DE BLONDE HAREN De school van juffrouw Bri De kip mei de zeven Een merkwaardig dier voor het Aquarium DE TWEE KATJES DOOR HENK EERDMANS Je behoeft heusch niet te denken dat alleen arme kinderen wel eens onte vreden zijn, want Peter, over wien ik je ga vertellen, was juist heelemaal niet arm. Hij was de zoon van een rijken edel man, bezat alles wat hij maar bedenken konen toch was hij ontevreden. Op 't groote kasteel, waar Peter woonde het verhaal speelt vele eeuwen geleden nat- tuurlijk had de jongen een leventje als een prins. Zijn vader behoorde tot de rijk ste mannen van het land en het spreekt vanzelf dat hij zijn zoon alles kon geven wat hij wilde. En waarover was Peter nu ontevreden? Je zou het nooit raden. Over zijn blonde haren! Blond haar! D5t vond hij vreeselijk! „Ik wil geen blonde haren hebben!" riep hij vaak stampvoetend uit en dan lachten zijn ouders en allen die het hoorden, want hij had nu eenmaal blonde haren en daar was niets aan te doen. Bovendien, het was heelemaal niet erg om blonde haren te hebben. Als hij nu nog paarse of groene haren had. Maar blond was een heel mooie kleur en alle andere blonde menschen wa ren met him haar tevreden. „Je zult er genoegen mee moeten nemen, Peter," zei zijn vader. „Ik zelf heb ook blonde haren, maar heb me er nog nooit boos om gemaakt." Daarop "barstte hij in een bulderend gelach uit „Maar ik wil zwarte haren hebben," ant woordde Peter dan eigenwijs. Nu gebeurde het op een goeden dag, dat de koning zich met zijn gevolg op reis be gaf en dat hij onderweg zijn intrek zou nemen op het kasteel van Peter's vader. Geen wonder dat op het kasteel al dagen van tevoren groote drukte heerschte. Het gebeurde wel vaker dat beroemde mannen bij Peter's vader den nacht kwamen door brengen, wanneer zij op reis waren, maar bezoek van een koning hadden ze nog nooit gehad. Iedereen was druk in de weer. Het kas teel werd prachtig versierd en de soldaten poetsten hun uniformen glanzend. De koks Ginds op het weüand bij de sloot, Woont Moeder Hen met zeven eendjes, De lijfjes wit, de bekjes rood, En donkergeel hun waggéïbeentjes. Hoe lokkend wenkt die breede plas, Daar gaan zij, dartel en tevreden, Zoo van den hoogen wal van gras, In 't held're nat, floep, naar beneden. Maar Moeder Hen schreit ach en wee, Haar arme kroost dreigt te verdrinken, Luid kakelend loopt ze met hen mee, ,JKomt hier!" smeekt zij, „je zal nog zinken!" Doch 't kleine volkje is niet bang, Ze plassen rond met luid gesnater, En duiken onder, diep en lang, Met 't kopje in het zonnig water. uKom óók hier, moeder!" roepen zij, V hoeft het ééns maar te probeeren, „V zult het zien, we zijn zoo blij, mWe zullen u óók zwemmen leeren!" 1. s. werkten bij hun groote ovens aan de vele, heerlijke gerechten die op tafel gebracht zouden worden. Ook de omgeving werd ver sierd, de groote baldakijn uitgestoken en op de torens werden de vlaggen geheschen. Hoe meer de komst van den koning na derde, hoe zenuwachtiger iedereen werd. Ieder oogenblik verwachtte men dat de to renwachter zou gaan trompetten, ten tee- ken dat de stoet in aantocht was, maar zoover was het nog niet. Opeens vroeg Peter's moeder: „Waar is Peter? Hij moet zijn nieuwe pak gaan aantrekken!" De kamerdienaars en lakeien gingen overhaast op zoek naar den jonker, maar al heel spoedig kwamen ze terug met de mededeeling, dat Peter nergens te vinden was. Als een loopend vuurtje ging het be richt door het heele kasteel. En ieder, die maar even den tijd had, begon in alle gan gen en kamers te zoeken naar den ver misten jonker. Vlug moesten ze hem vin den, want de koning zou nu spoedig ko men! Wat moest er gebeuren, wanneer de koning hem straks naar zijn zoon zou vragen? Moest hij dan antwoorden: „Hij is nergens te vinden, sire!"? Maar moeder was ongerust, want ze was bang dat Peter een ongeluk overkomen was. Met verdubbelden ijver werd er naar hem gezocht, maar zonder het minste resultaat. Het was twaalf uur geworden. De zon was achter de wolken vandaan gekomen en straalde nu over het feestelijke kasteel, terwijl een briesje de vlaggen deed klap peren. De korenvelden leken wel klinkklaar goud en in de naburige bosschen floten honder den vogels. Opeens begon hoog van den toren de trompet van den wachter te schallen. Hij had den koninklij ken stoet gezien! In een oogwenk was ieder op zijn post. De val brug werd neergelaten. Soldaten rukten uit om een eerewacht te vormen. Over den weg, die zich in breede kronkels door de korenvelden slingerde, bewoog zich een grijze stofwolk, die steeds groo- ter werd. Weldra kon men paarden en rijtuigen on derscheiden, die in ge- strekten draf het kasteel naderden. Zijne Majesteit bevond zich in de voorste koets en wel in een bar slecht humeur. Als hij de reis had kunnen uitstellen, dan had hij dat vast en zeker gedaan, want hij had last van een vreeselijke maagpijn. Door het schudden van de koets op de slechte wegen was de pijn nog verergerd en toen de vorst de valbrug van het kasteel over reed, zuchtte hij van voldoening, hoewel zijn gezicht verwrongen was van pijn. Het was een hartelijke ontvangst die de kasteelbewoners hem bereid hadden. Op de binnenplaats stond het personeel opgesteld, dat den koning hartelijk toejuichte en de kasteelheer en zijn echtgenoote waren de eersten om hem te begroeten. Bij iederen stap, dien de koning echter deed- kreeg hij een hevigen steek in de maagstreek, zoodat hij slechts met moeite kon binnenkomen. Uit de keuken drong de heerlijke lucht van allerlei lekkernijen tot hem door en dat maakte dat hij zich bepaald ziek voel de. „Ik eet nie ts!" zei hij; „mijn maag kan het niet verdragen. Ik ga al dood als ik 't eten slechts ruik." Wat een teleurstelling! Maar men kon 't den vorst dan ook wel aanzien dat hij he vige pijn leed. De feestelijke stemming werd er door ge stoord. Iedereen liep met een strak gezicht Toen kwam de lang verwachte vraag. „En hoe gaat het met uw zoon Peter?" in formeerde de koning belangstellend. De kasteelheer verbleekte. „Mijn zoon?" antwoordde hij zenuwach tig. „Ja, dat is een.... een rare geschiede nis. O, hij maakt het heel goed, maar.... eh...." De koning fronste de wenkbrauwen. Hij hield niet van uitvluchten. „Is er iets met den kleinen Peter?" vroeg hij. Als om hulp zoekend keek Peter's vader om zich heen. Wat moest hij antwoorden? En wat zou de koning zeggen? Op dat oogenblik ging echter de deur van de groote zaal open en Peter stapte naar binnen. Een zucht van verlichting ontsnap te den kasteelheer, maar toen hij zijn zoon wat beter bekeek rezen hem de haren te berge! Peter's haren waren koolzwart! Maar niet alléén zijn haren. Ook zijn ge zicht zat vol zwarte vegen en zijn kleeren waren er ook mee besmet. Tot zelfs zijn handen toe. „Koolteer!" riep zijn vader onthutst uit. „Hij heeft teer over zijn haren gesmeerd!" Peter trachtte te lachen, maar dat lever de zoo'n komiek gezicht op, dat de lakeien zich bijna niet konden goedhouden. Op den koning had de zonderlinge ver schijning van Peter een onverdachte uit werking. Zijn oogen puilden uit zijn hoofd en zijn gezicht was een groot vraagteeken. „Koolteer!" riep ook hij uit. En daarop barstte hij in een bulderend gelach uit. Hij lachte dat zijn buik er van schudde en zijn degen er van rinkelde. De tranen liepen hem over de wangen van pret en zijn schou ders schokten. „Ha-ha-ha, koolteer!" daverde het door de zaal. „Een jongen die zich met koolteer insmeert!" En opnieuw brulde hij van het lachen dat de muren er van dreunden. De consternatie was geweldig. Er was bij na niemand die zich goed kon houden. Zelfs Peter's vader had de grootste moeite om zijn ernstig gezicht te bewaren. De leden van de koninklijke hofhouding ver borgen hun gezicht achter hun zakdoeken en de lakeien stonden zoo stram en deftig mogelijkeveneens te proesten. En Peter zelf voelde zich ook niet op z'n gemak. Met een kleur als vuur probeerde hij te verdwijnen, maar de koning riep hem terug. „Hier blijven! Ik geloof warempel dat ik mijn maagpijn kwijt ben! Blijf hier jon gen, want ik heb van mijn leven nog niet zoo gelachen!" En opnieuw rolden de tra nen over Zijne Majesteit's wangen. Ondanks het verbod van den vorst wipte Peter toch de deur uit, beschaamd om dat iedereen zoo om hem gelachen had. ,,'t Is allemaal de schuld van die kool teer," bromde hij nijdig. Maar in 't vervolg zou hij zich wel wachten om zijn haren nog eens te „verven". Dan maar liever blond blijven. De koning was ondertusschen wat tot rust gekomen en verklaarde dat hij van zijn maagpijn genezen was. Het afgelaste diner werd toch opgediend en den heelen avond bleef het gezelschap vroolijk bijeen. Den volgenden morgen zag de vorst een gewasschen, blonden Peter, die zijn excuses kwam maken. „Niet noodig, Peter," antwoordde de ko ning lachend. „Je hebt me goed gehol pen en ik zal het niet vergeten. En ik ben blij dat je blonde haren hebt, want anders was je nooit op het idee gekomen om ze met koolteer te behandelen." ONS KNUTSELHOEKJE Eert prachtig figuurzaagwerkje voor onze jongens! Sjonge, sjonge, wat ziet 'r dat vreemd uit! Ik hoor 't jullie al zeggen, jon gens. En toch is 't heel eenvoudig en heel aardig werk. Eerst even de tee- kening met jullie bespreken. Jullie weet wel, wat een plattegrond is, nietwaar? Dat is de teekening van den onderkant van 't huis met den grond er rondom. Waar nu bbb bbb BI BB iBI IB die H staat, daar komt het huis te staan. Op de plaats van de A (links en rechts achter het huis) komt een groote boom en daar waar die drie B's staan, komen drie kleine boomen. Ieder ruitje moet je nu rekenen voor 1 c.M.2. Dus kun je zelf precies uitrekenen hoe groot al de stukken moeten worden, die we maken moeten. Zoo wordt b.v. de plattegrond een plankje van 26 c.M. lang en 6 c.M. breed. En maak dit plankje dan b.v. 1 c.M. dik. Het huis zelf bestaat ook uit een plankje (ongeveer c.M. dik). Nu zie je vier stippellijnen, die loopen van vier kruisjes naar de verschillende lijnen van het dak van het huis. Al die lijnen moeten met een passer getrokken worden en dien passer moet je dan precies plaat sen op de plaats, waar ik het kruisje, juist in den hoek van een ruitje heb aan gegeven. Doe je dit nu alles heel nauw keurig, dan komt alles prachtig voor el kaar. Die twee ronde schijven zijn de boo men of liever enkel maar het loof, want de stammen maak je precies zooals het model naast de ronde schijven aangeeft. Die stammen lijm je dan achter aan de schijven vast. En dan ten slotte nog het hekje. Een dun latje, dat je uitzaagt vol gens de teekening en dan tegen den plat tegrond aanlijmt, rondom het huis. Van voren als ingang een stuk vrij laten. Om dit geheele werkje nu goed en ge makkelijk te doen, is het wel het beste, dat je een plankje neemt, zoo groot, dat je er eerst alles precies op kunt uitteeke- nen en dan teeken je natuurlijk eerst al lemaal ruitjes. Alleen dus de plattegrond wordt van dikker hout, dus dien maak je dan maar apart. Als je alles mooi hebt ïS Op een mooien dag in Mei, Liep een Kater snel en blij, Naar de school in de woestijn, Waar het toch zoo fijn moest Tingeling, zoo ging de bel, En je snapt het zeker wel Dat de kater al heel ras, Door een leerling uit de klas, Vriend'lijk binnen werd gelaten, Op de rubbermat met gaten. Toen hij binnen stond de kater, Riep de juffrouw: „Hou je snater, Zie je niet dat onze vrind, ijn. Het verbazend lastig vind?" Heel verlegen sprak hij nu: „Juffrouw Bril, ik kom bij U, Want Uw school is zeer beroemd, En wordt door een elk geroemd. Mag ik blijven in de klas, Of ik altijd leerling was?" Juffrouw Bril sprak toen: ,M'n kind, Ik vind jou een leuken vrind, En ik vind het fijn mijn vent, Dat je nu m'n leerling bent." Op de speelplaats danste kater, En hij sloeg beslist geen flater. Zelfs het sombere konijn. "Vond het dansje reuze fijn. 't Was dus wel een goed begin, Met veel pret en besten zin. Onze brave vrind Giraf, Liep om vier uur op een draf, Naar den kleinen kater toe, En riep vriendelijk „oehoe! Zullen wij door deze laan, Met z'n twee naar huis toe gaan? Want alleen is volgens mij, Niet zoo leuk als met z'n bet" „Graag hoor, kameraad giraf, 'k Sta van zooveel goedheid paf." uitgezaagd, ook de deuropening en het venster, dan schuur je het hout mooi schoon en vlak. Dan lijm je alles, rechtop staande, op de plaatsen zooals op den plattegrond is aangegeven. Om dit te ver sterken lijm je achter de losse stukken 'n latje. Lijm alles maar met koud waterlij m, dat is sterk en gemakkelijk. En dan kleuren! Je kunt het beitsen of schilderen, al naar je zelf wilt. Het dak rood. Den gevel kun je wit laten en dan maak je de deur en de vensterkozijnen ook rood. Het deurtje zelf, je weet wel, 't uitgezaagde stukje hout, plak je b.v. met een stukje isolatieband of leukoplast, aan den achterkant weer in de opening, maar aan één kant vastplakken, hoor! Je kunt het dan open en dicht doen. Het deurtje kun je ook weer rood kleuren. Ook het hekje. Die breede zwarte bies langs 't dak laat je ook zwart. Dat steekt goed af. Het loof van de boomen maak je natuurlijk groen en de stammen laat je gewoon in de natuurlijke houtkleur, dat staat aardig. Achter het venster plak je nu nog een stukje perkamentpapier, waar Je met ge woon potlood sponningen op teekent. Des avonds kun je er dan als je wilt een kaars je achter laten branden, dan zul je eens zien, wat aardig dit staat. Zoo, jongens, een mooi karweitje, waar je veel pleizier van kunt hebben, want doe je het goed en mooi, dan vindt iedereen t prachtig. JOS, De V. P. D. Poes Minet zat in de keuken stil te soe- zebollen. Ze knipte met de oogjes en snor de en gromde, dat het een lust was. Daar kwam Molly aan, met een grooten, bruinen, leeren bal. „Ga je mee spelen, Minet?" vroeg Molly. „Ja, dat is goed." Eenigen tijd later waren ze in hun spel verdiept. Als de bal ver weg rolde, moesten ze op den grond gaan liggen. 'm weer te pakken. Ze speelden zóó leuk, dat, als je er naar keek, er zelf pleizier in zou krijgen. De bal rolde, en de katjes rolden mee. Als de bal hard aankwam, zetten ze een hoogen rug, de staart hipte mee op en neer, en op en neer! Maar.... kinderen hebben kuren, katjes zijn niet minder wispelturig! Onder 't spel zei Minet: „Hè, wat spelen we toch heerlijk met onzen bal!" „Onze bal, onze bal?" vroeg Molly, „mijn bal bedoel je. „Nu ja, jouw bal dan!" Op eens pakte Molly den bal af. Maar dat liet Minet zich niet welgevallen. Nu begonnen ze om den bal te vechten. Ze trokken en sarden! En zooals ze eerst rolden en grol den met 't spelen, dat deden ze nu om te vechten! Ze begonnen te kikken en te kib belen, te grijnzen en te blazen. Ze beten en krabden elkaar. De staarten krulden en gingen weer recht, telkens weer. Opeens trokken ze zoo hard, dat de bal „krik-krak" zei, en in twee helften ging. Nu hadden ze hun ziniede% de helft! Nu wilde ieder apart gaan spelen, maar o wee! 't Stuk rolde niet. Ze keken elkaar eens nijdig aan, maar zeiden niets! Ze gingen maar stil in een hoekje zitten, en verveelden zich heel erg! Dat was nu het eind van alles. Waren 't menschen, dan had ik hun ge zegd: „Hoor eens, eigen schuld wordt niet beklaagd!" BUTTERFLY Uit de woordjes die achter ieder num mer staan, moeten we één enkel woord vormen in de daarnaast gestelde beteeke- nis. Dit geschiedt vijfentwintig maal. Plaatsen wij die vijfentwintig woorden recht onder elkander, dan krijgen wij uit de eerste letters een spreekwoord te lezen. Dit zijn de woordjes en de beteekenis van de te vormen woorden. 1. zoon, me: omboren. 2. gij, vier: vlijtig. 3. melig, no, kan: afstammeling. 4. dek, ka, bol: afsluiten met oorlogs schepen. 5. lijn, de, kei: ten slotte. 6. je, tas: wollen garen. 7. abt, ka: om te rooken. 8. der, les: niet hier. 9. rog, spie, Bet: voorste deel van een schip. 10. schat, Kees: tak van een bepaalden boom. 11. lat, ree, nee: uitstallen. 12. rees, ten, ven: de eerste veeren van vogels. 13. os, la, tol: ontelbaar. 14. jo, leen: vroolijk tieren. 15. max, nee: onderzoek naar hetgeen men weet. 16. ben, erg, ver: aan het gezicht ont trekken. 17. vers, kot, nee: overgaan. 18. hol, en mul: rondom bedekken. 19. pret, pa, re, ren: verslag uitbrengen. 20. kot, zee, ut: bereidplaats van zout. 21. lach, ze, giet: erg dom. 22. ben, bot: zwoegen. 23. ge, tel: platte, gebakken steen. 24. oor, slee: laag. 25. zoon, en, dak: dwingen. OPLOSSING: Nu het voorjaar begon te worden, kreeg Kees lust zijn aquarium uit te breiden. Hij bepraatte zijn plan nen met Bram en verklaarde hem, hoe hij dit jaar een apart bakje voor poliepen wil de gaan inrichten. „Poliepen?" vroeg Bram heel verbaasd. „Wou je dan een zeewateraquarium gaan inrichten?" „Wel neen," zei Kees, „het is de bedoeling zoetwaterpoliepen te kweeken, een zee wateraquarium is mij veel te ingewikkeld." Nu was Bram zoo mogelijk nog meer verbaasd. „Zoetwaterpoliepen? Nooit van gehoord." Maar hij wilde graag eens met die dieren kennis maken en zoo trokken de twee jongens 'er op den eerstvolgenden vrijen middag op uit om poliepen te gaan vangen. Het beekje, waar de dieren volgens opgave van Henk, die er vroeger vaak op uit was geweest, voor moesten komen, was spoedig bereikt. Kees droeg twee jampotjes, waar een touwtje om gebonden was. „Zeker voor elke poliep één," meende Bram, die nog altijd geen voorstelling van de grootte van de te vangen buit had. „Wel neen, joch," zei Kees verontwaar digd, „zoetwaterpoliepen zijn maar een milimeter of vijf lang zonder de armen. Er gaat een heel stelletje in een jampot, maar de andere dient voor watervlooien." Het eerste, wat Kees na aankomst op de plek deed, was het vullen van jampotjes met water. Daarbij kwamen ook water vlooien (fig. 1) mee. Vervolgens ging hij op zijn knieën liggen en tuurde in het water. Het beekje was bijzonder helder. De bodem, die van geel zand was, werd zoo nu en dan omgewoeld door een waterdiertje. Eensklaps riep Kees: „Kijk daar eens aan dat doode takje. „Zie je die witte din getjes uitsteken?" Nu zag Bram, die al even enthousiast als Kees was, ze ook. „Geef me even een hand," ging Kees voort, „dan kan ik het wel pakken." Zoo gezegd, zoo gedaan. Met behulp van Bra© lukte het aan Kees het takje te grijpen en veilig in het jampotje over te brengen. Maar eerst liet hij aan Bram zien, dat aan het uitgevischte takje niets te zien was, dan een paar slijmklompjes. Maar zoodra ze in het jampotje waren, begonnen de armen zich te strekken, een voorbij zwem mend water vloot je kwam tot zijn ongeluk in de buurt en bleef onbeweeglijk hangen. Een paar andere volgden en toen werden de armen naar binnen gebogen en de po liep zag er net uit als een zakje met eieren. L fUtr. Het geluk diende Kees, want een poosje later zag hij een drijvend blad, waar ook enkele poliepen (fig. 2) op vastzaten. Nu moest er nog meer voedsel voor de „jonge lui" komen. Kees had een bijzonder fijn schepnetje bij zich, dat een paar maal door het water gehaald werd en vervolgens uitgespoeld in het tweede jampotje, waarin het spoedig wemelde van de watervlooien. Kees hoopte erg, dat onder de gevangen po liepen ook enkele zouden zijn, die knoppen hadden, waar weer nieuwe poliepen uit konden ontstaan. Bram moest toch nog even weten of hij nu zoo heelemaal ongelijk had gehad met te denken, dat er in zee ook poliepen voor komen. Kees kon hem ook hierover in lichten. „In zee leven poliepen, die groote, gelei achtige kolonies vormen. In zoo'n kolonie hebben de dieren hun eigen werk te doen. Er ontstaan knoppen, die tot nieuwe dieren uitgroeien, net als bij de zoetwaterpoliepen. Maar bij de in zee levende poliepen laten de nieuw gevormde dieren niet los, maar blijven met de oudere verbonden. Er zijn voedingsdieren, verdedigingsdieren en die ren, die voor de vermeerdering zorgen" (fig. 3). Het was voor Bram weer tijd geworden om naar huis te gaan. Maar hij beloofde spoedig terug te komen, om naar den wel stand van de „jongelui" te informeeren. A. MET UURTJE JEUGD in lflfl BI 'BB IBOBOBOBOBOBOBOBOBOBOBOBOBOBOBOBOBOBOBOOOBOBOBOBOBOBOBOBOBOBOOOBOBOBOBOBOBOBOBOBOBOBOBGBGBOBOBOBOBOBOBOBOBOBOBOBOBC B ■.•OBCBGBOBOBOBOBOBOBOBOBCBCBOBOBOBOBOBCBOBOBOBOBOBOBOBOBOBOBCBOBOBOBDBOBOBOBCB-^BCBOBOBnBOBOBOBOBOBOBOBOBOBOBOBOBO» I i' /ffftl/ft f/fs 1/f\i ItWUK ^SSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSiiSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSS^ Zoomen Ijverig Joelen Examen Nakomeling Verbergen Blokkade Oversteken Eindelijk Omhullen Sajet Rapporteeren Tabak Zoutkeet Elders Ezelachtig Boegspriet Tobben Esschetak Tegel Etaleeren Eerloos Nestveeren Noodzaken Talloos 7ec« HiABd1*

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1934 | | pagina 14