DE BLONDE HAREN
De school van juffrouw Bri
De kip mei de zeven
Een merkwaardig dier
voor het Aquarium
DE TWEE KATJES
DOOR HENK EERDMANS
Je behoeft heusch niet te denken dat
alleen arme kinderen wel eens onte
vreden zijn, want Peter, over wien ik
je ga vertellen, was juist heelemaal niet
arm. Hij was de zoon van een rijken edel
man, bezat alles wat hij maar bedenken
konen toch was hij ontevreden. Op 't
groote kasteel, waar Peter woonde het
verhaal speelt vele eeuwen geleden nat-
tuurlijk had de jongen een leventje als
een prins. Zijn vader behoorde tot de rijk
ste mannen van het land en het spreekt
vanzelf dat hij zijn zoon alles kon geven
wat hij wilde.
En waarover was Peter nu ontevreden?
Je zou het nooit raden. Over zijn blonde
haren!
Blond haar! D5t vond hij vreeselijk!
„Ik wil geen blonde haren hebben!" riep
hij vaak stampvoetend uit en dan lachten
zijn ouders en allen die het hoorden, want
hij had nu eenmaal blonde haren en daar
was niets aan te doen. Bovendien, het was
heelemaal niet erg om blonde haren te
hebben. Als hij nu nog paarse of groene
haren had. Maar blond was een heel mooie
kleur en alle andere blonde menschen wa
ren met him haar tevreden.
„Je zult er genoegen mee moeten nemen,
Peter," zei zijn vader. „Ik zelf heb ook
blonde haren, maar heb me er nog nooit
boos om gemaakt."
Daarop "barstte hij in een
bulderend gelach uit
„Maar ik wil zwarte haren hebben," ant
woordde Peter dan eigenwijs.
Nu gebeurde het op een goeden dag, dat
de koning zich met zijn gevolg op reis be
gaf en dat hij onderweg zijn intrek zou
nemen op het kasteel van Peter's vader.
Geen wonder dat op het kasteel al dagen
van tevoren groote drukte heerschte. Het
gebeurde wel vaker dat beroemde mannen
bij Peter's vader den nacht kwamen door
brengen, wanneer zij op reis waren, maar
bezoek van een koning hadden ze nog
nooit gehad.
Iedereen was druk in de weer. Het kas
teel werd prachtig versierd en de soldaten
poetsten hun uniformen glanzend. De koks
Ginds op het weüand bij de sloot,
Woont Moeder Hen met zeven eendjes,
De lijfjes wit, de bekjes rood,
En donkergeel hun waggéïbeentjes.
Hoe lokkend wenkt die breede plas,
Daar gaan zij, dartel en tevreden,
Zoo van den hoogen wal van gras,
In 't held're nat, floep, naar beneden.
Maar Moeder Hen schreit ach en wee,
Haar arme kroost dreigt te verdrinken,
Luid kakelend loopt ze met hen mee,
,JKomt hier!" smeekt zij, „je zal nog
zinken!"
Doch 't kleine volkje is niet bang,
Ze plassen rond met luid gesnater,
En duiken onder, diep en lang,
Met 't kopje in het zonnig water.
uKom óók hier, moeder!" roepen zij,
V hoeft het ééns maar te probeeren,
„V zult het zien, we zijn zoo blij,
mWe zullen u óók zwemmen leeren!"
1. s.
werkten bij hun groote ovens aan de vele,
heerlijke gerechten die op tafel gebracht
zouden worden. Ook de omgeving werd ver
sierd, de groote baldakijn uitgestoken en
op de torens werden de vlaggen geheschen.
Hoe meer de komst van den koning na
derde, hoe zenuwachtiger iedereen werd.
Ieder oogenblik verwachtte men dat de to
renwachter zou gaan trompetten, ten tee-
ken dat de stoet in aantocht was, maar
zoover was het nog niet.
Opeens vroeg Peter's moeder:
„Waar is Peter? Hij moet zijn nieuwe
pak gaan aantrekken!"
De kamerdienaars en lakeien gingen
overhaast op zoek naar den jonker, maar
al heel spoedig kwamen ze terug met de
mededeeling, dat Peter nergens te vinden
was. Als een loopend vuurtje ging het be
richt door het heele kasteel. En ieder, die
maar even den tijd had, begon in alle gan
gen en kamers te zoeken naar den ver
misten jonker. Vlug moesten ze hem vin
den, want de koning zou nu spoedig ko
men! Wat moest er gebeuren, wanneer de
koning hem straks naar zijn zoon zou
vragen? Moest hij dan antwoorden: „Hij is
nergens te vinden, sire!"?
Maar moeder was ongerust, want ze was
bang dat Peter een ongeluk overkomen was.
Met verdubbelden ijver werd er naar hem
gezocht, maar zonder het minste resultaat.
Het was twaalf uur geworden. De zon was
achter de wolken vandaan gekomen en
straalde nu over het feestelijke kasteel,
terwijl een briesje de vlaggen deed klap
peren. De korenvelden leken wel klinkklaar
goud en in de naburige
bosschen floten honder
den vogels.
Opeens begon hoog van
den toren de trompet
van den wachter te
schallen.
Hij had den koninklij
ken stoet gezien!
In een oogwenk was
ieder op zijn post. De val
brug werd neergelaten.
Soldaten rukten uit om
een eerewacht te vormen.
Over den weg, die zich
in breede kronkels door
de korenvelden slingerde,
bewoog zich een grijze
stofwolk, die steeds groo-
ter werd. Weldra kon men
paarden en rijtuigen on
derscheiden, die in ge-
strekten draf het kasteel
naderden.
Zijne Majesteit bevond
zich in de voorste koets
en wel in een bar slecht humeur.
Als hij de reis had kunnen uitstellen, dan
had hij dat vast en zeker gedaan, want hij
had last van een vreeselijke maagpijn. Door
het schudden van de koets op de slechte
wegen was de pijn nog verergerd en toen
de vorst de valbrug van het kasteel over
reed, zuchtte hij van voldoening, hoewel
zijn gezicht verwrongen was van pijn.
Het was een hartelijke ontvangst die de
kasteelbewoners hem bereid hadden. Op de
binnenplaats stond het personeel opgesteld,
dat den koning hartelijk toejuichte en de
kasteelheer en zijn echtgenoote waren de
eersten om hem te begroeten.
Bij iederen stap, dien de koning echter
deed- kreeg hij een hevigen steek in de
maagstreek, zoodat hij slechts met moeite
kon binnenkomen.
Uit de keuken drong de heerlijke lucht
van allerlei lekkernijen tot hem door en
dat maakte dat hij zich bepaald ziek voel
de.
„Ik eet nie ts!" zei hij; „mijn maag kan
het niet verdragen. Ik ga al dood als ik 't
eten slechts ruik."
Wat een teleurstelling! Maar men kon 't
den vorst dan ook wel aanzien dat hij he
vige pijn leed.
De feestelijke stemming werd er door ge
stoord. Iedereen liep met een strak gezicht
Toen kwam de lang verwachte vraag.
„En hoe gaat het met uw zoon Peter?" in
formeerde de koning belangstellend.
De kasteelheer verbleekte.
„Mijn zoon?" antwoordde hij zenuwach
tig. „Ja, dat is een.... een rare geschiede
nis. O, hij maakt het heel goed, maar....
eh...."
De koning fronste de wenkbrauwen. Hij
hield niet van uitvluchten.
„Is er iets met den kleinen Peter?" vroeg
hij.
Als om hulp zoekend keek Peter's vader
om zich heen. Wat moest hij antwoorden?
En wat zou de koning zeggen?
Op dat oogenblik ging echter de deur van
de groote zaal open en Peter stapte naar
binnen. Een zucht van verlichting ontsnap
te den kasteelheer, maar toen hij zijn zoon
wat beter bekeek rezen hem de haren te
berge! Peter's haren waren koolzwart!
Maar niet alléén zijn haren. Ook zijn ge
zicht zat vol zwarte vegen en zijn kleeren
waren er ook mee besmet. Tot zelfs zijn
handen toe.
„Koolteer!" riep zijn vader onthutst uit.
„Hij heeft teer over zijn haren gesmeerd!"
Peter trachtte te lachen, maar dat lever
de zoo'n komiek gezicht op, dat de lakeien
zich bijna niet konden goedhouden.
Op den koning had de zonderlinge ver
schijning van Peter een onverdachte uit
werking. Zijn oogen puilden uit zijn hoofd
en zijn gezicht was een groot vraagteeken.
„Koolteer!" riep ook hij uit. En daarop
barstte hij in een bulderend gelach uit. Hij
lachte dat zijn buik er van schudde en zijn
degen er van rinkelde. De tranen liepen
hem over de wangen van pret en zijn schou
ders schokten.
„Ha-ha-ha, koolteer!" daverde het door
de zaal. „Een jongen die zich met koolteer
insmeert!" En opnieuw brulde hij van het
lachen dat de muren er van dreunden.
De consternatie was geweldig. Er was bij
na niemand die zich goed kon houden.
Zelfs Peter's vader had de grootste moeite
om zijn ernstig gezicht te bewaren. De
leden van de koninklijke hofhouding ver
borgen hun gezicht achter hun zakdoeken
en de lakeien stonden zoo stram en deftig
mogelijkeveneens te proesten.
En Peter zelf voelde zich ook niet op z'n
gemak. Met een kleur als vuur probeerde
hij te verdwijnen, maar de koning riep
hem terug.
„Hier blijven! Ik geloof warempel dat ik
mijn maagpijn kwijt ben! Blijf hier jon
gen, want ik heb van mijn leven nog niet
zoo gelachen!" En opnieuw rolden de tra
nen over Zijne Majesteit's wangen.
Ondanks het verbod van den vorst wipte
Peter toch de deur uit, beschaamd om
dat iedereen zoo om hem gelachen had.
,,'t Is allemaal de schuld van die kool
teer," bromde hij nijdig. Maar in 't vervolg
zou hij zich wel wachten om zijn haren
nog eens te „verven". Dan maar liever
blond blijven.
De koning was ondertusschen wat tot
rust gekomen en verklaarde dat hij van zijn
maagpijn genezen was. Het afgelaste diner
werd toch opgediend en den heelen avond
bleef het gezelschap vroolijk bijeen.
Den volgenden morgen zag de vorst een
gewasschen, blonden Peter, die zijn excuses
kwam maken.
„Niet noodig, Peter," antwoordde de ko
ning lachend. „Je hebt me goed gehol
pen en ik zal het niet vergeten. En ik ben
blij dat je blonde haren hebt, want anders
was je nooit op het idee gekomen om ze
met koolteer te behandelen."
ONS KNUTSELHOEKJE
Eert prachtig figuurzaagwerkje
voor onze jongens!
Sjonge, sjonge, wat ziet 'r dat vreemd
uit! Ik hoor 't jullie al zeggen, jon
gens. En toch is 't heel eenvoudig en
heel aardig werk. Eerst even de tee-
kening met jullie bespreken. Jullie weet
wel, wat een plattegrond is, nietwaar? Dat
is de teekening van den onderkant van 't
huis met den grond er rondom. Waar nu
bbb bbb
BI BB
iBI IB
die H staat, daar komt het huis te staan.
Op de plaats van de A (links en rechts
achter het huis) komt een groote boom
en daar waar die drie B's staan, komen
drie kleine boomen.
Ieder ruitje moet je nu rekenen voor 1
c.M.2. Dus kun je zelf precies uitrekenen
hoe groot al de stukken moeten worden,
die we maken moeten. Zoo wordt b.v. de
plattegrond een plankje van 26 c.M. lang
en 6 c.M. breed. En maak dit plankje dan
b.v. 1 c.M. dik. Het huis zelf bestaat ook
uit een plankje (ongeveer c.M. dik). Nu
zie je vier stippellijnen, die loopen van
vier kruisjes naar de verschillende lijnen
van het dak van het huis. Al die lijnen
moeten met een passer getrokken worden
en dien passer moet je dan precies plaat
sen op de plaats, waar ik het kruisje,
juist in den hoek van een ruitje heb aan
gegeven. Doe je dit nu alles heel nauw
keurig, dan komt alles prachtig voor el
kaar. Die twee ronde schijven zijn de boo
men of liever enkel maar het loof, want
de stammen maak je precies zooals het
model naast de ronde schijven aangeeft.
Die stammen lijm je dan achter aan de
schijven vast. En dan ten slotte nog het
hekje. Een dun latje, dat je uitzaagt vol
gens de teekening en dan tegen den plat
tegrond aanlijmt, rondom het huis. Van
voren als ingang een stuk vrij laten.
Om dit geheele werkje nu goed en ge
makkelijk te doen, is het wel het beste,
dat je een plankje neemt, zoo groot, dat
je er eerst alles precies op kunt uitteeke-
nen en dan teeken je natuurlijk eerst al
lemaal ruitjes. Alleen dus de plattegrond
wordt van dikker hout, dus dien maak je
dan maar apart. Als je alles mooi hebt
ïS
Op een mooien dag in Mei,
Liep een Kater snel en blij,
Naar de school in de woestijn,
Waar het toch zoo fijn moest
Tingeling, zoo ging de bel,
En je snapt het zeker wel
Dat de kater al heel ras,
Door een leerling uit de klas,
Vriend'lijk binnen werd gelaten,
Op de rubbermat met gaten.
Toen hij binnen stond de kater,
Riep de juffrouw: „Hou je snater,
Zie je niet dat onze vrind,
ijn. Het verbazend lastig vind?"
Heel verlegen sprak hij nu:
„Juffrouw Bril, ik kom bij U,
Want Uw school is zeer beroemd,
En wordt door een elk geroemd.
Mag ik blijven in de klas,
Of ik altijd leerling was?"
Juffrouw Bril sprak toen: ,M'n kind,
Ik vind jou een leuken vrind,
En ik vind het fijn mijn vent,
Dat je nu m'n leerling bent."
Op de speelplaats danste kater,
En hij sloeg beslist geen flater.
Zelfs het sombere konijn.
"Vond het dansje reuze fijn.
't Was dus wel een goed begin,
Met veel pret en besten zin.
Onze brave vrind Giraf,
Liep om vier uur op een draf,
Naar den kleinen kater toe,
En riep vriendelijk „oehoe!
Zullen wij door deze laan,
Met z'n twee naar huis toe gaan?
Want alleen is volgens mij,
Niet zoo leuk als met z'n bet"
„Graag hoor, kameraad giraf,
'k Sta van zooveel goedheid paf."
uitgezaagd, ook de deuropening en het
venster, dan schuur je het hout mooi
schoon en vlak. Dan lijm je alles, rechtop
staande, op de plaatsen zooals op den
plattegrond is aangegeven. Om dit te ver
sterken lijm je achter de losse stukken 'n
latje. Lijm alles maar met koud waterlij m,
dat is sterk en gemakkelijk.
En dan kleuren! Je kunt het beitsen of
schilderen, al naar je zelf wilt. Het dak
rood. Den gevel kun je wit laten en dan
maak je de deur en de vensterkozijnen
ook rood. Het deurtje zelf, je weet wel, 't
uitgezaagde stukje hout, plak je b.v. met
een stukje isolatieband of leukoplast, aan
den achterkant weer in de opening, maar
aan één kant vastplakken, hoor! Je kunt
het dan open en dicht doen. Het deurtje
kun je ook weer rood kleuren. Ook het
hekje. Die breede zwarte bies langs 't dak
laat je ook zwart. Dat steekt goed af. Het
loof van de boomen maak je natuurlijk
groen en de stammen laat je gewoon in
de natuurlijke houtkleur, dat staat aardig.
Achter het venster plak je nu nog een
stukje perkamentpapier, waar Je met ge
woon potlood sponningen op teekent. Des
avonds kun je er dan als je wilt een kaars
je achter laten branden, dan zul je eens
zien, wat aardig dit staat.
Zoo, jongens, een mooi karweitje, waar
je veel pleizier van kunt hebben, want doe
je het goed en mooi, dan vindt iedereen t
prachtig. JOS,
De V. P. D.
Poes Minet zat in de keuken stil te soe-
zebollen. Ze knipte met de oogjes en snor
de en gromde, dat het een lust was.
Daar kwam Molly aan, met een grooten,
bruinen, leeren bal.
„Ga je mee spelen, Minet?" vroeg Molly.
„Ja, dat is goed."
Eenigen tijd later waren ze in hun spel
verdiept. Als de bal ver weg rolde, moesten
ze op den grond gaan liggen. 'm weer
te pakken.
Ze speelden zóó leuk, dat, als je er naar
keek, er zelf pleizier in zou krijgen. De
bal rolde, en de katjes rolden mee. Als de
bal hard aankwam, zetten ze een hoogen
rug, de staart hipte mee op en neer, en op
en neer!
Maar.... kinderen hebben kuren, katjes
zijn niet minder wispelturig! Onder 't spel
zei Minet: „Hè, wat spelen we toch heerlijk
met onzen bal!"
„Onze bal, onze bal?" vroeg Molly, „mijn
bal bedoel je. „Nu ja, jouw bal dan!" Op
eens pakte Molly den bal af. Maar dat liet
Minet zich niet welgevallen. Nu begonnen
ze om den bal te vechten. Ze trokken en
sarden! En zooals ze eerst rolden en grol
den met 't spelen, dat deden ze nu om te
vechten! Ze begonnen te kikken en te kib
belen, te grijnzen en te blazen. Ze beten
en krabden elkaar. De staarten krulden en
gingen weer recht, telkens weer.
Opeens trokken ze zoo hard, dat de bal
„krik-krak" zei, en in twee helften ging.
Nu hadden ze hun ziniede% de helft!
Nu wilde ieder apart gaan spelen, maar
o wee! 't Stuk rolde niet. Ze keken elkaar
eens nijdig aan, maar zeiden niets! Ze
gingen maar stil in een hoekje zitten, en
verveelden zich heel erg! Dat was nu het
eind van alles.
Waren 't menschen, dan had ik hun ge
zegd: „Hoor eens, eigen schuld wordt niet
beklaagd!" BUTTERFLY
Uit de woordjes die achter ieder num
mer staan, moeten we één enkel woord
vormen in de daarnaast gestelde beteeke-
nis. Dit geschiedt vijfentwintig maal.
Plaatsen wij die vijfentwintig woorden
recht onder elkander, dan krijgen wij uit
de eerste letters een spreekwoord te lezen.
Dit zijn de woordjes en de beteekenis
van de te vormen woorden.
1. zoon, me: omboren.
2. gij, vier: vlijtig.
3. melig, no, kan: afstammeling.
4. dek, ka, bol: afsluiten met oorlogs
schepen.
5. lijn, de, kei: ten slotte.
6. je, tas: wollen garen.
7. abt, ka: om te rooken.
8. der, les: niet hier.
9. rog, spie, Bet: voorste deel van een
schip.
10. schat, Kees: tak van een bepaalden
boom.
11. lat, ree, nee: uitstallen.
12. rees, ten, ven: de eerste veeren van
vogels.
13. os, la, tol: ontelbaar.
14. jo, leen: vroolijk tieren.
15. max, nee: onderzoek naar hetgeen
men weet.
16. ben, erg, ver: aan het gezicht ont
trekken.
17. vers, kot, nee: overgaan.
18. hol, en mul: rondom bedekken.
19. pret, pa, re, ren: verslag uitbrengen.
20. kot, zee, ut: bereidplaats van zout.
21. lach, ze, giet: erg dom.
22. ben, bot: zwoegen.
23. ge, tel: platte, gebakken steen.
24. oor, slee: laag.
25. zoon, en, dak: dwingen.
OPLOSSING:
Nu het voorjaar begon te worden,
kreeg Kees lust zijn aquarium uit
te breiden. Hij bepraatte zijn plan
nen met Bram en verklaarde hem, hoe hij
dit jaar een apart bakje voor poliepen wil
de gaan inrichten.
„Poliepen?" vroeg Bram heel verbaasd.
„Wou je dan een zeewateraquarium gaan
inrichten?"
„Wel neen," zei Kees, „het is de bedoeling
zoetwaterpoliepen te kweeken, een zee
wateraquarium is mij veel te ingewikkeld."
Nu was Bram zoo mogelijk nog meer
verbaasd. „Zoetwaterpoliepen? Nooit van
gehoord." Maar hij wilde graag eens met
die dieren kennis maken en zoo trokken de
twee jongens 'er op den eerstvolgenden
vrijen middag op uit om poliepen te gaan
vangen. Het beekje, waar de dieren volgens
opgave van Henk, die er vroeger vaak op
uit was geweest, voor moesten komen, was
spoedig bereikt. Kees droeg twee jampotjes,
waar een touwtje om gebonden was.
„Zeker voor elke poliep één," meende
Bram, die nog altijd geen voorstelling van
de grootte van de te vangen buit had.
„Wel neen, joch," zei Kees verontwaar
digd, „zoetwaterpoliepen zijn maar een
milimeter of vijf lang zonder de armen.
Er gaat een heel stelletje in een jampot,
maar de andere dient voor watervlooien."
Het eerste, wat Kees na aankomst op de
plek deed, was het vullen van jampotjes
met water. Daarbij kwamen ook water
vlooien (fig. 1) mee.
Vervolgens ging hij op zijn knieën liggen
en tuurde in het water. Het beekje was
bijzonder helder. De bodem, die van geel
zand was, werd zoo nu en dan omgewoeld
door een waterdiertje.
Eensklaps riep Kees: „Kijk daar eens
aan dat doode takje. „Zie je die witte din
getjes uitsteken?"
Nu zag Bram, die al even enthousiast als
Kees was, ze ook.
„Geef me even een hand," ging Kees
voort, „dan kan ik het wel pakken." Zoo
gezegd, zoo gedaan. Met behulp van Bra©
lukte het aan Kees het takje te grijpen en
veilig in het jampotje over te brengen.
Maar eerst liet hij aan Bram zien, dat aan
het uitgevischte takje niets te zien was,
dan een paar slijmklompjes. Maar zoodra
ze in het jampotje waren, begonnen de
armen zich te strekken, een voorbij zwem
mend water vloot je kwam tot zijn ongeluk
in de buurt en bleef onbeweeglijk hangen.
Een paar andere volgden en toen werden
de armen naar binnen gebogen en de po
liep zag er net uit als een zakje met eieren.
L
fUtr.
Het geluk diende Kees, want een poosje
later zag hij een drijvend blad, waar ook
enkele poliepen (fig. 2) op vastzaten. Nu
moest er nog meer voedsel voor de „jonge
lui" komen. Kees had een bijzonder fijn
schepnetje bij zich, dat een paar maal
door het water gehaald werd en vervolgens
uitgespoeld in het tweede jampotje, waarin
het spoedig wemelde van de watervlooien.
Kees hoopte erg, dat onder de gevangen po
liepen ook enkele zouden zijn, die knoppen
hadden, waar weer nieuwe poliepen uit
konden ontstaan.
Bram moest toch nog even weten of hij
nu zoo heelemaal ongelijk had gehad met
te denken, dat er in zee ook poliepen voor
komen. Kees kon hem ook hierover in
lichten.
„In zee leven poliepen, die groote, gelei
achtige kolonies vormen. In zoo'n kolonie
hebben de dieren hun eigen werk te doen.
Er ontstaan knoppen, die tot nieuwe dieren
uitgroeien, net als bij de zoetwaterpoliepen.
Maar bij de in zee levende poliepen laten
de nieuw gevormde dieren niet los, maar
blijven met de oudere verbonden. Er zijn
voedingsdieren, verdedigingsdieren en die
ren, die voor de vermeerdering zorgen"
(fig. 3).
Het was voor Bram weer tijd geworden
om naar huis te gaan. Maar hij beloofde
spoedig terug te komen, om naar den wel
stand van de „jongelui" te informeeren.
A.
MET UURTJE
JEUGD
in
lflfl
BI 'BB
IBOBOBOBOBOBOBOBOBOBOBOBOBOBOBOBOBOBOBOOOBOBOBOBOBOBOBOBOBOBOOOBOBOBOBOBOBOBOBOBOBOBOBGBGBOBOBOBOBOBOBOBOBOBOBOBOBC B
■.•OBCBGBOBOBOBOBOBOBOBOBCBCBOBOBOBOBOBCBOBOBOBOBOBOBOBOBOBOBCBOBOBOBDBOBOBOBCB-^BCBOBOBnBOBOBOBOBOBOBOBOBOBOBOBOBO» I
i'
/ffftl/ft f/fs
1/f\i ItWUK
^SSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSiiSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSS^
Zoomen
Ijverig
Joelen
Examen
Nakomeling
Verbergen
Blokkade
Oversteken
Eindelijk
Omhullen
Sajet
Rapporteeren
Tabak
Zoutkeet
Elders
Ezelachtig
Boegspriet
Tobben
Esschetak
Tegel
Etaleeren
Eerloos
Nestveeren
Noodzaken
Talloos
7ec« HiABd1*