I I Hoe J,de Sperwer9' verging! H L+- *£31 B DE SCHOOL VAN JUFFROUW BRIL DIE DOMME POES n e over 9n Speelgoedpraatje Door JOH. RAM •et ls nog maar enkele jaren geleden, dat een der meest bekende Euro- peesche vliegers, Amundsen, met zijn vliegtuig naar het Noorden trok om de verongelukte bemanning van 't luchtschip „Italia" op te sporen ennooit meer te rugkeerde. Waar is Amundsen gebleven? En wat is er met hem gebeurd? Niemand weet het tot nu toe! Niet onmogelijk echter is 't, dat 't geheim van deze verdwijning in latere jaren toch nog opgelost wordt. Heeft men immers, ook enkele jaren geleden, niet het lijk gevonden van den ballonvaarder An- dré, die dertig jaren geleden met z'n ballon naar de Noordpool voer en ook nimmer terugkeerde? Zoo bestaan er in dezen tijd nog zoovele geheimen van vliegtuigen en menschen, die spoorloos verdwijnen. Zoo ook verdwenen in vroeger eeuwen talrijke schepen, die weggezeild waren, om verre en vreemde landen te bezoeken. Ook onze Oost-Indische Compagnie trof ▼aak een dergelijk ongeluk. Schepen voeren uit, rijk beladenen verdwenen voor im mer Dat waren natuurlijk slechte posten voor het bestuur der Oost-Indische Com pagnie. Zulke tegenslagen konden ze ech ter in dien tijd (pl.m. 16501 wel lijden! Er werd nog genoeg verdiend. Minder aange naam was 't voor de bemanning dier sche pen: meestal verdronken de schepelingen ofals ze erg fortuinlijk waren, kwamen ze bij vreemde, wilde volken te recht, die hen gevangen hielden. Een dergelijk lot trof ook de bemanning van het zeilschip „De Sperwer", dat ge regeld van Batavia naar het eiland For mosa en naar Japan voer. Ook nu weer lag deze boot in de haven van Batavia, gereed om te vertrekken, 'n Bizondere gast zou dezen keer de reis mee maken en wel: de nieuwe gouverneur van het eiland Formosa (dit eiland behoorde in dezen tijd nog aan de O.I. Compagnie!) Met z'n familie en bedienden bevond hij zich op het schip. Weldra zeilde men de haven uit; een goede wind joeg het schip in N.O. richting door de Java Zee. De reis was zeer voorspoedig! Na een tocht van een maand bereikte men zonder ongelukken het eiland For mosa. De gouverneur met z'n gevolg verliet 't schip. De aanwezige lading werd gelost en nieuwe waren werden in het schip opge slagen. Die warenb estemd voor Japan! „De !PP1 'O Sperwer" keerde dus niet dadelijk naar Ba tavia terug, maar moest de reis Noord waarts voortzetten. Naar Nagasaki, de haven van Japan! Op 29 Juli 1653 lichtte schipper Reinier Egberts het anker. Met 64 menschen en een kostbare lading aan boord verliet het schip de haven van 't eiland en zeilde in Noordelijke richting, tusschen China en Formosa, naar de Chineesche Zee. Dagen en weken verliepen. Maanden gin gen voorbij. „De Sperwer" kwam niet in Japan aan en keerde ook niet terug in Batavia. Geen enkel teeken van „De Sperwer" werd ontdekt. Wel wist men te vertellen, dat eenige dagen na 't vertrek van het zeilschip in de Chineesche Zee een geweldige storm ge woed had. Toen 't aantal maanden van wachten grooter werd, begreep 't bestuur der O. I. Compagnie, dat het een zwaar verlies te boeken had. Het kostbare schip, „De Sperwer", was met man en muis vergaan. Het was het eerste schip niet, dat plot seling verdween. Het bestuur der O. I. Compagnie wist het en hield er rekening mee. Toch spoorde zij haar bevelhebbers tot meerdere voorzichtigheid aan. Dertien jaren gingen voorbij! Van „De Sperwer" en haar bemanning werd al dien tijd niets vernomen. Haast niemand herinnerde zich dan ook na die dertien jaren nog iets van 't ver gane zeilschip „De Sperwer". Des te grooter was dus ook de algemeene verwondering, toen plotseling een aantal mannen in Japan aankwamen, die niets minder beweerden dan leden te zijn van de (bemanning van 't zeilschip „De Sperwer" (flat dertien jaren geleden vergaan was. Wat een verbazing overal! rfcht Hollanders, vreemd uitgedost, wa- #en plotseling in Japan aangekomen. Waar kwamen ze zoo ineens vandaan? Waar waren ze geweest, die dertien jaren lang en wat was er allemaal met hen ge beurd? Wat hadden die mannen te vertellen? Luister! Een der geredden van „De Sperwer", 'n zekere Hendrik Hamel, heeft de geheele ge schiedenis opgeschreven. Een klein gedeelte van dat avontuurlijk verhaal zullen jullie ook wel interessant vinden. Toen „De Sperwer" de haven van het eiland Formosa verliet, was 't weer best. Niets wees er op, dat storm op komst was. Maar al te gauw veranderde dat. 't Werd zelfs zóó slecht, dat schipper Egberts be sloot beschutting te zoeken achter een eilandje. Daar brachten ze een nacht door. De morgen bracht al dadelijk nieuwen schrik. De mannen kwamen namelijk tot de ontdekking, dat ze tamelijk dicht de kust van China genaderd waren. Dat was op zichzelf niet zoo erg, natuurlijk. Maar op dat strand was iets anders, waarvan de mannen schrokken. Heele troepen Chi- neezen zagen ze daar, gewapend met ge weren. 't Had er allen schijn van, dat die ergens op wachtten. Die Chineezen hoop ten natuurlijk, dat „De Sperwer" stranden en vergaan zou en dat de lading in hun handen vallen zou. „De Sperwer" deed dan ook alle moeite, om zoover mogelijk van zulke lieve wach ters weg te komen. Maar dat ging niet zoo erg makkelijk. Want op den storm volgden dagen en nach ten van windstilte, zoodat het jacht maar heel langzaam vooruit kon komen. Plotse ling echter sloeg het weer om. Nu waalde 't soms zoo hard, dat alle zeilen gereefd moesten worden. Nieuwe stormen begonnen te woeden. „De Sperwer" had 't zwaar te verantwoorden en was weldra lek! Och, och, wat moest er nu gewerkt wor den. Onafgebroken moest er water uit 't schip geschept worden. En nog werd de storm heviger. Op een morgen raasde en loeide de wind met zoo'n geweld, dat de mannen op het dek elkander niet eens verstaan konden, 't Lek in 't schip werd grooter. Met man en macht moest men werken, om te voorkomen, dat 't schip zonk. Wild en woest sloegen de krachtige golven tegen en over het schip. In him vaart namen ze zelfs hier en daar deelen van het dek mee. Toen de avond begon te vallen, werd de nood nog hooger. Een geweldige golf sloeg het schip vol wa ter. „Nu vergaan we!" dacht schipper Eg berts. Maar 't vreeselijke gebeurde nog niet. Toch kon 't zoo niet lang meer duren. Dat begreep de schipper wel. En luid spoor- de-n-ie z'n mannen aan: „Denkt in deze laatste oogenblikken aan God. Wanneer nog één zoo'n stortzee ons schip treft, zijn we verloren. Zoo'n storm kunnen we niet weerstaan!" De mannen waren dan ook op het erg ste voorbereid. Ze streden met den moed der wantfoop. Plotseling klonk van den uitkijk de kreet: „Land! Land!" Werkelijk! Op korten afstand was land zichtbaar. Nieuwe hoop vervulde de be manning. Want zeestroom en storm joegen „De Sperwer" in de richting van 't redden de land. De mannen lieten de ankers val len. Zoo gauw deze zouden vasthaken in den bodem, zou het schip gered zijn. He laas, de ankers konden geen houvast krijgen. Bom! Bom! Bom! ging het weldra. Drie maal achter elkaar stortte het schip tegen den grond. Toen gebeurde het vreeselijke! Door de schokken tegen den rotsigen bo dem sloeg het schip uit elkander! Pi OP DE SLEE NAAR SCHOOL! Van alle kanten golfden watermassa's naar binnen. De mannen die beneden in het schip be zig waren, werden door het binnendrin gende water verrast en verdronken jam merlijk. Die zich op het dek bevonden, sprongen in zee; ook andere werden in zee geslagen en worstelden met wind en gol ven. Vijftien man gelukte het, de kust te be reiken. Angstig en vermoeid kropen ze bij elkander op een hooge klip. Hier bleven ze wachten! Op korten afstand hoorden ze het ker men en kreunen van gewonden, die zich nog op 't wrak bevonden. Hoe gaarne had den de geredden hun makkers geholpen. Maar storm en duisternis maakten alle hulp onmogelijk. Ze moesten den nieuwen dag afwachten. Toen gingen ze op onderzoek uit! Tot hun groote blijdschap ontdekten ze langs het strand nog meer overlevenden van „De Sperwer". Toch bleken tenslote van de 64 mannen nog maar 36 in leven. De doo- den, die ze vonden, o.a. schipper Reinier Egberts, werden zoo goed mogelijk begra ven. Na de vermoeienis der laatste dagen, deed zich thans de honger sterker dan ooit gevoelen. Groot was dan ook de vreugde, toen men op het strand ook enkele vaten vond, uit het wrak aangespoeld. In twee ervan zat wat spek en vleesch, terwijl 't derde een soort wijn bevatte, die vooral voor de gewonden goed te pas kwam. Al was 't niet veel, toch was 't welkom en bracht het voor de eerste uren uitkomst. Tegen den middag van dezen ongeluk- kigen dag bedaarde de storm. Nu konden de mannen tenminste het wrak bereiken. Veel vreugde leverde deze tocht natuurlijk niet op. Want 't was niets anders dan dood en ellende, wat ze daar aanschouwden. Maar lang konden ze daar niet over treu ren. „We moeten ons eigen leven redden!" was de leus. „We zullen een tent zien te bouwen", be sloot men weldra. Wat de mannen aan zeil en touw mach tig konden worden, namen ze mee. Op 't eiland, dat wel onbewoond leek, werd een kleine tent klaar gemaakt. Als nu maar menschen kwamen, of een schip verscheen, dan zou alles nog wel in orde komen. 't Zou echter bitter tegen vallen! DISCIPLINE Onderofficier ((bij het excerceeren) „Halt! Waarachtig, die kerel daar in het tweede gelid durft nog zijn ooren te be wegen." j O 6 O 6 -■ft* Poes zat voor het raam en keek aan dachtig naar buiten. Ze begreep er maar niets van. Er vielen allemaal witte pluisjes uit de lucht, die rond dwar relden en op den grond bleven liggen. Ze hapte er naar en probeerde ze met een pootje te pakken. Maar die domme poes dacht er niet aan, dat ze achter een ruit zat. Ze had nog nooit zooiets gezien en kon het niet aan moeder poes vragen. Die was een wandelingetje gaan maken. Daar zag ze de deur open staan. Wacht, even kijken of moeder misschien in de gang liep. Maar wat was dat, de tuindeur open en daar ook al van die pluisjes? Toch eens even kijken, of ze er niet een paar van pakken kon. Gauw holde ze naar buiten. De pootjes zakten heelemaal weg in die witte vacht. Wat liep dat lekker zacht, 't was alleen erg koud. Ze hapte naar de vlokjes, sprong ze acherna, maar te pakken krijgen kon ze er geen. 't Domoortje wist natuurlijk niet, dat sneeuwvlokjes smelten, als ze op je tong komen. Ze vond het heerlijk om in de sneeuw te spelen, alleen werd ze wel wat nat. Plotseling ging de deur dicht, maar daar moest ze niets van hebben. „Miauw, miauw, laat me toch weer bin nen," riep ze klagelijk. Infer vrouwtje hoorde het gelukkig. „Wel rakker, wil je wel eens gauw binnen komen, je bent nog veel te klein om buiten te spelen. Hoe kom je daar? Wat zou je moeder brommen, als ze dat zag!" Ons poesje werd in de warme kamer ge bracht. 't Duurde niet lang of ze was weer heelemaal droog. Toen na een uurtje moe der poes thuis kwam en bij haar kleintje in 't mandje ging liggen, merkte ze niets meer van poesje's eerste kennismaking met de sneeuw. De V.P.D. ij de familie van Voorden werd dezen middag boerenkool gegeten. Dat was een goede aanleiding om een praatje te maken. Mientje begon al dadelijk: „Hoe veel koolsoorten zouden er wel zijn?" „Nu, tel ze maar op" zei mijnheer Van Voorden, „maar pas op, dat je je niet ver gist." Mientje begon: boerenkool, witte kool. zuurkool, da zijn er al drie." „Mis!' riepen haar Vader en Toos tege lijk, „zuurkool is hetzelfde als witte kool, alleen is ze in de pekel gelegd." Och ja, nu herin nerde Mientje het zich ook weer. Zij begon weer opnieuw „Boerenkool, witte kool, roode kool, sa- voyekool, bloem kool en spruitjes." „Je vergeet er nog een!" riep Toos: raap." „En nu weet ik er nog een," kwam me vrouw Van Voorden tusschenbeiden: „Chi neesche kool." Hè, wat is dat Móes?" vroeg Mientje nieuwsgierig. „Dat is een kool met lange, smalle bla deren, die je bijvoorbeeld als sla kunt eten. Wij zullen ze de volgende week eens pro- heeren," zei mevrouw; „ik heb gehoord, dat ze erg lekker moet zijn." „Dat zijn dus acht koolsoorten," zette mijn heer Van Voorden het gesprek voort. „En nu moet Mientje nog eens vertellen wat we van die kool eten." „Wel," begon Mientje, „van witte, roode, sa- voye en boerenkool (fig. 1) eten we alleen de bla deren, meestal de groote' nerven niet. Van spruitjes eten we de knoppen (fig. 2) maar die vind ik niet zoo Hansje was met Liselot, Gezellig aan het praten, Klein Hansje had het over sport, Lieslotje over vaten. 'k Ben dol op fietsen Liselot, Ik kan reusachtig hallen, Ik geef den hal een reuzenschot, Ja, zonder zelf te vallen Ik kan ook schaatsen, maar het liefst, Doe ik aan autorijden, Ik stap dan in mijn blauwe Ford, En ga dan fijn naar Leiden! Ik hen graag in m'n keukentje, 'k Wasch vaten, horden, kopjes, En als ik dan zoo ploet'ren mag, Ben ik echt in m'n nopjes. 't Is echt een werkje naar m'n zin, Ik vind 't o, zoo heerlijk, Al lijkt het nog zoo wonderlijk, Ik meen het werk'lijk eerlijk. R. VAN DAM t vuwvwwwvwwwvwmwvwwwmava ■wvwwwwv^AnjvwwwuwvwwwsdWvvwwvwi Zoo in het drukke speelkwartier, Heeft ieder dier weer veel pleizier, Ze zingen, springen hebben pret, Nadat op school was opgelet. 't Giraf je en de Kakatoe, Die spelen met de bontekoe, Van een, twee, drie, wie heeft den bal, En meisje doe toch niet zoo mal, Van hinklepink daar kom ik aan, Ik heb geen kous of schoen meer aan. Wat later gaat dan weer de bel, Dat weet je zeker allen wel, Dan staan ze keurig in de rij, En kijken werkelijk heel blij. Dan is het spelen weer gedaan, En moet elk naar z'n plaatsje gaan, Ze vinden 't allen even fijn, Al is het niet in de woestijn. Want leer je veel en word je flink, Dan hou je tóch van hinklepink. Nu hangt de landkaart in de klas. Want aardrijkskunde komt van pas, En zeker voor een reizend dier, Zooals ons braaf Giraf je hier. Hij gaat heel zeker ieder jaar, Met Pa en Moe naar tante Klaar, Een achternicht van vaders kant, Al woont z' ook in een ander land. En zeker weet nicht Dromedaris, Waar Amsterdam en ook Transvaal is. En juffrouw Bril zegt dan heel luid: .,Nu is het babbelen weer uit, Ik leer je thans van Nederland, Een groote plek aan d' and'ren kant. Van steden, bergen, en ook meren, Daar kun je waarlijk veel van leeren. Hier zie je Rotterdam, Den Haag, De schoone Rijn en ook de Kaag, En hier al weer de Spaarnestad, Daar bovenaan het Kattegat. RO VAN DAM. Klein Keesje is wat mager, En dat is vrees'lijk slecht, Nu moet hij flink gaan eten Zoo dokter heeft gezegd- Want zulk een mager jochie, Is ziek voordat ie 't weet, Dat komt doordat ons Keesje, Zoo vrees'lijk weinig eet. Je ziet hem op dit plaatje, Met havermout en ei, Een beker melk, een appél, Meer kan er heusch niet bij. Dan krijgt hij dikke wangen, Een kleur van melk en bloed, Dat staat het kleine Keesje, Gezellig en zoo goed. Zoo eet hij ied'ren dag nu, Z'n buikje kogelrond, En binnen weinig dagen, Is hij dan weer gezond. R. VAN DAM erg lekker: ze zijn soms zoo bitter. En van bloemkool eten we de bloemknoppen, die dik en vleezig zijn en nooit bloemen leveren (fig. 3). Van Chineesche kool heeft Moeder ons al verteld, dat je de bladeren kunt eten en dan geloof ik, dat ik ze allemaal gehad heb. O ja, van de koolraap eten We den knol (fig. 3). „En welke dieren lusten even graag kool als wij?" begon mijnheer weer. „Hazen en konijnen," zei Mientje. „En kippen," vulde Toos aan. »En welke nog meer?" ging haar Vader voort. Ze zaten beiden te denken. „O, ik weet het!" riep Toos uit. „U be doelt zeker de koolrupsen. „Juist," antwoordde mijnheer. „Als de koolwitjes hun eieren gelegd hebben', komt er een rups uit, die eerst nog klein is, al gauw flink eet en te groot wordt voor zijn velletje. Dan barst op zekeren dag de huid open en het dier kruipt er uit. Hij ts dan in een nieuw velletje gekleed, dat nog rekken kan en wordt dan zichtbaar grooter. Na eenigen tijd wordt ook deze huid hard en tegen den tijd dat het dier weer groei m moet, barst deze huid op haar beurt open. Zoo maakt het dier eenige vervellingen door tot het bij de laatste vervelling in 'n pop verandert (fig. 4). Uit de pop komt na verloop van tijd een koolwitje of een an der soort witje dat er veel op (P's^O, s t.,^ lijkt (fig. 4). Maar niet alle rupsen zullen het gewoonlijk zoo ver bren gen, is het wel Toos?" Toos had goed geluisterd en kon dus di rect antwoorden: „Sommige rupsen wor den door een sluipwesp gestoken (fig, 5). De sluipwesp legt eitjes in de rups en de uitkomende larfjes eten de rups op tot er niets meer dan een droog huidje overblijft. Dan kruipen de sluipwesplarfjes uit de rups en omgeven het doode dier net alsof het eitjes waren." „Gelukkig maar," merkte Mientje op, „anders kregen wij geen kool." „Toch zijn de vlinders wel mooi," kwam mevrouw Van Voorden tusschen beiden. „En die vlinders zorgen weer, dat er stuifmeel wordt overgebracht. Jullie hebt de bloemen van boerekool toch wel eens gezien? Nooit op gelet? Let dan het vol gend jaar maar op de boe- s? ff renkoolplanten, die zijn blijven staan." Onder het praten was 't eten niet ver geten en mevrouw Van Voorden, die er niet van hield kliekjes over te houden, kon met ge noegen vaststellen, dat de familie minstens net zooveel van kool hield als de kool rupsen. A. L. HET UURTJE JEUGD '.cwfflRSaStffi 3 vl.B. I WWWWtfWWWWtfVWWWVtfVWWtfWtfVWWtfWWWWVWWVWVWWyWWWWWVWMVWVlil 3lflcntko«l Gk Stilpwuf

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1934 | | pagina 10