoort dat die heele gedachtenlezerij maar boeren bedrog is, zou ze beslist in staat zijn om wéér naar een concert te willen." Het beangste gezicht dat hij daarbij trok, be wees, dat hij ondanks zijn dankbaar en gevoelig' gemoed nog steeds geen klassieke muziek wist ta waardecren. TH. R. B. Schrale Lippen Gesprongen Handen tegen f Oflfïfï bij levenslange geheele ongeschiktheid tot werkendoor f 7 Eft °ij een ongeval met f O Cf} bij ingen verlies van beide armen, beide beenen of beide oogen t/l/»- doodeiyken afloop t AêKJ\Jmm ee: verlies van een hand f 1 Of olj verlies van een. f Cfl bij een breuk van f Afï bij verlies van 'n I A AO»- duim of wijsvinger I Cf I/." been of arm# Tlf«" een voet of een oog i op dit blad zijn Ingevolge de verzekeringsvoorwaarden ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen anderen vinger fiiiiiiiiiimiimitiitiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiimiiimiiiiiiiiiiiiimiiiiiiittiiiiiiu ROMAN VAN Ëiiiiiiiiiiimin BI (Korte Inhoud "an het voorafgaande: Kemp een Engelschman uit Kent wlikt met Carlos Rlego uit naar Jamaica eeholnen door den verloofde van zlln zuster Veronica RalpB Rooksbv Hier komt hit in kennis met den rechter O'Brien en met Don Ramon die Kemp willen overhalen dienst te nemen bt) zeeroovers die Rlo Medio als basis hebben Kempt vlucht maar wordt later weer door de zeeroovers gevangen genomen en naar Rlo Medio gebracht, waar hii gastvrij ontvangen wordt door Don Baithasar Hier letdt men hem aan het sterfbed van Carlos Het gepeupel elscht de uitlevering van Kemp en doet als Carlos luist gestor ven is een aanval on het huis. waarbii Don Baithasar door een kogel wordt getroffen en stervend ineen zakt Als tlidens de be grafenisplechtigheden de aandacht afgeleto is vlucht Kemp met Don Balthasar's doch. ter Seraflns en wordt opgenomen on het En- gelsche schip .Lion". De Engelsche koop vaarder wordt echter achtervolgd en Kemp "erlaat met Serafina en Castro tlidelHk het —chip, dat hen later weer zal oppikken. Tij dens den storm slaat hun boot om. Ze worden op de Kust geworpen en verbergen zich in een spelonk Het reikte tot aan de plaats van het vuur, nu kwart en koud met een grauwen hoop asch in het midden. Verder weg in de duisternis, buiten bereik van het licht, lag Seraphina oo haar bladerbed en bewoog niet. Maar wat deed die hoed daar? Castro's hoed. Die lag daar even uitdagend, als hij ooit stond op het hoefd van zijn bezitter, zwart en roestig-verkleurd, als een verweerde ijzeren kegel op een breeden ring, nabij het hoopje asch. Maar dan was hij ook niet gegaan. Een wandeling van drie mijl deed hij niet blootshoofds. Hij zou dadelijk wel verschijnen; en ik wachtte geërgerd vanwege het verlies van tijd. Maar hij verscheen maar niet. „Castro," riep ik op gedempten toon. De bladeren ritselden en Seraphina kwam over eind. Het verheugde ons bij elkaar te zijn in een onneembaar verblijf, elkanders stemmen te hooren, zonder den angsttoon, en wandelend naar het eind van de korte gang ademden wij met vreugde de zuivere lucht in. De boven kant van 't struikgewas beneden den rand glinsterde van regendroppen, de hemel was helder en de zon, voor ons onzichtbaar, liet haar vollen glans vallen op den rotswand aan de overzij van het ravijn. Een groote vogel schoot omhoog, alles was licht en stilte en een tijdlang dachten we niet meer aan Castro. Ik wierp mijn beenen over den drempel en zoo zittend op den steen, sloeg ik de kroonlijst gade. De heldere dag beroofde het ravijn voor de helft van zijn angstwek kendheid. Het Pad was tamelijk breed, al stond daartegenover de vreeseliike val. lood recht naar beneden, van minstens negentig voet bij een misstap.... Twee mannen zouden op dien rand naast elkander hebben kunnen loopen en met een leuning zou men het niets geacht hebben. Nog het gevaarlijkste deel was bij den ingang, waar de trap eindigde met een afgerond gedeelte, niet zoo breed als de rest. Schertsend maande ik Seraphina naar buiten te gaan. Ze zei, dat ze bereid was. Haar oogen zou ze dicht doen en mij bij de hand vasthou den. Engelschen, had ze gehoord, waren goede klimmers. Ze hadden een zeker hoofd. Toen werden we stil. Van Castro nog steeds geen teeken. Waar kon hij heen zijn? Wat kon hij zijn gaan doen? Het viel niet uit te denken. Ik begon mij tamelijk angstig te maken en trachtte te overleggen, wat nu het beste zijn zou. Eerst moesten we zien te weten te komen, wat er van hem geworden was. Terwijl ik ontsteld naar buiten staarde, zas ik eensklaps boven de rots aan den anderen kant van het ravijn, het benedendeel van een man, van het middel tot de voeten. Door dadelijk neer te hurken kreeg ik zijn hoofd in 't zicht. Castro was het niet. HU droeg een zwarten sombrero op 't hoofd en over zijn schouder een geweer. Hij keerde het ravijn den rug toe en begon zich snel te ver wijderen. uit het gezicht zinkend. tot alleen zijn hoofd en schouders zichtbaar bleven. Toen hief hij zijn eenen arm op recht omhoog klaarblijkelijk als een signaal, en wachtte. Dadelijk voegde zich een ander hoofd en schouderpaar naast het zijne en beiden gleden ze buiten mijn gezichtskring. Maar, met gren- zelooze ontsteltenis had ik hun bandietachtig voorkomen herkend. Lugarenos! Ik greep Seraphina's hand en trok haar terug in de duisternis van de spelonk. Wjj bleven daar hand in hand, zwijgend neven elkaar, als twee verschrikte kinderen in het centrum der aarde. Er was geen zweem van geluid, geen schijnsel van licht. Seraphina droeg den verpletterden druk van die volkomen zwarte stilte in bijna heldhaftige onbewogen heid maar mij scheen hy op de leden te lig gen, en te hinderen bij 't ademen. Om dat gevoel van mij af te schudden sprong ik her haaldelijk overeind om te zien naar die lich tende kraal, dat puntje licht niet grooter dan een parel op het eindelooze donker. Eenmaal, juist toen ik keek, sloot het dicht en opende zich weer, langzaam als een bedachtzaam heen en weer slaan van het ooglid over een witten oogbal. Iemand was binnengekomen. Naast elkaar zagen wij nauwlettend toe. Het was slechts één persoon. Zou hij weer weggaan? Het lichtpunt, als één enkele witte ster op een koolzwart firmament, bleef verder onverduisterd. Wie het ook zijn mocht, die binnengekomen was. haast om te vertrekken had hy niet. Trouwens, we zouden niet hebben kunnen vaststellen wat een nieuwe verduis tering van het licht zou hebben moeten be- teekenen, een vertrek of de komst van weer een ander. Er waren twee van die menschen in de buurt, zooals we gezien hadden: ook was het zelfs mogelijk dat ze tegelijk in één verduistering van licht, waren binnengekomen, of al eerder één, terwijl ik op den grend zat. We voelden beiden een groot verlangen zeker heid te hebben. Maar vooral gevoelden wij de behoefte te weten te komen of het misschien niet Castro was, die was teruggekeerd, wy mochten niet oorzaak zyn, zijn bijstand te verliezen. En zoo hy besloot dat wy buiten waren, zou hy zich dan zelf niet weer buiten wagen om ons te zoeken en dan misschien ontdekt te worden en aldus voor ons verloren te zyn, terwyi wy hem zoo noodig hadden? En nu kwam de twyfel. Als die man Castro was, waarom zou hy dan niet verder komen en onzen naam roepen? Hy was scherpzinnig genoeg. Wy gingen in een wyde bocht door de onderaardsche duisternis. Wij zochten met spiedende blikken de schemerig verlichte rondte af om de opening, wy zagen er de ge daante van een man. Een tydje beschouwden we zyn geronden rug en omlaaggezakt hoofd. We herkenden de ruige, gryze haren. Die man was Castro. Hy schommelde bedroefd heen en weer boven de asch. Castro treurde om ons.... wy werden geroerd door die stomme smart van zijn getrouwe ziel. Hy schrok op, toen ik myn hand op zyn schouder legde, en keek omhoog. Maar in plaats van teekenen van vreugde te geven, liet hy het hoofd weer dadelyk zakken. „Speelde je het klaar te ontsnappen, Castro?" vroeg ik. „Senor, zie. Hier ben ik. Ik, Castro." Zonder ons aan te zien, trachtte hy haastig een sigaret te rollen. Over het algemeen ging hem dat heel handig af met zijn eene hand en zijn knie als steunvlak. Maar nu schenen al z'n leden te beven, hy verloor verscheidene snippers tabak en liet het maïsblad vallen. Over zyn schouder bukkend raapte Seraphine het °P en rolde het vlug voor hem. „Kijk 'ns aan, amigo!" zeide ze. Als stom geslagen zat hij haar aan te zien, met wilde oogen. Hy sprong overeind. „U,senorita! Voor een ellendigen, ouden man! U breekt myn hart." Een gesnik onderdrukkend, liet hii het wit van zijn oogen blinken en met een gefluister vol woede hernam hy: „Vermaledyd, vervloekt, ik heb u verra den." Dadelyk kwam het sussend van haar lippen: ..Tomas, dat gelooven we immers met;" en ik dacht by mezelf: „Hoe! waarom? Om welke reden? Hoe verraden? Hoe zou het mogelyk zyn? En zoo ja, waarom kwam hy dan terug? Maar, zooals de zaken stonden, zou hij nooit een Lugareno hebben durven naderen. Had hy het toch gedaan, dan hadden zy hem nooit meer losgelaten. „Vertelde je, dat we hier waren?" vroeg ik, zoo volkomen ongeloovig, dat het my in het geheel niet verwonderde hem te hooren zweren, dat hy het nooit, nooit gedaan had nooit zou doen. Nooit! Nooit.... Waarom zou hij? (Wordt vervolgd)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1934 | | pagina 17