Wat madame Fraya voorspelt
'Md iidéaal aan den dag
Hededhmdees
ram
HONIG'S BOUILLONBLOKJES th ans 6 voor lOct.
êr-r-r:
HET KAPERSNEST
GEEN OORLOG IN 1934
RARA
SCHIPEREUK Sandy treedt
S\«'B
ZATERDAG 13 JANUARI
Frankrijk zal groote diplomatieke
successen behalen en het nog
zwak dreigende oorlogs
gevaar zal hierdoor
geheel verdwijnen
Een goed jaar voor de
wetenschap
NATIONALE
DRANK
Electrische gebeds
molens
Restaurant DORRSUS
lezer
%££SiZk\De gedachten- j
AUO,,LAAT LQsf
O/E KOKOSNOOT /s
MAN M/J. WIE
O INK JE WEL, DAT
J£ b&nrp
voor hem wass
hobra.!h/jc,aa t
OP OEM LOOP
poefsf Uw tanden met
/?e Nederlandsche Tandpasta
RUWE
HU/D
Alle abonné's
AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL
JOSEPH CONRAD
Bankiers die pech hebben op de beurs,
Ministers die hun zetels onder zich zien
wankelen. Generaals die zich afvragen of
de lang verwachte promotie dan nooit komt,
jonge meisjes die haar prins maar niet zien
opdagen, zakenmenschen die een laatste toe
vluchtsoord zoeken in de „Loterie Nationale",
allen gaan tot Madame Praya. Madame Praya
is de beroemdste waarzegster van Frankrijk.
Hoe Madame Praya beroemd geworden is en
waarom ze beroemd geworden is. blijkt wel
daaruit, dat ze in een dure wijk een uiterst
luxueus „hotel particulier" bewoont, waar ze
haar bezoekers ontvangt, niet gezeten op een
drievoet voor een wierookbrander, maar in een
zeer kostbaren salon en gekleed in de laatste
creaties der vermaarde rue de la Paix.
„Ik ben geen heks, geen toovenares," ant
woordde ze den journalist, die haar eerbiedig
kwam vragen wat ze dacht van het jaar 1934.
En toen onze collega na deze geruststellende
verzekering tegenover haar was gaan zitten,
ging ze voort:
„Mijn voorzeggingen steunen op feiten uit
mijn langdurige ervaring. Waar men uit de
lijnen in de hand van een bepaalde persoon zijn
toekomst kan afleiden, daar is het ook moge
lijk uit de handlijnen van vele menschen van
verschillende naties, klassen en beroepen, het
lot af te leiden van de gemeenschap, van de
wereld. Het is een bewezen feit dat menschen
die gezamenlijk een zelfde lot zullen ondergaan,
zekere handlijnen met elkaar gemeen hebben
Op deze wijze valt een ramp, welke tal van
slachtoffers maken zal, van te voren waar te
nemen.
,,Ik wil u eerlijk bekennen dat ik de catastroof
welke ik in 1914 naderen zag, niet herkende als
een oorlog. In die dagen ontbrak mij nog de
ervaring, welke ik thans bezit- Ik zag alleen
maar dat de handen van allerlei menschen uit
verschillende landen en uit de meest verschil
lende maatschappelijke standen allemaal de
lijnen vertoonden welke duiden op gevaar door
vuurwapenen. Ik voorzag ook andere ongeluk
ken, welke ik niet nauwkeurig omschrijven kon.
Zoo zag ik eens in de hand van een jongen
man dat hij door een of ander ondier ver
scheurd zou worden. Twee jaren later zat hij
tegenover mij als een menschelijk wrak: hij
was een oorlogsverminkte. Ik herhaal echter:
de gedachte aan een naderenden oorlog kwam
niet bij mij op."
Madame Fraya schudt een onprettige her
innering van zich af en wordt eensklaps be
paald optimistisch.
„Thans, in de eerste dagen van het nieuwe
jaar, vind ik dergelijke onheilspellende teeke
nen niet meer in de handen waaruit ik de toe
komst lees, althans niet noemenswaardig. De
handlijnen welke den oorlog aanduiden, be
ginnen te verdwijnen. De dreiging van een oor
log welke op het oogenblik niet heelemaal te
ontkennen valt, zal aanhouden tot Juni om
dan voorgoed te verdwijnen. De verschrikkin
gen van het wapengeweld zullen ons in 1934
en de eerstvolgende jaren bespaard blijven.
Een algemeen vertrouwen begint op te bloeien.
Ik vertrouw dat Frankrijk de grootste diploma
tieke successen behalen zal. Deze diplomatieke
successen zullen tengevolge hebben dat het nog
zwak dreigende oorlogsgevaar geheel wordt
afgewend."
Aan welke staatslieden de eer te beurt zal
vallen het lot der wereld te mogen bestieren,
meent Madame Fraya te moeten verzwijgen. Zij
geeft te verstaan dat er groote veranderingen
zullen plaats hebben in de politieke galerij van
Europa. De oudere generatie heeft in het open
bare leven afgedaan, en zal plaats moeten
maken voor de jongere. Den ouderen diplomaten
is echter niet het lot beschoren, dat onlangs Mi
nister Doeca trof. Ze zullen, naar Madame
Fraya voorziet, rustig een natuurlijken dood
sterven.
De wereld denke echter niet dat Nieuwjaar
1934 voor haar de poort van het paradijs was.
Madame Fraya leunt achterover in haar
fauteuil en steunt:
„Handen. Millioenen. Millioenen handen. Ik
zie. Dood en leven. Onbekende ziekten. Epide-
mies. Maar de medische wetenschap gaat hard
vooruit. De kanker zal overwonnen worden.
Het jaar 1934 wordt een goed jaar voor de
wetenschap."
„Et la crise. Madame?"
Madame Fraya komt overeind zitten en
vaart vurig voort.
„Tja, dat is zoo maar niet een twee drie in
orde. Er zullen er nog heel wat zijn die hard
werken, zich afsloven, en toch ten gronde gaan.
Maar in het algemeen wijst alles er op. dat wij
betere tijden tegemoet gaan. Langzamerhand
keert de welvaart weer terug. Niet overal te
gelijk en ook niet overal in dezelfde mate,
maar toch overal duidelijk waarneembaar. De
groote industrie zal de eerste zijn die zich uit
de crisis weet te werken. Daarnaast ben ik er
van overtuigd, dat de productieven niet in de
groote steden zullen opstaan. De lucht is daar
niet zuiver genoeg om groote gedachten uit te
werken. Het is vooral in de provincie en op het
platteland dat ik de handen zie wier kloeke,
klare lijnen van beterschap en durf spreken."
Aldus sprak Madame Fraya.
En het is in deze sombere tijden een groot
geluk dat er nog beroemde waarzegsters zijn
die met zoo een sprookje-voor-groote menschen
de wereld een half uur lang haar zware zorgen
kunnen doen vergeten.
De nieuwe denkbeelden, die de overleden
Dalaï Lama had opgedaan bij zijn kennismaking
met de Westersche beschaving, stieten bij de
priesters van Thibet op heftigen tegenstand.
Deze menschen hadden het ook bewerkt, dat
de invoer van auto's naar Thibet voor den
wereldoorlog was gestaakt. Het was dan ook
een sensationeele gebeurtenis, toen de Dalai
Lama een luxe auto voor zijn persoonlijk gebruik
had aangeschaft. Deze wagen was rood en geel
geverfd, de kleuren van het Lamaisme, waarin
de roode en de gele monniken de beide hoofd
sekten vormen. De auto moest uit elkaar ge
nomen worden om in stukken op muildieren en
ossen over de hooge bergpassen van Darjeeling
naar Lhasa vervoerd te worden. De overleden
Dalai Lama had ook een post- en telegraaf-
:'liiiilliililillliiiiliiltili[ii
iiiiiiiii!iiiimmiiiiiiiini!£
Het gebouw van de o. 1. school in de
buurtschap Rha, dat wegens ophef-
5 fing der school in veiling is ge-
H bracht, werd ingezet op een bedrag
van.... 11.11. 5
i (Krantenbericht) E
Het is toch wel een beetje mal,
S Ginds, in de buurtschap Rha.
De elven loopen daar elkaar
Nu blijkbaar achterna!
Maar elven zijn het met een v,
Zooals u duid'lijk ziet,
Dus sprookjesachtig is de sfeer
i Daar in het Rha'sche niet!
Het schijnt er eer een Rha-re boel,
Want men slaat Rha-dicaal
I Wel niet de jeugd, maar toch de school
Daar vierkant aan den paal.
Maar hoe toch komt men aan 't getal
Van elf en nog eens elf?
E Och, waar de wijsheid niet meer huist,
Daar volgt de rest van zelf.
E De waarde zit niet in 't gebouw,
E Hoe schoon geconstrueerd,
Omdat de waarde wordt bepaald 1
Door 't geen men er.... doceert!
De school staat leeg en 't spreekt
van zelf
Daar, waar de wijsheid vliedt,
Daar is de elf, juist als symbool,
Toch nog zoo'n dwaasheid niet! E
MARTIN BERDEN 1
(Nadruk verboden) s
ÏX
ËiilliiiiiiiiiiiiiiimiiiiiimiiijiiiiiiwiiiiiiiiiiiuiiiiiiiiiiiiiiliillillliiKiin
DE BEREIDINGSWIJZE STAAT OP
dienst ingericht en een directe telegraaflijn
leidde van zijn paleis naar Britsch-Indië.
Hij was dus wel zeer modern. Ja, zelfs beweert
men, dat vele gebedsmolens, die karakteristiek
voor het Thibetaansche Lamaisme zijn, in de
laatste jaren uit het buitenland naar Thibet
werden ingevoerd en dat zij in de huizen der
Lamaisten niet, zooals gebruikelijk, met de hand
werden bewogen, maar door middel van elec
trische batterijen, die door Birmingham werden
geleverd.
De naam van den Dalaï Lama werd ook veel
genoemd ter gelegenheid van de laatste Engel-
sche poging tot het vliegen over den Mount
Everest. De leden der expeditie moesten zich
wenden tot „het Dak der Wereld", om verlof
te krijgen, in te dringen in „de Woning der
Goden". De Dalaï Lama had zijn toestemming
eerst geweigerd, maar daarna besloot hij het
verbod in te trekken, daar de leden der expeditie
beloofd hadden, dat de vliegtuigen op zulk een
hoogte over de bergen zouden vliegen, dat door
het geronk der machines de rust der Goden
niet gestoord zouden worden en hun toorn niet
zou worden opgewekt.
N.Z. Voorburgwal b h. Spui, A'dam
PLATS DU JOUR EN a LA CARTE
De heer Vijverbeek lag voor 't eerst op de
sofa van zijn nieuwe pensionkamer en
rustte daar uit van de vermoeienissen, op
gedaan bij het docéeren van zeven, letterkunde
lessen. Hij wentelde zich behaaglijk om en om
en verdreef zijn literair karakter door het ver
slinden van een romannetje, hem a raison van
vijf cent door de bibliotheek op het hoekje
voor een week ter leen gegeven.
Plotseling richtte hij zich op en ware hij een
herdershond geweest, dan had hij tevens de
ocren gespitst. Nu kon men zeggen dat zijn
heele wezen luisterende aandacht uitdrukte. Hii
legde zijn oor boven de gleuf tusschen muur en
divan, wierp een spiedenden blik in dien af
grond, voelde met zijn hand in de diepte en
grijnsde. Achter de sofa bevond zich een ven-
tilatierooster dat, uitmondend op denzelfden
koker als de keuken, hem in staat stelde den
geheelen inwendigen dienst van het pension af
ta luisteren.
Dit was een slag voor de bibliotheek op den
hoek. lederen middag tusschen vier en zes vond
men hem nu met een groote sigaar in het hoofd
op den divan, waar hij zich inplaats van met
een romannetje vermaakte met het beluisteren
van het gesprek tusschen de pensionhoudster
en hare gedienstigen, of wat ook vaak voor
kwam, tusschen zijn hospita en haar zuster
Op een middag dat hij toevallig een uitnoodi-
ging voor een diner had hoorde hij eensklaps
een hevig lawaai. De gillende stem van de
hospita klonk boven alles uit: „Weg poes! Weg
poes! Stoute poes, leelijke dief! Bah, viezerik!!"
Uit het verdere gesprek viel op te maken,
dat de felix domestica een aanslag op het
vleesch had gepleegd en, daarbij op het laatste
oogenblik verjaagd, met van sju druipende
pooten het kattenpad gekozen had. Vijverbeek
grijnsde en voelde zich dubbel erkentelijk
jegens zijn gastheer.
Alvorens te vertrekken, gaf hij zich nog even
de moeite zijn hospita te waarschuwen, dat hij
dezen avond niet aan haar disch zou aanzitten,
waarop deze dame met de haar aangeboren on
bescheidenheid de reden vroeg.
„De kat heeft met haar pooten in de jus ge
zeten," antwoordde Vijverbeek prompt.
De hospita deed nog een flauwe poging om
het te ontkennen, maar de geheide zekerheid
van haar commensaal deed haar de woorde in
den mond besterven. Met een hartelijk: „Goe
den avond, mevrouw," liet hij haar met haar
verbazing alleen.
Nauwelijks terug, trad zijn hospita met een
zeer gedecideerde uitdrukking op het gezicht
fcij hem binnen en wilde tot eiken prijs weten,
wie hem verteld had, dat de kat haar onder
danen in het vleeschnat had gedompeld. Ge
steld voor de keuze zich als luistervink te ont
maskeren of een onwaarheid te zeggen, koos
Vijverbeek het laatste.
„Ik ben gedachtenlezer, mevrouw," beweerde
hij stoutweg.
„Gedachtenlezer?herhaalde mevrouw
een octaaf hooger.
„Juist, mevrouw, wat u zegt. Als iemand in
mijn omgeving schrikt, dan voel ik als het ware
ook dien schok. Dan wordt mijn aandacht ge
wekt en ik weet, ik zou u zelf niet kunnen zeg
gen langs welken weg, maar ik weet, wat haar
of zijn gemoed bewegen heeft."
De hospita knikte, maar voelde zich levendig
in de maling genomen.
„Ja, mevrouw," ging Vijverbeek voort, „als ik
met iemand spreek, dan weet ik precies wat de
ander denkt. U herinnert zich misschien dien
avond dat ik hier voor 't eerst kwam en met u
sprak?"
De hospita liet het hoofd even zakken, ten
teeken dat dit tafereel haar nog voor den geest
stond.
„Welnu," aldus Vijverbeek, „toen vond u, dat
ik op dien mijnheer van de voorkamer van twee
hoog leek, die met 119.40 gulden schuld ver
trokken is, maar u heeft me toch maar geno
men, omdat ik een betrekking bij de gemeente
heb. Waar of niet?"
De hospita was een oogenblikje uit het veld
geslagen, maar toen ze een ondeugende tinte
ling in Vijverbeeks oogen opmerkte, stoof ze
woedend op: „En ik wil absoluut weten, wie u
dat gezegd heeft
Vijverbeek was direct weer doodernstig en
schudde peinzend meewarig het hoofd. „Nee
mevrouw, uw dienstboden zijn geheel en al te
vertrouwen. Ik zal u iets anders openbaren
waar uw personeel niets van weet. Het faillis
sement van uw broer is opgeheven wegens ge
brek aan actief en laatsten Zaterdag, heeft
u een brief van hem gekregen, waarin hij
u om geld vroeg. U wilde eerst wel wat sturen
maar u heeft het toch maar niet gedaan." Op
nieuw besloot hij op den man af: „Waar of
niet?"
De pensionhoudster kreeg kippenvel van
schrik en zag haar commensaal, die met haar
geheimste gedachten op de hoogte was, met
groote angstoogen aan. „Hoe weet u dat?" lis
pelde ze met een bibberstem.
„Mevrouw," ik zei het u al. „Ik weet zelf
niet precies hoe,
maar als iemand M|.;
hij of zij voelt en
zelfs bijzonderhe- i
den, zooals de
juiste waarden
van geldbedragen weet ik dan precies."
Grauw van angst zag de hospita hem aan.
„Weest u maar niet bang," zei Vijverbeek
troostend. „Behalve zoo'n aardige kleinigheid,
als de kat met haar pooten in de sju, dat ik
dan nog alleen tegen u zei, zal nooit iemand
iets te weten komen van wat ik allemaal weet.
Voor geen millioen zal ik u vertellen wat uw
dienstboden denken en voor geen millioen zal
een ander uit me krijgen Wat u wel gedacht
heeft."
Op deze wijze tenminste eenigszins gerust
gesteld, verliet de hospita de kamer, blij van
zulk luguber en onvrij gezelschap verlost te zijn.
De leeraar bleef grinnikend achter.
De tijd verstreek en Vijverbeek had het ge
noegen te hooren hoe tusschen een der dienst
boden en een politieagent uit de buurt de liefde
opbloeide. Hij trof het zelfs een paar keer, dat
hij den minnenden sterken arm in de gang
aantrof, zoodat hij zich van den veelbesprokene
tevens een voorstelling kon maken. Reeds was
de liefde zoover gevorderd, dat de datum van
den trouwdag was vastgesteld, toen Vijverbeek
oorgetuige werd van een ontzettend drama. De
verkeering was uit en de dienstbode vertelde met
sniktrillende stem hoe dat gekomen was. Het
was gebeurd tijdens een concert, juist nadat het
allereerste stuk geëindigd was.
„Ja," hoorde hij de dienstbode vertellen,
..daar opeens staat ie op en zegt: „Ga mee er
uit, anders word ik net zoo gek als die vent
die dat geschreven heeft." Dat zei ie zoo hard,
dat alle menschen in de buurt lachten. Ik
schaamde me dood en zei tegen hem: „Wees
maar stil, want het is van Beethoven," en toen
zei hij weer net zoo hard als den eersten keer:
„Dat kan je wel hooren, dat die vrijer stokdoof
was." Je kan begrijpen dat de menschen zich
kapot lachten en daarom zei ik nog: „Wees
nou toch stil, want je weet niet hoe moeilijk
dat wel is." Inplaats van nou zijn mond te hou
den, zei hij, wéér zoo ellendig hard: „Ik ge
loof je graag, ik wou zelfs dat het onmogelijk
was, maar ik ga er uit." En hij is weggegaan,
dwars door de volle zaal."
Vijverbeek lag te schudden, maar langen tijd
om te lachen had hij niet, want de vertelster
ging door zonder op de hilariteit van boven te
wachten. Vol aandacht luisterde hij, hoe uit
deze opschudding in de concertzaal de ruzie was
ontstaan en hoe zwak de sterke arm was ge
weest, door te zorgen, dat er met de eerste post
reeds een verzoenende brief in de bus lag. Een
afgrijselijke huilbui besloot dit droevig hoor
spelletje, dat na eenig re- en dupliek overging
in een alledaagsch debatje over de gewone din
gen van een pension.
Kort daarop werd de thee bovengebracht.
HEER. IH
DEN HEMEL!
SAt1Dy/u/££f
TOCH
VOüR2fCH~
T/Dl
WEL
ALLEMACHT/Q
Hlj OEEPT D/Slj
ÜULLE8AK ER.
G SDUCHTVAM
LANüb.EM IK
DACHT MO O WEL.
DAT bAMD/8AHO'
t~7 'N SES TE SANDy
JE KON HET TOCp
M/ET üfvERSCH/aJC,
AAH2/EM. DAT IE
MAND hET ME'
la^t/c, MAAKTE,
'5'TM/ET.'
WAF'
\M\pf
CAKN
Vijverbeek lag met gesloten oogen en knorde na
het gefluisterde: „Astublieft, mijnheer," zijn ge
bruikelijk: „dank je wel," toen het hooren van
een uit de diepte opgewelde snik hem zijn
oogen deed opensperren.
„U weet zeker wel wat er aan scheelt," schrei
de het dienstmeisje.
Vijverbeek fronste de wenkbrauwen. Hij had
al last genoeg met zijn in een onbewaakt oogen
blik geschapen faam en het was voor t eerst
sinds lang, dat men er op terugkwam. Hij was
liet echter aan zijn eer verplicht en mompelde
daarom een kort: „Jawel."
„Zegt u dan eens wat ik doen moet," vroeg
ze snikkend.
De gedachtenlezer zag hulpeloos rond Daar
werd hij om raad gevraagd in hartsaangelegen
heden en de vraagster rekende stellig op zijn
alwetendheid en verwachtte in vol vertrouwen
een antwoord dat droop van wijsheid. Zwaar
voelde hij zijn verantwoording en hij zocht
reeds naar een geschikte smoes om zich in deze
incompetent te verklaren, toen een snikkend:
„zal ik het maar weer goed maken?" hem een
aanwijzing gaf in welke richting advies ver
langd werd. Dit deed hem zijn schroom verlie
zen en met een air en een pathos alsof het de
meest logische zaak ter wereld was, antwoord
de hij: „Natuurlijk, kind."
„Dus maar weer goedmaken," zei het meisje
opgelucht.
„Natuurlijk," herhaalde Vijverbeek, veront
waardiging veinzend, dat men aan zijn woor
den twijfelde. „Wou jij het uitmaken om zoo'n
klein ruzietje? Hoe kom je aan dat idee? Ais
iedereen zoo deed, konden ze de trouwzaal wel
als garage verhuren. Je gaat vanavond om acht
uur, net als vroeger, naar den hoek. Dan doe
je voorloopig alsof er niets gebeurd is dan beloof
je in den loop van den avond dat je nooit meer
naar een klassiek concert zult gaan en hem
laat je beloven, dat hij voortaan zijn mond zal
houden, ook als het hem niet bevalt."
Het dienstmeisje scheen zich meer van de
vredesonderhandelingen te hebben voorgesteld,
maar aan haar ernstig knikken te zien, scheen
ze het voorstel toch aan te nemen.
Enkele jaren later, Vijverbeek had reeds lang
het dienstmeisje en haar agent uit het oog ver
loren, bedreef Vijverbeek een verkeersdomheid,
die hem met de politie in conflict bracht. Naam
en verder alles werd zorgvuldig genoteerd en
de dader mocht doorrijden, "s Avonds bezig
met het beoordeelen van de literaire waarde
van zevenentwintig zonsopgangen in de duinen,
werd iemand bij hem aangediend.
„Laat binnen," beval Vijverbeek, die zich met
geen stok kon herinneren waar en of hij dien
naam ooit vaker had gehoord.
Ten hoogste verbaasd beschouwde hij den
binnenkomende waarin hij, ondanks de ver
momming in burger, den agent herkende, die
hem, zooals men dat noemt, op den bon had
gezet
„Neemt u mij niet kwalijk," zoo begon deze,
„ik kon vanmiddag niet anders, maar u be
grijpt, dat ik daar verder geen werk van maak."
Vijverbeek neeg, ten hoogste vereerd. „Dank
U zeer, maar wat verschaft me deze clementie?"
„Ik ben maar een eenvoudig mensch, maar
ondankbaar ben ik niet"
Vijverbeek zette oogen als schoteltjes en na
een kort gesprek, waarin het geloof van den
agent in Vijverbeeks gedachtenlezery een ge-
duchten knauw moet hebben gekregen, begreep
de leeraar dat hij hier stond tegenover den po
litieman, die het aan zijn raad dankte, dat
zijn bruid bij hem terugkeerde. Tevens, en dat
kwam Vijverbeek's eer te na, bleek de dank
bare een persoon met zulke bovenaardsche
gaven niet voor geheel vol aan te zien en het
heel begrijpelijk te achten, dat zoo iemand eens
een oogenblikje met den geest in andere ge
westen vertoefde. Vijverbeek het het niet op
zich zitten.
„Kunt u zwijgen?" vroeg hij.
„Het graf is bij mij vergeleken een dames
kransje," antwoordde de agent.
Daarop openbaarde Vijverbeek, hoe hij zoo
nauwkeurig op de hoogte was met het leven
en streven der pensionhoudster en haar satel
lieten. De agent had ook al geen scrupules ten
opzichte van zooveel indiscretie, was daaren
tegen ten zeerste geïnteresseerd. Alleen verzocht
hij Vijverbeek dit geheim nooit aan zijn eega
bekend te maken want, zei hij: „Als ze hoort
dat die heele gedachtenlezerij maar boeren
bedrog is, zou ze beslist in staat zijn om wéér
naar een concert te willen."
Het beangste gezicht dat hij daarbij trok, be
wees, dat hij ondanks zijn dankbaar en gevoelig'
gemoed nog steeds geen klassieke muziek wist
ta waardecren.
TH. R. B.
Schrale Lippen
Gesprongen Handen
tegen f Oflfïfï bij levenslange geheele ongeschiktheid tot werkendoor f 7 Eft °ij een ongeval met f O Cf} bij
ingen verlies van beide armen, beide beenen of beide oogen t/l/»- doodeiyken afloop t AêKJ\Jmm ee:
verlies van een hand f 1 Of olj verlies van een. f Cfl bij een breuk van f Afï bij verlies van 'n
I A AO»- duim of wijsvinger I Cf I/." been of arm# Tlf«"
een voet of een oog i
op dit blad zijn Ingevolge de verzekeringsvoorwaarden
ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen
anderen vinger
fiiiiiiiiiimiimitiitiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiimiiimiiiiiiiiiiiiimiiiiiiittiiiiiiu
ROMAN VAN
Ëiiiiiiiiiiimin
BI
(Korte Inhoud "an het voorafgaande: Kemp
een Engelschman uit Kent wlikt met Carlos
Rlego uit naar Jamaica eeholnen door den
verloofde van zlln zuster Veronica RalpB
Rooksbv Hier komt hit in kennis met den
rechter O'Brien en met Don Ramon die
Kemp willen overhalen dienst te nemen bt)
zeeroovers die Rlo Medio als basis hebben
Kempt vlucht maar wordt later weer door
de zeeroovers gevangen genomen en naar
Rlo Medio gebracht, waar hii gastvrij
ontvangen wordt door Don Baithasar
Hier letdt men hem aan het sterfbed van
Carlos Het gepeupel elscht de uitlevering
van Kemp en doet als Carlos luist gestor
ven is een aanval on het huis. waarbii Don
Baithasar door een kogel wordt getroffen
en stervend ineen zakt Als tlidens de be
grafenisplechtigheden de aandacht afgeleto
is vlucht Kemp met Don Balthasar's doch.
ter Seraflns en wordt opgenomen on het En-
gelsche schip .Lion". De Engelsche koop
vaarder wordt echter achtervolgd en Kemp
"erlaat met Serafina en Castro tlidelHk het
—chip, dat hen later weer zal oppikken. Tij
dens den storm slaat hun boot om. Ze worden
op de Kust geworpen en verbergen zich in
een spelonk
Het reikte tot aan de plaats van het vuur, nu
kwart en koud met een grauwen hoop asch in
het midden. Verder weg in de duisternis, buiten
bereik van het licht, lag Seraphina oo haar
bladerbed en bewoog niet. Maar wat deed die
hoed daar? Castro's hoed. Die lag daar even
uitdagend, als hij ooit stond op het hoefd van
zijn bezitter, zwart en roestig-verkleurd, als
een verweerde ijzeren kegel op een breeden
ring, nabij het hoopje asch. Maar dan was hij
ook niet gegaan. Een wandeling van drie mijl
deed hij niet blootshoofds. Hij zou dadelijk wel
verschijnen; en ik wachtte geërgerd vanwege
het verlies van tijd. Maar hij verscheen maar
niet.
„Castro," riep ik op gedempten toon. De
bladeren ritselden en Seraphina kwam over
eind.
Het verheugde ons bij elkaar te zijn in een
onneembaar verblijf, elkanders stemmen te
hooren, zonder den angsttoon, en wandelend
naar het eind van de korte gang ademden wij
met vreugde de zuivere lucht in. De boven
kant van 't struikgewas beneden den rand
glinsterde van regendroppen, de hemel was
helder en de zon, voor ons onzichtbaar, liet
haar vollen glans vallen op den rotswand aan
de overzij van het ravijn.
Een groote vogel schoot omhoog, alles was
licht en stilte en een tijdlang dachten we niet
meer aan Castro. Ik wierp mijn beenen over
den drempel en zoo zittend op den steen, sloeg
ik de kroonlijst gade. De heldere dag beroofde
het ravijn voor de helft van zijn angstwek
kendheid. Het Pad was tamelijk breed, al
stond daartegenover de vreeseliike val. lood
recht naar beneden, van minstens negentig
voet bij een misstap.... Twee mannen zouden
op dien rand naast elkander hebben kunnen
loopen en met een leuning zou men het niets
geacht hebben. Nog het gevaarlijkste deel was
bij den ingang, waar de trap eindigde met een
afgerond gedeelte, niet zoo breed als de rest.
Schertsend maande ik Seraphina naar buiten
te gaan. Ze zei, dat ze bereid was. Haar oogen
zou ze dicht doen en mij bij de hand vasthou
den. Engelschen, had ze gehoord, waren goede
klimmers. Ze hadden een zeker hoofd. Toen
werden we stil. Van Castro nog steeds geen
teeken. Waar kon hij heen zijn? Wat kon
hij zijn gaan doen? Het viel niet uit te
denken.
Ik begon mij tamelijk angstig te maken en
trachtte te overleggen, wat nu het beste zijn
zou. Eerst moesten we zien te weten te komen,
wat er van hem geworden was.
Terwijl ik ontsteld naar buiten staarde, zas
ik eensklaps boven de rots aan den anderen
kant van het ravijn, het benedendeel van een
man, van het middel tot de voeten.
Door dadelijk neer te hurken kreeg ik zijn
hoofd in 't zicht. Castro was het niet. HU
droeg een zwarten sombrero op 't hoofd en
over zijn schouder een geweer. Hij keerde het
ravijn den rug toe en begon zich snel te ver
wijderen. uit het gezicht zinkend. tot alleen
zijn hoofd en schouders zichtbaar bleven. Toen
hief hij zijn eenen arm op recht omhoog
klaarblijkelijk als een signaal, en wachtte.
Dadelijk voegde zich een ander hoofd en
schouderpaar naast het zijne en beiden gleden
ze buiten mijn gezichtskring. Maar, met gren-
zelooze ontsteltenis had ik hun bandietachtig
voorkomen herkend. Lugarenos!
Ik greep Seraphina's hand en trok haar terug
in de duisternis van de spelonk.
Wjj bleven daar hand in hand, zwijgend
neven elkaar, als twee verschrikte kinderen in
het centrum der aarde. Er was geen zweem van
geluid, geen schijnsel van licht. Seraphina droeg
den verpletterden druk van die volkomen
zwarte stilte in bijna heldhaftige onbewogen
heid maar mij scheen hy op de leden te lig
gen, en te hinderen bij 't ademen. Om dat
gevoel van mij af te schudden sprong ik her
haaldelijk overeind om te zien naar die lich
tende kraal, dat puntje licht niet grooter dan
een parel op het eindelooze donker. Eenmaal,
juist toen ik keek, sloot het dicht en opende
zich weer, langzaam als een bedachtzaam
heen en weer slaan van het ooglid over een
witten oogbal.
Iemand was binnengekomen.
Naast elkaar zagen wij nauwlettend toe.
Het was slechts één persoon. Zou hij weer
weggaan? Het lichtpunt, als één enkele witte
ster op een koolzwart firmament, bleef verder
onverduisterd. Wie het ook zijn mocht, die
binnengekomen was. haast om te vertrekken
had hy niet. Trouwens, we zouden niet hebben
kunnen vaststellen wat een nieuwe verduis
tering van het licht zou hebben moeten be-
teekenen, een vertrek of de komst van weer
een ander. Er waren twee van die menschen
in de buurt, zooals we gezien hadden: ook
was het zelfs mogelijk dat ze tegelijk in één
verduistering van licht, waren binnengekomen,
of al eerder één, terwijl ik op den grend zat.
We voelden beiden een groot verlangen zeker
heid te hebben. Maar vooral gevoelden wij de
behoefte te weten te komen of het misschien
niet Castro was, die was teruggekeerd, wy
mochten niet oorzaak zyn, zijn bijstand te
verliezen. En zoo hy besloot dat wy buiten
waren, zou hy zich dan zelf niet weer buiten
wagen om ons te zoeken en dan misschien
ontdekt te worden en aldus voor ons verloren
te zyn, terwyi wy hem zoo noodig hadden?
En nu kwam de twyfel. Als die man Castro
was, waarom zou hy dan niet verder komen
en onzen naam roepen? Hy was scherpzinnig
genoeg.
Wy gingen in een wyde bocht door de
onderaardsche duisternis. Wij zochten met
spiedende blikken de schemerig verlichte
rondte af om de opening, wy zagen er de ge
daante van een man. Een tydje beschouwden
we zyn geronden rug en omlaaggezakt hoofd.
We herkenden de ruige, gryze haren. Die man
was Castro. Hy schommelde bedroefd heen en
weer boven de asch. Castro treurde om
ons.... wy werden geroerd door die stomme
smart van zijn getrouwe ziel.
Hy schrok op, toen ik myn hand op zyn
schouder legde, en keek omhoog. Maar in plaats
van teekenen van vreugde te geven, liet hy het
hoofd weer dadelyk zakken.
„Speelde je het klaar te ontsnappen,
Castro?" vroeg ik.
„Senor, zie. Hier ben ik. Ik, Castro."
Zonder ons aan te zien, trachtte hy haastig
een sigaret te rollen. Over het algemeen ging
hem dat heel handig af met zijn eene hand
en zijn knie als steunvlak. Maar nu schenen
al z'n leden te beven, hy verloor verscheidene
snippers tabak en liet het maïsblad vallen.
Over zyn schouder bukkend raapte Seraphine
het °P en rolde het vlug voor hem.
„Kijk 'ns aan, amigo!" zeide ze.
Als stom geslagen zat hij haar aan te zien,
met wilde oogen. Hy sprong overeind.
„U,senorita! Voor een ellendigen, ouden
man! U breekt myn hart."
Een gesnik onderdrukkend, liet hii het wit
van zijn oogen blinken en met een gefluister
vol woede hernam hy:
„Vermaledyd, vervloekt, ik heb u verra
den."
Dadelyk kwam het sussend van haar lippen:
..Tomas, dat gelooven we immers met;" en ik
dacht by mezelf: „Hoe! waarom? Om welke
reden? Hoe verraden? Hoe zou het mogelyk
zyn? En zoo ja, waarom kwam hy dan terug?
Maar, zooals de zaken stonden, zou hij nooit
een Lugareno hebben durven naderen. Had hy
het toch gedaan, dan hadden zy hem nooit meer
losgelaten.
„Vertelde je, dat we hier waren?" vroeg ik,
zoo volkomen ongeloovig, dat het my in het
geheel niet verwonderde hem te hooren zweren,
dat hy het nooit, nooit gedaan had nooit
zou doen. Nooit! Nooit.... Waarom zou hij?
(Wordt vervolgd)