SIBIN MOELEK
N!
DE SCHOOL VAN JUFFROUW BRIL
m
u
FLIPPIE
Zeepoliepen
aap, noot,mies
Wirruus.jet.
De eerste rijtoer
teun.vuur.gijs.
Cam.bok,
does,duiven
weide schapen
Of hef groofe geluk in het leven
Een Arabische vertelling
In een donkeren hoek van het oerwoud
huisde een arme houthakker met zijn
vrouw. Het leven was hard, het hout
der boomen ook. De ellende was groot. Toen
zei Sidin Moeleh op een morgen tot zijn
vrouw:
„Weet je, vrouw, we zullen nu het spreek
woord op de proef stellen: verandering
brengt geluk. Wij verlaten op staanden voet
de streek hier en wenden onze schreden
waarheen God ze voeren zal".
De vrouw antwoordde: „Je bent van je
verstand beroofd, man! Waarheen zou God
onze schreden leiden? Onze hut zouden wij
verlaten? Neen, dat zullen wij niet doen.
Nooit! Ons bosch kennen we, en hier blij
ven we."
Maar Sidin Moeleh was vastbesloten; hij
dacht aan het brandende eelt zijner han
den. Geen dag langer wilde hij in het bosch
blijven, dat even duister en ondoordring
baar als zijn toekomst was.
Den volgenden morgen verlieten Sidin en
zijn vrouw hun hut. Ieder droeg een en an
der van hun armzalige have op den schou
der. Verscheidene dagen marcheerden zij
zoo. Op een avond kwamen zij aan den
rand van het woud en zij zagen een on
metelijke woestijn voor zich. Uitgeput
maakten zij halt, om het laatste stuk brood
te deelen.
Den volgenden morgen waren zij al vroeg
op om hun tocht te vervolgen, toen Sidin
Moeleh, terwijl hij zich boog om zijn bun
del weer op te nemen, in het zand een
oud, gescheurd boek vond, een soort heilig
boek, zooals de derwischen er een hebben.
„In heel mijn leven heb ik nog nooit iets
gevonden," zei Sidin tot zijn vrouw. „Daar
om zweer ik bij mijn hoofd, dat ik deze
vondst in eere zal houden."
de aan een pasja toekomende waardigheid
behandeld.
„Heilige man," zei de sultan tot hem, „er
is vandaag een diamant van mijn dochter
verdwenen toen zij in het bad was. U bent
een heilige. Brengt gij mij den diamant
weer terug!"
„Hm.... ja.... verheven sultan," ant
woordde Sidin, „ik zal er over nadenken
en u dan het antwoord brengen...."
„Wanneer?" vroeg de sultan en zijn oogen
fonkelden van kwaadheid.
„Verheven sultan.... In.... Over een
week!"
Sidin had weer wat moed gevat en hij
vervolgde: „Jawel, verheven sultan, over
een week zal ik u zeggen, waar de verdwe
nen diamant is.... Hadja sala.... 'n Kiel
nigheid!.
„Goed," antwoordde de sultan, „tot over
een week dus. Maar wanneer ge mij be
driegt, dan weet ge wat u te wachten staat!
Wat verlangt ge voor uw nadenken?"
„Verheven sultan, dat men mij zeven ge
meste kippen geve," verklaarde Sidin moe
dig. Maar in stilte dacht hij: „Dat ziet er
slecht uit. De dood heeft mij te pakken.
Maar het spreekwoord zegt: „Wie hongerig
sterft, sterft tweemaal!"
De sultan liet hem de kippen geven en
zeide hem, dat hij nu kon vertrekken.
Maar nauwelijks was Sidin van de on
derste treden der eeretrap gestapt of de
negerin vertoonde zich en wierp zich aan
zijn voeten. „Heilige, almachtige man!"
vleide zij, „heb erbarmen met mij. Red mij.
Ik ben verloren. Al mijn spaarpenningen zal
ik u geven als gij mij helpt!"
„Wat wilt gij van mij, vrouw?" vroeg hij
streng, want hij giste reeds wat er zou ko
men.
„Heilige", ging de negerin voort, „uw
boek heeft het u reeds gezegd. Ik, Sala, ben
de dievegge!"
Nu moest Sidin bij zichzelf lachen. Hij
had namelijk tot den sultan gezegd: „hadja
sala", hetgeen kleinigheid beduidt. Het be-
teekent echter ook: „Het is Sala!" Hij hief
den vinger op en dreigde:
„Pas op, negerin Sala!"
„Heilige, ik zweer uik zal het nooit
weer doen.... Ik zal nooit weer 'n diamant
van de prinses stelen....!"
Sidin Moeleh zei echter: „Neem den
diamant, wikkel hem in brood en geef dat
aan een gans in den hoenderhbf te eten.
Vergeet niet de gans met een rood bandje
om een der pooten te kenmerken. Over
acht dagen kom ik terug, en dan zal alles
in orde komen!"
Kwam een dikke negerin op Sedin
toeloopen.
„Je bent gek, man," riep zijn vrouw,
„hebben wij nog niet genoeg te dragen? En
wil Je dat oude ding nu ook nog meeslee-
pen? Neen, dat zul je niet doen! Nooit! Hier,
neem dezen bundel op en meer niet!"
,,'t Is al goed," antwoordde Sidin en nam
het boek toch mee.
En verder ging de tocht. Nog dagen lang.
Het ging door doornen, kreupelhout en
struikgewas, door onafzienbare zanddui
nen, dwars door de oneindige woestijn. Ein
delijk kregen zij een stad in zicht. Buiten
den stadsmuur, in een verlaten hut, vonden
zij een toevlucht. Terwijl de vrouw de bun
dels uitpakte, zat Sidin Moeleh al voor de
hut om het gevonden boek te bestudeeren.
HU verveelde zich daar reeds een heelen tijd
met het boek op zijn knieën, toen er een
man voorbijkwam. Deze hield Sidin, die
oogenblikkehjk weer in zijn boek ging le
zen, voor een heiligen derwisch. Daarom
haalde de voorbUganger, naar het gebruik
van het land, een geldstuk voor den dag en
wierp het Sidin toe.
En zoo ging het eenmaal, tweemaal en
meermalen Sidin vond deze soort bezig
heid heel voordeelig. De volgende dagen
was hy van 's morgens vroeg totdat t don
ker werd, voor zijn hut te vinden, met aan
dacht studeerende in zijn boek. De aalmoe
zen vloeiden niet spaarzaam, zU waren vol
maakt toereikend om Sidin's honger te stil
len. En ook voor zijn vrouw schoot er altijd
wat over.
Zoo vergingen de dagen en de eene was
gelijk aan den anderen. Sidin Moeleh prees
het spreekwoord dat zegt: Verandering
brengt geluk! Want, zonder een vinger te
verroeren, hoopte hU spoedig een rijk man
te worden.
Op een dag kwam een dikke negerin op
Sidin toeloopen. De vrouw was zeer opge
wonden, haar oogen puilden uit hun kassen.
„Heilige derwisch," riep de vrouw hem toe,
„de sultan heeft naar u gevraagd!"
„De sultan?" vroeg Sidin wantrouwig.
„Naar mij? Wat wenscht hy dan?"
„Hij wü met u spreken," zeide de negerin.
„Goed!Ik kom," mompelde de hout
hakker en maakte zich angstig gereed om
te gaan. Hij ging de hut binnen, omhelsde
zUn vrouw en zei daarbU plechtig: Allan
alleen weet, of ik terug zal komen!"
Daarop begaf hU zich naar t palels van
den sultan. HU werd ontvangen alsof nU in
derdaad een heilige derwisch was en met
Reeds een jaar ging Wim met Greetje
Lief naar school op 't groote plein.
Wim kon 't plein alleen niet vinden,
Want de hengel was nog klein.
Eindelijk kwam de dag van afscheid,
Zusje ging van school toch af,
Dit was voor den kleinen Wimpie
Wel de grootste, zwaarste straf.
Heel alleen, dacht hij, naar school toe
Vèr van Moe, dat ging toch niet?
Daarom zon hij op een krijgslist,
O, wat had die Wim verdrietl
Op een dag zei hij de juffrouw
Van de kleuters-tweede klas,
Dat zijn Moesie plots verhuisde
Naar een straat, die heel vèr was.
Moe moest even komen zeggen
Bij de juffrouw van de klas,
Of 't verhaal van onzen Wimpie
Soms geen leugentje maar was.
Wimpie huilde bitt're tranen
En hij voelde zich heel klein,
Maar hij deed 't, zei hij, snikkend
Om heel dicht bij Moe te zijn.
De negerin beloofde met woorden van
dank, dat zU zou doen wat de „heilige"
haar bevolen had, en Sidin Moeleh ging in
het besef zijner waardigheid heen. Een
week later was hy weer in het paleis.
„Waar is de diamant van mijn dochter?"
vroeg de sultan eenigszins barsch aan Si
din.
„Verheven sultan, volg mij naar den
hoenderhof en ik zal u de dievegge aan-
wUzen...." En daar gekomen, wees lüj op
een gans: „Hierdat is zy.... Dat men
haar buik opene!"
En inderdaad, de diamant werd gevonden.
„GU zUt een heilige onder de heiligen,"
prees de sultan Sidin. „Men vuile het lijf
van de gans met zooveel goudstukken als t
bevatten kan!"
Dat geschiedde.
Maar toen Sidin met zUn schat thuis
kwam, riep hy tegen zyn vrouw: „Sta op,
wij verlaten deze stad onmiddellijk! Want
het spreekwoord zegt: het geluk heeft twee
gezichten, maar slechts met één lacht het!
Vrouw, het heeft gelachen!"
En hals over kop verlieten zy de stad.
Sedert dezen dag hoorde men niets meer
van Sidin Moeleh, den heiligsten van alle
heilige derwischen. Het heette, dat hij weer
naar het oerwoud teruggekeerd was. En ge
wis dacht hy er daar over na, hoe vreemd
en hoe onverwacht het een mensch kan toe
bedeeld worden: het groote geluk in het
leven.
JNO
atuurlijk hadden de zoetwaterpolie
pen de belangstelling van alle leden
van de vereeniging „Plant en Dier".
Henk was schriftelyk op de hoogte gesteld
en hU had dadelijk beloofd, als hU met
Paschen overkwam, iets over poliepen en
zeeanemonen te vertellen. Wel ging de fa
milie waarschynlyk weer naar Terschelling,
maar Henk kreeg vroeger vacantie en hy
schreef dus, dat zij op
hem rekenen konden-
Toen de hiervoor be
stemde dag was aan
gebroken, was de
heele club weer in
Henk's kamer verza
meld. Henk begon
maar dadehjk: „De
poliepen, die we bij
Kees gezien hebben,
zyn maar kleine
beestjes, als we ze bij
de in zee levende
soorten vergelyken.
Ik heb hier een boek bij me, waar bUvoor-
beeld de kwallen vormende poliepen in staan
afgebeeld."
„Kwallen vormende poliepen?" vroeg
Mientje. „Van die kwallen, zooals wU ze wel
op het strand vinden?"
„Ja zeker," zei Henk. „Kyk maar op deze
plaat. Daar zie je hoe de kwallen eigenlyk
ontstaan. Uit het ei ontstaat een poliep, en
deze zet zich vast en vertoont insnoeringen.
By die insnoeringen ontstaan armen of ten
takels., Zoo ontstaat na
Verloop van eenigen tijd
een voorwerp, dat er uit
ziet als een stapel bord
jes (fig. 1). De schUven
laten vervolgens los en
zwemmen als zelfstandige
kwallen rond. Ze kunnen
je soms een heel onplei-
zierige gewaarwording be
zorgen, als je tegen een kwal in zee aan
komt. Je krUgt dan net zoo'n gevoel of je
tusschen de brandnetels gevallen bent.
„BU andere in zee levende poliepen ont
staan heel kleine kwalletjes, als zydeling-
sche knopjes. De dikte van de kwallen ont
staat door de zoogenaamde steunlaag. De
kwallen, die aanspoelen, zyn dood. Als ze
blyven liggen en in de zon uitdrogen, blUft
er alleen een dun huidje over. Je kunt dan
begrijpen, dat kwallen, zelfs de allergrootste
(fig. 2) voor verreweg het grootste deel uit
water bestaan.
„En nu heb ik nog
wat anders op het
programma staan
voor vanmiddag,"
vervolgde Henk,
„namelyk 'n praatje
over zee-anemonen
en koralen. De
eerstgenoemde ko
men wel op onze
kust voor, koralen
niet. Ik eeb hier een
paar zeeanemonen
op sterk water (fig.
3), kleintjes, die ik
aan 't strand van
Terschelling vond,
tegelUk met doode-
mansduimen (fig. 3), ook kolonies van
een soort poliepen. Op de plaat zie je
een doorsnee door een bloempoliep of zee
anemoon. Zoo'n bloempoliep is net als de
zoetwaterpoliep, een zakvormig dier. Maar
het houdt er een maag op na en dat is
meer dan de zoetwa
terpoliep heeft. De
reden, dat je ze niet
meer op onze kust
vindt, is, dat ze stee-
nen of stukken hout
noodig hebben om
zich vast te hechten.
„Een paar stukjes koraal heb ik hier ook
Daar zijn de dieren zelf natuurlUk uit ver
dwenen. Bloedkoraal wordt gemaakt van
een roode koraalsoort, die een beetje op een
boom of struik hjkt (fig. 4). De takken wor
den na reiniging in
kleine stukjes gebro
ken en dan kunnen
er, als er gaatjes in
gemaakt zijn, ket
tinkjes van worden
gemaakt. Het an
dere stuk is een vlakke koraal (fig. 5).
Zulke vlakke koralen zijn de eigenlyke ei
landenvormers. Kolonies van koralen ont
staan door knopvorming. Ze zijn sterk ge-
bonden aan een bepaalde temperatuur van
het zeewater en kunnen ook alleen op een
bepaalde diepte voorkomen."
Het was intusschen tijd geworden om
naar huis te gaan en met een hartelUk
woord van dank aan Henk voor wat hij
hun verteld had, verlieten allen het gast
vrije huis.
A. L.
Ik ben op zoek naar de nicht van mU'n
grootmoeder."
„Ik ben 'n fatsoenlUke goudtor, zei
Flippie; U kunt gerust wat plaats voor mU
maken."
Flippie schrok er zelf van. Zóó te spreken
tegen Rosalinde, de mooiste rups van den
rozenstruik.
„Nu, ik zal maar denken U bent ook niet
iedereen en als ik mij niet vergis bent U
nog familie van de zon, nietwaar?"
Belangstellend keek de rups naar het ko
kette torretje.
„Precies zooals U zegt. Van leenen houd
ik niet en daarom glim ik voor eigen reke
ning."
Flippie knikte gewichtig.
„Wat u gelijk heeft," beaamde de rups 'n
beetje jaloersch, terwijl ze eenige sierhjke
zwenkingen maakte, zich telkens méér ver
heffende. Ziezoo, dacht Rosalinde, dat kan
de kever niet!
Neen, dat kón de kever niet. Angstig zag
Flippie naar haar buurvrouw.
„Mevrouw, u zult nog vallen," waar
schuwde ons Goudtorretje."
„Geen nood, wy rupsen zyn geboren
koorddanseressen," werd geantwoord. Even
gaapte Rosalinde; die Flippie werd ver
velend.
„Bent u ook nog familie van de zon?"
informeerde 't kevertje bedeesd.
't SpUt me, dat ik U moet teleurstellen,
maar al zyn we niet allen familie van de
zon, naar de maan gaan we allen." En Ro
salinde hoorde 'n lyster fluiten boven den
rozenstruik. Toen ineens vloog de vogel
weg.
„Neen, het is onze tijd nog niet Flippie;
't leven is vol gevaren en de kunst is 't om
goed er door heen te komen."
O, maar Rosalinde vond 't leven nog veei
te heerlyk; ze koesterde zich in de warme
zon en was blij dat kleine Flippie verder
ging, op zoek naar de nicht van haar grooc-
moeder.
Flippie liep van de eene roos naar de an
dere, telkens vroeg ze: „Heeft u ook de
nicht van mijn grootmoeder gezien? Zij
moet de mooiste gouden tor zUn van den
tuin."
Maar alle rozen knikten van neen.
Ineens, hè, wat was dat? Twee witte ro
zenblaadjes kwamen parmantig naast
Flippie zitten.
„Neem me niet kwalyk", zei 'n fyn stem
metje, „maar bent U Flippie? U moet de
groeten hebben van de nicht van uw groot
moeder!"
Flippie ging op haar achterste pootjes
staan. Ze zag, dat wat ze voor twee rozen
blaadjes had aangezien, in het geheel geen
rozenblaadjes waren, maar de vleugels van
'n witten vlinder en 't fUne stemmetje zei
nog eens: „U moet de groeten hebben van
de nicht van uw grootmoeder!"
Neen maar, die Flippie. Daar was ze nu
voor op reis gegaan om „Goudflippie" te
vinden en jawel, misschien zou ze nog eer
der by Goudflippie zyn dan ze ooit gedacht
had.
„Ik ben Witje," vertelde de vlinder ver-
trouwelyk en ik ben op zoek naar Flippie.
„Hoe wist u dat ik Flippie ben?" sprak 't
torretje en werd er beduusd van.
„Van Rosalinde. Ze vertelde, dat ze u ge
sproken had op dezen rozenstruik." Witje
trilde even met de vleugels.
Ach, wat moet dat heerlyk zUn zóó te
kunnen vliegen, dacht ze. Flippie was een
en al bewondering.
„O, er is niets prettigers dan vlinder te
zyn," zei Witje tevreden. „MUn vleugels
dragen me overal heen waar ik wil en ze
.holc,
Op een dag zei juffrouw Bril:
„Lieve kinderen, ik wil,
Dat wij allen met elkaar
Eens op stap gaan van dit jaar.
't Reizen kost in dezen tiid
Werkelijk geen kleinigheid,
En ik vind dan ook, mijn vrinden,
Dat we 't sparend moeten vinden
Daarom zeg ik tot mijn klas:
Ied'ren dag een cent in kas."
Allen riepen tot elkaar:
,,'t Wordt een fijne reis dit jaar;
Juffrouw Bril weet zeker goed,
Hoe ze alles reeg'len moet."
En een ander zei dan weer,
Voor den negentigsten keer:
.Met zoo'n alleraardigst dier,
Wordt het leeren een plezier;
'k Wed, dat in geen eene klas,
Ooit zoo'n fijne juffrouw was.
Weldra werd het muisjesstil
In de klas van juffrouw Bril,
Want de heele school genoot,
Van het plankje Aap en Noot;
En met Mies en Wim en Zus,
Vonden allen 't reuzen knus.
Daarna moest de klas weer leeren
Van rivieren en van meren;
Maar het was ze nooit te veel,
Eerder haast het tegendeel.
Bij 't verlaten van de klas,
Sprak het vroolijk stel al ras,
Over 't sparen voor de reis,
En deed vrees'lijk eigenwijs-
Frits de Das en 't Nijlpaard Gijs,
Spraken van Buiksloot, Parijs,
Schellingwoude, Amstelveen,
Zwitserland en Waddinxveen.
Maar de haas en de giraf
Zeiden zaak'lijk: „Wacht maar af."
„Grootmoe, lieve Grootmoe
Toe, vertel m' eens wat-
Woonde u óók vroeger
In een groote stad?
Droeg u net als ik nu
'n Strikje in uw haar?
Had u ook veel poppen
Hoeveel bij elkaar?
Droeg u halve kousjes?
Had u vroeger pret?
Moest u iederen avond
Oók op tijd naar bed?
Zei u altijd „dank u"
Als u soms wat kreeg?
En at u uw bordje
Altijd netjes leeg?"
„Klein, nieuwsgierig kindje
Wat je weten wil
Zal ik je vertellen
Wees dan even stil!
Neen, ik woonde vroeger
Nimmer in een stad
En zoo héél veel poppen
Heb ik nooit gehad!
'k Woonde in een huisje
Midden in de wei;
Maar ik vond 't er heerlijk
En was altijd blij!
'k Droeg geen halve kousjes,
Maar ik had klompjes aan;
Zondags droeg ik schoenen,
Om naar de kerk te gaan!
'k Had twee korte vlechtjes
In m'n blonde haar;
En op tijd naar bed gaan?
Neen, dat vond 'k niet naar!
'k At m'n bordje altijd
Keurig netjes leeg;
En 'k vond het prettig
Als 'k een tweede kreeg!
Ben je nu tevreden?
Heb 'k genoeg verteld?
Wil je nog meer weten,
Kleine spring in 't veld?"
„Kleine blonde vlechtjes
En dan klompjes aan
Grootmoe, o, dat heeft u,
Vast héél lief gestaan!
'k Had u willen zien zoo
Toen u daar zoo liep
Neen, ik vind 't niets aardig
Dat u mij niet riep!"
R. F. W-
zyn zóó licht, nog lichter dan rozeblaadjes.
En die héérlyke bloemen die wU bezoeken!
meestal krijgen wy 'n tweede uitnoodiging-
Maar om by de nicht van uw grootmoeder
te blyven, zy woont vlakby
Ineens hield Witje verschrikt op; toen
vloog ze gauw weg, want de tuinman van
den rozentuin kwam, met een groote schaar
gewapend, om rozen te verzamelen.
„Dag Witje!" riep Flippie treurig;
weet ik nog niet waar Goudflippie woont.
Maar Witje hoorde 't al lang niet meer;
de vlinder was al weer ver weg.
Het torretje liep zoo gauw 't kon de0
struik af en zat nu boven op een aardkluit-
„Wat is de wereld toch groot en 't leven
moeilyk," zei Flippie, „zelfs voor een gou
den tor. Wat zal de nicht van mijn groot
moeder, „Goudflippie" 't dan wel moeilijk
hebben.
„Hoe meer goud men te dragen heeft,
hoe moeilyker het leven is," zei 'n schorre
stem.
„Jou leelyke piksnuit, waarmee bemoei
jy je!" riep Flippie boos tegen 'n pier.
„Ik ben gewend m'n neus in een ander
mans zaken te steken," zei de pier; i>a
ben ik maar een ellendige aardworm,
moet er toch óók zyn."
De pier was op haar manier trotsch'.
even schoot ze vlak onder de aardkluit, zoo-
dat deze trilde en Flippie angstig werd.
„Die verwaande gouden tor," dacht Pik"
snuitje. Ze behoeft waarlyk zoo'n drukte
niet te maken." Langzaam verdween ciö
pier in den grond.
De zon straalde over den rozentuin e°
een zonnestraal kwam Flippie troosten. D^11
geheelen dag en daarna deed 't torretje na*
sporingen naar de nicht van haar groot
moeder, maar tot nu toe heeft ze die nieC
gevonden. Alleen weet ik zeker, dat ee°
specht 'n prachtige dikke gouden tor op
gepeuzeld heeft als eerste ontbUt. Als julU®
Flippie ziet, zegt 't haar dan. Willen julUe-
benatO
HET UURTJE
JEUGD
De V. P. D
VOJC
Ccf»&<lcU.n4ti
cUi*,
Bi,
ecu pUt
..H - 1
I VWWA/WMWflWWWflWWMWMWflftrt V%VWWWW%V%%^WWL^WV%IWWWW^WVWWV,W|
I ,^VVlrtVAVAW^tfVVWAWAVWWrtVAV,VV'*^VA%V.V^AVrtVtfVV%V.VW.V.V%VW.WAV%V/AVWiJVV^VV.V.V.VV,AVAVA*'
vwwwwji
i^d.1,1-1 y.
4