.-•■ De beteekenis der bergen Zeemanstermen en burgers D De Roerganger BETREKKELIJK GERINGE HOOGTE ZUIDWESTERSTORM - 4*4 Jk4>%W*v Wij Hollanders verlangen naar de geslotenheid der bergen Invloed op luchtgesteld heid Crocussen in de bergen n Hebt U wel eens van vijf glazen in den achtermiddag gehoord? Zeehelden weinig bekend Twee meter van den dood Een verrukkelijk, stukje natuurschoon Voor den buitenlander is ons laag polder land met z'n vaarten, kanalen, sloten en molens, z'n koeien in de wei en de zware hangende wolkenluchten vol bekoring. Het oog kan zoo ver zien dat de nevel den horizon vervaagt. Geen berg stoort het uitzicht. Maar wijwij Hollanders verlangen daaren tegen juist naar verandering, naar de gesloten heid der bergen, naar de majesteit van de hooge en woeste toppen. We reizen daarom zoo gaar ne naar 't heuvelachtige Gelderland, vooral naar Zuid-Limburg, waar we reeds iets zien van een berglandschap en we ons reeds in klein-Zwitser- land wanen. Dan gaan velen, door middel van de moderne autobus, ook verder naar de Ar dennen. Anderen zoeken den Harz, den Rijn, Zwitserland op. Onze aarde heeft een bolvormige gedaante, maar haar oppervlakte is geenszins met gelijk matige zuiverheid gebogen. Ze vertoont een af wisseling van diepten en hoogten, van dalen en bergen. De hoogte der hoogste bergen boven den zee spiegel is gering in vergelijking tot de midden lijn onzer aarde. Indien men de bergen in hun betrekkelijke grootte tot onze planeet op 'n gewone aardglobe bracht, zouden zij over het geheel nauwelijks Zichtbaar wezen voor het ongewapende oog. De diepte van de kloven der aardschors be neden de oppervlakte van den Oceaan schijnt op enkele punten gelijk te wezen aan de dub bele hoogte der hoogste bergen. Verheffen zich de bergen, zooals die van den Harz, op een eenigszins cirkelvormige plek, dan geven wij aan die groep den naam van ge bergte. Staan zij in een rij of in meer evenwijdige rijen, dan noemen wij deze een bergketen. Een bergketen, die van het zuiden naar het noorden loopt, zooals de Amerikaansche Cordil lera, werd van ouds een meridiaan-keten ge naamd, omdat zij de richting der lengtecirkels volgt. Daarentegen is een keten, die van het oosten naar het westen loopt, een parallel-keten, omdat zij evenwijdig aan de breedtecirkels is. De groote bergketens van Azië behooren tot laatstgenoemde soort. Zeer veel verschillen de bergen in hoogte. Velen zullen den Broeken in den Harz beklom men hebbefïTmet behulp van 't treintje dan altijd! De Gemmi-pas is dubbel zoo hoog. En weder 't dubbele is de hoogte van den Mont- blane, terwijl de hoogste top van het Himalaya- gebergte, de Mont Everest, weer bijna het dub bele van den Montblanc is. Hoogst merkwaardig is de plantengroei in de bergen. Op een tocht van Interlaken of Lauter- brunnen naar den Wengern-Alp komt men de breedgekruinde kastanjeboomen tegen. Hooger op ziet men de loofboomen en ontwaart men slechts elzen en berken. Eindelijk verdwijnen ook deze om voor naaldboomen plaats te maken. Ten slotte zijn alle boomen en heesters verdwe nen. Het fijne gras groeit tusschen de met mos bedekte steenklompen: de kale wanden van de Jonkvrouw rijzen voor ons op. Nog veel grooter is de verscheidenheid in plantengroei, wanneer men in de keerkringlan- den een reusachtig berggevaarte beklimt. De plantengroei tusschen den voet van den berg en zijn sneeuwlijn komt natuurlijk overeen met den plantengroei, dien men tusschen dien voet en de eeuwig bevroren gewesten der Noord pool aantreft. Natuurlijk heeft elk dezer plantengordels zijn eigenaardige dieren. Evenmin als de sierlijke Alpenroos in de Warme dalen wil groeien, evenmin verlaat de steenbok of de gr~ns de schier onvergankelijke toppen, waar de krachtige adelaar zijn breede vlerken uitspreidt. De berg levert ons het water der rivieren. Op de bergen worden de beekjes gevormd die te zamen stoeien tot een machtigen stroom. Ziet hoe de Rijn bij Schaffhausen van de rotsen springt en beneden Bazel met kalmeren loop de Duitsche landen doorsnijdt, velerlei zij stroomen neemt en eindelijk in ons rijk gezegend vader land zich in onderscheidene armen verdeelt om vruchtbaarheid te schenken aan den bodem en welvaart aan de bevolking. De prachtige rivieren van ons Werelddeel v komen van de bergen. In de Zwitsersche Alpen, in het Duitsche Middengebergte, in de Fran- sche bergen, in de Russische Waldai-heuvels, in de Spaansche Sierras en elders liggen hunne bronnen. We denken er zoo weinig aan, maar wij in de lage, vlakke landen aan zee, hebben veel aan de bergen te danken. Onze alluviale gronden, onze vruchtbare klei gronden zijn afkomstig van de Zwitsersche Alphen. Waar groote rivieren onder daartoe gunstige omstandigheden in zee uitloopen, vormen zij zoogenoemde delta's of aangeslibde eilanden van driehoekige gedaante. Dit slib komt van de bergen. Waar de rivier eerst met sterk verval en dan met groote snelheid langs de rotsen bruist, daar knaagt zij aan de wanden en voert groote steenbrokken met zich in haren loop. Die steen- brokken worden rondgeschuurd, fijngewreven, in hunne bestanddeelen ontbonden en door de kracht van den stroom voortgesleept. Zoodra die stroom bedaarder wordt, laat hij de grootere steenen allengs zinken, maar de fijnste deeltjes neemt hij mede tot aan zijn mond, waar de op komende vloed hem gedurig tot stilstand brengt. Gedurende dezen bezinkt ook dat fijne slib, waardoor langzamerhand op de vlakke kusten der zee uitgestrekte kleilanden ontstaan. Zoo kennen wij van ouds de .delta van den Nijl, zoo heeft die van den Ganges een groote op pervlakte, zoo is Nederland voor een deel een delta van den Rijn. Het harde gesteente van Zwitserlands bergkloven is hier herschapen in een kostbaren bodem, die de moeite van den nijveren landman beloont met een overvloedigen oogst. Vooral ook hebben de bergen een belangrijken invloed op het klimaat. Het klimaat van een land wordt voor een groot deel bepaald door de luchtstroomen. Deze kunften koud of warm, droog of vochtig wezen. Al zijn ook twee landen naast elkander en op de zelfde breedte gelegen, toch kan beider klimaat zeer verschillen, indien zij door een bergketen gescheiden zijn. Zoo vor men de Scandinavische Alpen den scheidsmuur tusschen Noorwegen en Zweden. De lauwe weste winden, uit de keerkringslanden afkomstig, strij ken over den warmen Golfstroom heen, om op hunne vochtige vleugelen aan Noorwegen een zachte luchtgesteldheid te schenken, die men vruchteloos zoekt in Zweden, dat aan de oost zijde dier bergstreek wegduikt, welke Noorwegen tevens beveiligt tegen de gure hoorden- en oos tenwinden, die in Zweden onbelemmerd binnen dringen. Welk een onderscheid tusschen het klimaat aan de zuidzijde en aan de noordzijde der Alpen. Maar de invloed der bergen op de luchtge- gesteldheid is vooral merkbaar in Azië. Dit werelddeel is van vier parallelketens doorsneden. De zuidelijkste is de Himalaya-keten, aan wier voet de vruchtbare gewesten van Britsch-Indië zich uitstrekken tot aan de Indische Zee. Maar hare reuzewanden stuiten de lauwe, vochtige keerkringswanden in hunnen tocht, zoodat deze de guurheid niet kunnen be teugelen van het klimaat, dat heerschappij voert in de woestijn Gobi. Doch benoorden deze ligt het Altaï-gebergte, dat het laatste zuiderluchtje meedoogenloos afwijst en de Siberische steppe, die zich van zijn voet tot aan de Noordelijke IJszee uitstrekt, ter prooi geeft aan de verstij vende luchtstroomen, die onophoudelijk van de Pool derwaarts snellen. Naar gelang van de ligging der landen hebben dus de bergen een gunstigen en ongunstigen in vloed op hunne luchtgesteldheid, en dien ten gevolge op het planten- en dierenrijk, ja, zelfs op de levenswijze, het bedrijf en het karakter der menschen. Belangrijk is de invloed der bergen op de gesteldheid der oppervlakte onzer aarde. Want op de bergen vinden wé de bronnen onzer ri vieren. Aan de oppervlakte van het water wordt aan houdend waterdamp gevormd. Deze vorming geschiedt te sneller naar mate de lucht drooger en de warmtegraad hooger is. Zij heeft dus vooral plaats op een uitgebreide schaal in de keerkringszeeën. Die waterdamp stijgt met den luchtstroom omhoog, om zich vervolgens naar het noorden en zuiden te spoeden. Verbeeldt u, dat zulk een vochtdragende wind door een berg wordt belemmerd in zijn loop. 't Gevolg is dat hij met den waterdamp langs de hel ling omhoog stijgt, maar tevens dat de water damp, daardoor in een koeler luchtstreek opge stuwd, in regen of sneeuw verandert, die de kruin van den berg overdekt. Zulke opstijgen de winden vertoonen zich vaak voor ons oog als grijze wolken, ter halver hoogte van de berg helling hangende. Beneden de sneeuwgrens voorziet de damp kring den berg van water. Langs begroeide hellingen blijft het eerst in de boomen han- gen, droppelt vervolgens naar beneden en wordt opgenomen in het mos, dat er den rotsachtigen bodem bedekt. Maar ook dit laatste is weldra meer dan verzadigd, en het laat het overtollige los, dat langs boomwortels en tusschen de steenen door de laagste plekken opzoekt, een bedding uitgraaft, om de rotsklompen die 't op den weg ontmoet heenkronkelt, van alle kan ten langs tallooze geulen afvloeit en eindelijk tot een beek wordt, die in bevallige slingeringen voortschiet en hier en daar met dartelen voet in watervallen van de rotsen huppelt, om ten laatste met andere beken samen te vloeien tot een rivier, die over de lager gelegene landen een onwaardeerbaren rijkdom van zegeningen verspreidt en zich eindelijk weder uitstort in zee. Zoo wordt de kringloop der wateren vol bracht. Maar in den zomer vinden de vochtige lucht stroomen aan de helling der bergen hooger warmtegraad, zoodat zij geen waterschatting be hoeven af te staan. Dan zouden zelfs de groote rivieren uitdrogen, indien zij niet op een andere wjjze werden gevoed. Boven de sneeuwlijn ('s winters nog vrij wat lager) valt de waterdamp uit de lucht neer op de bergkruinen als sneeuw, die zich in bree de tot in de dalen afhellende kloven verzamelt en aan de oppervlakte door den feilen gloed der zon smelt: dan dringt het druipende vocht in de openingen der dieper gelegene sneeuw lagen, bevriest gedurende den nacht, en de sneeuwmassa verandert in een ijsmassa, die door haar ontzettende zwaarte uiterst lang zaam langs de hellende rotsbedding naar bene den schuift. Zie daar den gletscher, de ver wonderlijke ijsrivier, die zelfs diep in Zwitser lands bloeiende dalen doordringt en den op lettenden reiziger met verbazing vervult. Maar beneden de sneeuwlijn is de gletscher tegen den feilen zomergloed der zon niet be- bestand. Het broze ijs begint te smelten, en het water sijpelt naar beneden en doet er op de bedding een gletscherbeek ontstaan, die aan het uiteinde van den gletscher door een zoo genaamde gletscherpoort deze ijsmassa verlaat, De Beiersche Alpen zijn mooi; vooral in de wintermaanden om de schoone dalen te besproeien en vervol gens voedsel te schenken aan de rivieren. Hoe feller de zon schijnt, dat wil zeggen, hoe meer de richting harer stralen nadert tot de loodlijn, en hoe langer zij warmte blijft wekken op de oppervlakte der aarde, des te meer sneeuw doet zij wegsmelten van de kruin der bergen en het water, hierdoor ontstaan, vloeit op de straks reeds beschrevene wijze naar beneden, om het uitdrogen der rivieren te verhoeden. Hoe treurig is de toestand van een land, dat geen rivieren heeft. Denk aan de binnenlanden van Afrika, waar geen belangrijke gebergten zich verheffen, waar geen sneeuw den bodem Spél van zon en wolken in de bergen ft e zeeman verstaat onder „vloed en eb" Diets geheel anders dan wat deze woorden voor den bezoeker van onze badplaatsen, die alleen daar kennis maakte met het zilte element, beteekenen. Voor den laatsten is „vloed" de waterstand, welken de zeeman „hoogwater" noemt; voor dezen is de vloed de stroom, die dat hoogwater veroorzaakt. En indien de zeeman als tijdsbepaling voor onder-zeil-gaan opgeeft „met den voorvloed", dan valt dat oogenblik in den regel ongeveer samen met de eb van den badgast. De nieuwe privaat-docent in de geschiedenis van ons zeewezen aan de Amsterdamsche Uni versiteit, de heer J. C. M. Wamsinck, kapitein ter Zee b. d., heeft in zijn intreerede gewezen' op deze eigenaardigheid alsmede op het gebruik van nog andere zeetermen uit vroegeren en lateren tijd. Indien men niet het verschil kent tusschen loef en tij, wenden en halzen, bijdraaien en bij liggen, tusschen voor den wind en van den wind en halver wind en bij den wind en aan den wind en in den wind, dan doen de rappor ten van kapiteins en schippers den lezer duize len; en indien deze niet weet dat de zeeman spreekt van „vijf glazen in den achtermiddag" of, vroeger, van „zuidwesterzon", als de klok half drie aanwijst, dan zullen ook de woorden „platvoet" en „hondewacht" holle klanken voor ons zün, Doch, zoodra de waarachtig belangstellende in onze zeegeschiedenis vertrouwd is met de namen der 32 streken van het kompas, met vertuien, verlijeren, botvieren, vallen en bijste ken, en met nog enkele eenvoudige en meestal zeer logische begrippen, dan zal, nadat op het Rijksarchief de secrete loketkas voor hem is geopend, en hij, uit de daar zorgvuldig bewaar de bundels brieven van vlootvoogden, onze zeventiende-eeuwsche mannen ter zee tot hem hoort spreken, een nieuw geluid voor hem klin ken. En dan zal hem misschien de lust bekrui pen één dier mannen nader te leeren kennen, en met hem mede te leven op zijn tochten van de Hollandsche of Zeeuwsche kust naar de Oostzee of de Middellandsche zee, of waarheen zijn Meesters in Den Haag hem mochten hebben gedirigeerd. Zóó zal het dan mogelijk worden dat eindelijk weer eens een van die zeeoversten, die zich met zulk een vast vertrouwen, èn in de leiding van hun opperbevelhebber, èn in hun eigen kunnen en durven, telkens weder, „oor logende uit nood en om vrede, om onze liefste panden, vrouwen en kinderen" in den strijd wierpen, de waardeering zal ontvangen die hij zoo eerlijk heeft verdiend. Want nog steeds werden geen biografieën geschreven van Egbert Meeuwsen Cortenaer, aan wien Wassenaer van Obdam zijn overwinning in de Sond had te dan ken; van Aert van Nes, den trouwen vriend en toeverlaat van de Ruyter; van Adrian Banckert, nè, onzen grootster vlootvoogd wellicht de beste zeetacticus van de zeventiende eeuw; van Isaac Sweers, dien aristocraat die een onverdiende be- leediging van zijn luitenant-admiraal, in den vollen krijgsraad, in tegenwoordigheid van Hoogmogende gedeputeerden, met een vuistslag beantwoordde; van Van Ghent, die bij Chatham de spits afbeet; en zelfs niet van Maarten Har- pertszoon Tromp, over wien Johan de Wit schreef als over „dien zeeheldt wiens gelycke de aerde niet veel heeft gedraeghen". Alleen van de Ruyter en Piet Heyn bezitten wij goede, mo derne levensbeschrijvingen. Van de overige bio grafieën van vlootvoogden zijn die van de Evert- sens en van Witte de With meer dan honderd, en die van Cornelis Tromp en van Galen, reeds ïneer dan tweehonderdvijftig jaren oud! bedekt, en waar de regens, hoe overvloedig som tijds ook nederdalend, worden verzwolgen in de peillooze diepte der barre zandlaag. Slechts hier en daar breidt een leembedding zich uit onder het zand, en daar deze het vocht niet doorlaat, ontdekt men juist op die plekken de vruchtbare oasen met hare weelderige gewassen, waarnaar de vurige begeerte zich uitstrekt van den reizi ger, die reeds dagen lang op het kameel, als het voertuig der woestijn, door de verschroeide vlakte heeft rondgezworven. Hier is geen spoor van lust en leven; alles is er dor en doodsch. Geen andere beweging heerscht er dan die van den vreeselijken samoen, van den woestijnwind, die het dwarrelend zand in de gedaante van dikke wolken medevoert en er den ongelukki- gen reiziger met zijn lastdier onder begraaft. Zoo is het in het noordelijk gedeelte van Afrika, terwijl meer zuidwaarts eenige groote meren zijn ontdekt, die zich wegens hunne hooge ligging in enkele trage stroomen ont lasten. Ook in het binnenland van het uitge breide Australië verheffen zich geen aanzien lijke bergen. De regentijd herschept er de laag gelegene streken in ontoegankelijke moerassen, wier wateren langzaam afvloeien naar de kust. Maar in den zomertijd zoeken er menschen en dieren in ontzettend uitgebreide vlakten vaak vruchteloos naar een droppel vocht om den brandenden dorst te lesschen. Wij, menschen uit de lage landen aan zee, verlangen naar de bergen Een effen weide met lijnrechte vaarten en slooten, door laag struikgewas en eenige knot wilgen omzoomd en van een watermolen voor zien, voorts in het verschiet een eenvoudige hoeve in de spaarzame schaduw van een paar opgaande populieren, ziedaar de gewone schil derij van een inheemsch landschap. En waar lijk, wie de alluviale streken van Nederland bezoekt, zal niet veel anders vinden. Hier en daar heeft de landbouw zich op het gebied van de veeteelt gevestigd, maar ook de granen be hooren tot de grassen, vruchteloos zoeken wij er iets anders dan de groene vlakte, waar achter weder andere groene vlakten zich uit strekken. Wij erkennen het met dankbaarheid: in dien toestand van onzen bodem lag de bron onzer nationale welvaart. Niet te vergeefs drijft de landman het ploegijzer door de zware klei. Toch is er iets onaangenaams in die eenvor migheid van den bodem, en een onweerstaanbaar verlangen maakt zich vaak van ons meester naar het genot, dat elders het landschap ons aanbiedt in zijn bekoorlijke verscheidenheid. Dit verlangen drijft hen, die zich niet verre van het strand bevinden, naar de duinen, van wier toppen zij naar de eene zijde den blik laten weiden over een uitgebreide streek, met dorpen en steden bezaaid, terwijl zij naar de andere zijde de met blinkend schuim gekroonde gol ven zien voortrollen. Dit verlangen maakt het heuvelachtig Gelderland tot een geliefkoosd woonoord voor hen, die door geenerlei bedrijf aan een bepaalde plek gebonden zijn. In ver gelijking met onze vlakke streken, noemen wij er de natuur schoon, en met een gevoel van innig welbehagen rusten wij er uit aan de boomrijke helling, om in de verte de zilveren kronkelingen van den Rijn gade te slaan. Dit verlangen doet in het schoonste jaargetij bij ve. len van onze landgenooten den reislust ont waken. Zij begeven zich naar Zuid-Limburg, of aan zijn voet het betooverend gemurmel der Use te beluisteren, naar het Thüringer- woud, om in de verkwikkende schaduw van prachtig geboomte de frissche berglucht in te zwelgen, naar Saksisch Zwitserland, om van de Hooge Bastei in de Elbe neder te zien, naar het Zevengebergte, om van den Drachen- fels de bevallige Rijn-oevers te bespieden, of nog verder, naar de besneeuwde reuzentop- pen van Helvetië, waar de moedige gemzen jager met veerkrachtigen tred de vaak zoo. weinig betrouwbare gletschers bestijgt en langs huiveringwekkende afgronden zijn prooi ver volgt. Naar de bergen strekt het algemeen verlan gen zich uit. Het is heerlijk, den drukkenden, vochtigen dampkring der lagere gewesten te ontloopen en tot ijlere luchtlagen op te klim men, waar zelfs voor het zwakkere geslacht de vermoeienis haar prikkel schijnt te verliezen als het kronkelend rotspad telkens nieuwe ge zichtspunten aanbiedt. e Hollanders hebben den naam phlegma- tisch te zijn, maar uit de reisherinnerin gen van N. N. in het maandblad „Onze Vloot" blijkt, dat zij daarin zoo nu en dan door den Inlander worden overtroffen. Wij voeren op een warm dagje met een onzer kleine torpedobooten met een 18 mijls vaartje in Straat Madoera. Het was smoorheet, een weinig wind, glad zeetje en wij stuur den achteruit, omdat het op de brug niet was te harden van den rook en de hitte. Ten einde langs den verhoogden bak te kunnen uitzien, hadden de beide officieren zich ter zijde, naast den roerganger opgesteld, de een hield aan SB-zijde, de andere aan BB het uitzicht. Aan dek was ieder met zijn werk bezig, bestaande uit het onderhoud van schip en uitrusting, het zicht was uitstekend en de officieren wisselden nu en dan een opmerking over de navigatie en de verdere plannen voor den tocht. Plotseling komt er spanning in de houding van een van hen en zegt deze kortaf, scherp tegen den roerganger: „Jansen, rechtzóó hou den." „Rechtzóó" antwoordt deze lakoniek. Een oogenblik later stuift de boot op hoogstens twee meter langs een visschersbootje, waarin een man en een jongen gezeten, bezig een net uit het water te halen. De inlander schrikt even op als de boot langs hen vliegt, het boegwater hem overspat en het sloepje in heftige schommeling geraakt. HU houdt zich even aan het boord vast, roept al leen: „wah"! en gaat daarna kalm door met zijn werk. Had de roerganger een spaak SB- of BB- roer gegeven, dan was het sloepje, hetzij door het voorschip of door het achterschip over- stoomd; alleen het zuivere sturen van den roer ganger voorkwam een ongeluk. Die officier zei dan ook: „goed gestuurd, Jan sen!" Wat was echter de oorzaak, dat bij prach tig zicht en gladde zee dit bootje zóó laat was gezien? Toen de zaak werd uitgemeten, bleek dat van de plaats waar zij stonden, door den verhoogden bak nog een kleine doode hoek werd gevormd en doordat de roerganger voort durend zuiver koers gehouden had, eigenlijk dus al te goed, kwam het bootje eerst op het allerlaatste moment uit dien dooden hoek. De visscher was geen twee meter van zijn vermoedelijken dood en toch was het slechts een uitroep van verwondering „wah" die hem ontsnapte. Wat hij echter wel gedacht zou heb- naar den Harz, om den Broeken te beklimmen ben? Rare kerels die orangblanda!

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1934 | | pagina 13