I LENTEBEGIN DE SCHOOL VAN JUFFROUW BRIL Voorjaar op liet land Paschem op Terschelling REGENBUITJE VAN ALLES WAT Door M. L. Een klein eindje buiten de stad al kon jé de weilanden zien, de groote, stille weilanden. En nog een stukje ver der, waar de wilgen langs den weg groeiden, kon je het water al zien schemeren tus- schen het hooge riet. Als je dat zag, was je ook niet meer ver van Renske's huis af. Al heel uit de verte kon je het roode dak zien. En in dat dak het vierkante raam; 't raam van Renske's slaapkamer. Liep je nog ver der door, dan zag je het heele bruin-houten huis waarin Renske met Jaap en Bert, Va der en Moeder woonde. Voor iemand, die er nooit geweest was, leek het een beetje vreemd, dat daar zoo'n huisje verdwaald tusschen de breede plas sen en weilanden lag. Sommigen menschen leek het zelfs veel te stil om er te wonen. En de stadskinderen die er weinig kwamen, vonden het er saai en wisten er niets te spelen. Maar dan hadden zij zeker nooit Renske ontmoet. Renske, die a 11 ij d buiten speelde en zich nooit verveelde. Renske, die niet veel boeken las, maar toch prachtige verhalen vertellen kon, en nog wel échte verhalen, die ze zelf beleefd had. De weilanden, de slooten, de plassen met de booten, dat waren Renske's boeken. le deren winter en herfst en lente gebeurde Zoo staat ze even, niet wetend, wat te doen er zóóveel, dat Renske er niet aan kon den ken zich alleen te voelen. Zij had b.v. een heel ziekenhuis te verzorgen: een zieke kip, een blind konijn en een oude kraai met een gebroken poot. En als de een weer beter was, dan brachten Jaap en Bert weer an dere mee, die ze hier en daar vonden. Och en in de lente moest er gezaaid worden, in den zomer maakte Moeder in en moest de groente schoongemaakt worden en de vruchten geplukt; terwijl er dan nog heele middagen waren, waarop Renske met Jaap of vader in een van de schuiten van voor- bijroeiende visschers de plassen op mocht. Nee, Renske beleefde heel veel zelfs. In de late zomeravonden als zij niet sla pen kon, hoorde zij de roeibooten dicht langs den kant glijden; ze kende het slaan van de riemen in het water. Ze liep soms wel eens zacht uit bed en keek een boot na; wanneer ze de menschen dan kende, klom ze op een stoel en wuifde hen in haar nachtjapon na. Maar als Vader ineens on verwacht binnenkwam, lag zij al met een rood, lachend gezicht in bed. Dan boog Va der zich met een streng gezicht over haar heen en zei: „Zoo rakkerd, is dat slapen?" Dan werd Renske meestal plotseling wak ker en zei: „Het is ook zoo warm, Vader, U gaat nu ook veel later naar bed dan ln den winter!" Vader tilde haar dan wel eens uit bed en samen bleven ze dan kijken naar de pias- se, waarop hooge, witte zeilen dreven en naar de lange, donkere roeibooten. Dan ver telde Vader haar van de dagen toen Rens ke nog heel klein was en Vader en Moeder 's avonds buiten wandelden en er haast geen enkele zeilboot te zien was. Dat het den heelen zomer net zoo stil bleef op de plassen als in den winter. Als het donkerder werd en de struiken een vreemden vorm kregen, de knotwilgen groote mannen leken, die hun vuist opsta ken en het riet langs den waterkant wat ritselde, dan vertelde Vader aan Renske spannende verhalen. Dan was het of de wilgen zich werkelijk bewogen en konden loopen, of de waterlelies sterren werden en het riet kon praten. Dan piepte de deur van Renske's slaapkamer open en slopen Bert en Jaap achter Vader en luisterden mee. Maar later, als een troep opgeschrikte eenden plotseling schreeuwend het water opvlogen, dan zag Vader ineens hoe hoog de maan al boven het water stond. Dan hield hij op en bracht Renske en de jon gens in bed. Maar zoo was het met de winteravonden niet. Nee, dan waren Jaap en Bert moe van het harde loopen, wat ze deden om gauw thuis te zijn. Dan was Renske blij als ze warm in de dekens kon rollen, haar hoofd diep onder de lakens, zoodat je nog maar een zwart plukje haar zag. Dan luis terde ze naar de waterkoeten, die in groote groepen in het riet lagen en elkaar uit de verte toeriepen. Dan dacht ze eraan hoe koud het buiten was en begreep waarom de koeten zoo schreeuwden. Zoo woonde Renske nu al acht jaar in het houten, bruine huis met het roode dak. Renske met Vader en Moeder, Jaap en Bert tusschen de breede plassen en weilanden. „Maar deze winter duurt nu toch wel heel lang," heeft Renske aan Moeder geklaagd. En Bert vindt het ook geen leuk spelletje meer ronde gaatjes in de bevroren ramen te ademen, waar je dan doorheen kan kijken. Jaap moppert tegen zijn dikke grijze das en zijn ijsmuts. En Moeder zelf zucht ook wel even, maar zegt toch: „Kom jongens, dat is 'n kiekeboe- spelletje van de zon; je zal zien, vandaag of morgen schijnt ze ineens de kamer in en dan is het voorgoed uit met dat bleeke pruilgezicht, wat we nu af en toe te zien krijgen." Heeft Moeder geen gelijk gehad? Want drie weken later, als de zon al veertien da gen warm geschenen heeft, komt vader des avonds zacht de kamer in en wenkt Rens ke geheimzinnig. De jongens springen bui ten „polsstok" en Moeder is in de keuken. „Ik heb iets ontdekt, Renske," zegt Va der, „kom mee." Renske gaat met hem den weg op. „Zie je daar de wilg staan, die verleden jaar is doodgegaan?" vraagt vader. „Ja Vader," antwoordt Renske. Vader zegt niets meer, maar op een af standje van den boom tilt hij Renske om hoog. Renske ziet een zwarte spreeuw zitten op een dikken dooden tak, vlak tegen den stam. De spreeuw kijkt Renske angstig aan en vliegt dan verschrikt weg. En Renske ziet vijf lichtblauwe eitjes.... Als Renske en Vader even later terug- loopen voelt Vader een hartelijk drukje in zijn hand en kijkt Renske hem aan alsof ze zeggen wil: dat hebben wij samen ont dekt, Vader. En ze kijken naar het dak van hun huls, waar twee zwarte vogels zitten, ieder op een kant van den schoorsteen: vader en moeder spreeuw. „Nu wordt het echt lente, hè Vader!" roept Renske al zingend uit de verte. En in één adem vertelt ze Moeder en de jon gens wat zij gezien heeft. Dan maakt ze een paar luchtsprongen en rolt languit in het gras. De jongens lachen, maar ze hooren niet, dat Vader zegt: „Het wordt lente, maar ik ben bang, dat we nog een paar koude dagen krijgen, Moeder." Nu hoort Renske 's avonds de spreeuwen blij op het dak te keer gaan. Ze kwetteren, ze fluiten, ze zingen, ze maken een heel concert, 's Morgens vroeg in de wilg is het al een oorverdoovend lawaai. Als Renske met Vader ging kijken en dat deed ze vaak dan zat de moeder-spreeuw gedul dig op het nest, de zwarte veeren wat uit gespreid. Ze vloog niet meer weg, want zoo langzamerhand scheen ze Renske te ken nen. Ze keek Renske alleen aan met 'r ver standige donkere oogen. Wacht maar, over een weekje, scheen ze te zeggen, dan zul je eens wat beleven. Tot op een dag, werkelijk, Renske het hoorde. Heel vroeg 's morgens. Dat moeten de jonge spreeuwtjes zijn, dacht ze; er komt zoo'n gepiep uit den wilg en papa-spreeuw vliegt af en aan, heen en weer naar het nest. Veel tijd had Renske niet 's morgens, maar toch vertelt ze het gauw nog aan Va der voor ze naar school gaat. E&r 's middags, het eerste waaraan Rens ke denkt en waar ze heen holt: het spreeu wennest. Van ver al hoort ze het schreeu wen en ze lacht. Maar Jaap, die langzaam achter haar aankomt, ziet het 't eerst: bloeddruppeltjes. Jaap zegt niets, want Renske is hem al ver vooruit en hij durft ook niet te zeggen wat ie denkt. Dat ge schreeuw, die bloeddruppels.... Bert merkt ook niets, dat ziet Jaap; Bert kijkt een troep ze nog. Ineens komt de oude spreeuw aan gevlogen en zoekt en piept. Hij gaat in de leege holte zitten, vlak te gen den stam, waar eerst het nestje was. Hij ziet niets. Hij kijkt naar Renske en Vader; en dan, kla gend en schreeuwend vliegt hij plotseling weg over de plassen... De verwonderde waterkoeten kijken hem na. Een paar eenden zwemmen nieuwsgiering 't wa ter in. Vader en Renske staan naast elkaar. Zij weten waarom de spreeuw alléén is weggevlogen. eenden na over het water. Jaap loopt ver der over den weg, maar hij raakt het spoor kwijt in het zand. Hij keert weer om en zoekt. Laag over zijn hoofd komt ineens de oude spreeuw vliegen. Hij lijkt angstig en fladdert lager en lager. Tot hij ergens in het riet blijft zitten. Jaap loopt er voor zichtig heen en wat hij denkt is waar. Vlak aan den wegkant op het gras ligt het bloe dend lijfje van de moeder-spreeuw. Over reden op den weg, denkt Jaap. Misschien juist toen het voedsel zocht. Zoo lang en trouw heeft ze gebroed en juist nu, nu ze het meest noodig was, is ze doodgemaakt. En Jaap wenscht even vurig den tijd terug, waarvan Vader hun wel vertelt, den tijd, dat er vroeger nog geen menschen in auto's re den en in opgelakte zeilbooten over de plassen zeilden; als er geen auto's beston den was dit waarschijnlijk niet gebeurd. Zoo denkt Jaap even en kijkt naar de uit gespreide gebroken vleugels, die zoolang de eitjes verwarmd hadden en nu koud en bloedend neerliggen. Jaap raakte met zijn vinger eraan. Maar het verroerde niet. Het kopje, slap nu op den dunnen hals, ligt achterover; het bekje is wijd open, alsof 't op het laatste oogenblik om hulp had ge roepen. Jaap weet niet goed wat te doen. Hij ziet in de verte Renske en Moeder bij den boom staan. Ze kijken alle drie en begrijpen niet waar de moeder-spreeuw is. Hem kunnen ze niet zien. Jaap drukt zich dichter in het riet als was hij bang dat ze hem hier zou den vinden met de doode spreeuw. Dan, in eens, neemt hij een zakmes, snijdt een vier kante gras-plag uit, om de plek waar de vo gelt ligt, tilt haar op en draagt haar lang zaam en voorzichtig naar de wilg. Renske ziet hem 't eerst. Jaap komt daar zoo vreemd aan, met zijn hoofd gebogen en draagt iets. Renske kan niet zien wat net is, maar het lijkt of ze het begrijpt, want ze roept al: „Is er iets met de spreeu wen, Jaap?" Jaap kijkt in het geheel niet op en zegt niets terug. Hij loopt door, recht door naar Moeder en Renske. Even later staan ze met z'n vieren om de graszode te kijken, die Jaap on der den wilg gelegd heeft. Als even daar na Vader thuis komt en Bert hem 't heele geval uit voerig verteld heeft, gaat Vader alleen Dolgelukkig gaan ze met de gekregen Paascheieren huiswaarts naar buiten en haalt de schop uit de schuur. Hij graaft een klein kuiltje. En dan is het Renske, die begrijpt wat Vader doen gaat. Zij neemt de schop, als Vader zich heeft omgedraaid, om de plag met de doode spreeuw in de kuil te leggen en gooit met een paar scheppen het kuiltje dicht. Daar staan Vader en Renske weer, naast elkaar. Onder hen het stukje omgewoelden grond en boven hen de schreeuwende jon gen. En naar den dooden wilg vliegt de oude spreeuw angstig en schreeuwend, nog steeds roepend om de spreeuwen-moeder. Even later vraagt Renske aan Vader of de jonge spreeuwen, nu ze nog haast geen vee- ren hebben, wel in leven zullen blijvor.. Vader denkt van wel; het is niet koud en de oude spreeuw is erg bezorgd en zal de jongen wel alleen kunnen grootbrengen. Maar als er twee dagen voorbij zijn, wordt Renske 's morgens vroeg wakker en voelt de kou al, wanneer ze haar hand uit de dekens steekt. Renske denkt meteen aan de spreeu wen. Ze doet het dakraam open en luistert. Er komt geen geluid uit den wilg. Renske denkt het ergste. Vader en Moeder zullen nog wel slapen, maar ze moet naar bene den. Ze kleedt zich direct aan en gaat heel zacht de trap af, de keukendeur uit en den weg op. In de wilg blijft alles doodstil. De oude spreeuw is nergens te zien. Zij kan niet goed zien en klimt op een paar uit stekende knoesten en danweet Renske het al. Daar liggen vijf heel magere vogel tjes tegen elkaar gedrukt. Doodgevroren, denkt Renske. Het gras langs den weg is wit en Renske voelt de kou door haar klee- ren. Ineens reikt ze met haar hand naar het nest, tilt het eruit en stapt op den grond. Zoo staat ze even, niet wetend wat te doen en kijkt te gen het huis op. Al lemaal slapen ze neg, zij alleen weet het pas. Ze kijkt naar het roode dak, waar voor kort de oude spreeuwen nog zoo pleizierig sa men woonden. En opeens ziet ze Va der voor haar open dakraam staan. Vader kijkt naar Renske en Renske kijkt naar Vader. Vader heeft het al begrepen en roept zacht: „Ik kom, Renske." Even later is Va der daar weer met de schop. En sa men begraven zij nu de vijf kir ine doode spreeuwtjes, dicht naast hun moeder. Niemand heeft 't gezien. Allen slapen De V. P. D Wat zal het dit jaar met Paschen koud zijn, nu we zoo'n „vroege Paasch" hebben," klaagde menig een. Maar mijnheer Van Voorden had ge zegd: „We gaan toch naar Terschelling, al vriest het, dat het kraakt." En de heele familie was bet met hem eens. Er was immers altijd wel iets te be leven op het mooie eiland, ook al moesten ze er met winterjassen op uit.. Henk ging ook mee. Hij wilde een ver zameling aanleggen van de stekelige dieren, die op onze kust voorkomen. Mientje en Tops hadden beloofd hem te zullen helpen. Het trof, dat op de eerste wandeling al een flinke buit verza meld werd. Zoo werden een massa schalen gevonden van hart vormige zeeklitten (fig. 1). De meeste waren alleen met kleine gaatjes bezet, maar an dere hadden nog stekels. Die laatste waren het vooral, die Henk graag wilde hebben. Jammer genoeg waren verscheidene stuk- gepikt door zeevogels. De groote vraag was nu maar hoe die teere, breekbare dingen heel over te krijgen. Henk had hiervoor een keurig blikken doosje meegenomen, met goed sluitend deksel. Eerst werd een laagje zand op den bo- dem gestrooid, van dat fijne duinzand. Daar na kwam 'n laag je zeeklitten en dan weer 'n laag zand, zoo, dat t doosje juist ge vuld was. Henk had nog meer doosjes bij zich en dat was maar goed ook. Wat een eindje verder lagen gedroogde zeesterren in 't zand, 'n stuk of vijf bij elkaar. Vooral één exemplaar was wel de moeite waard. Daar (fig. 2) zat namelijk een schelp dwars door heen. Waarschijnlijk was het dier in zijn maaltijd gestikt. Het was nu de beurt voor Mientje om iets bijzonders te vinden. Zij had al een poosje tusschen de kleine stukjes steenkool, wier en ande ren afval, die de grens aangaven van den vorigen Hwcaic*cpf«! vloed, zitten zoeken en kwam nu triomfantelijk met een paar dwergappeltjes (fig. 3) aan dragen. Je moest wel scherpe oogen hebben, om die kleine dingen tusschen al dien rom mel uit te zoeken. Den volgenden dag regende het, maar den derden dag van hun verblijf kon er Onze allerbeste vrind, 't Vriendelijk Giraffekind, Vond de wand'ling o, zoo fijn, Naar de school in de woestijn Ov het prentje zie j'em gaan, Met een beeldig strikje aan, En hij fluit een vroolijk wijsje Als een kwinkéleerend sijsje. Dat is waarlijk niet zoo dom, Als ik je vertel waarom. Veertien maanden is de guit, Al ziet hij er niet naar uit, En hij vind 't reuze fijn, Om de jarige te zijn. Want bij juffrouw Bril op schooi Is 't vandaag weer echte jool, Zeker is 't versierd met takjes En vindt hij een stapel pakjes- Maar opeens blijft langhals staan Want daar komen vriendjes aan. Tingeling gaat nu de bel, En het vroolijk pratend stel Stapt met zwier in het lokaal En spreekt opgewekte taal. Hart'lijk zegt nu juffrouw Bril, En de klas wordt daad'lijk stil: „Lief Giraf je, beste vrind, Jij bent heusch een aardig kind, En ik wensch je, hiep hoera, Vele jaren nog hierna." Daarna kwam er chocola, Suikereitjes, moccavla, Limonade, gele room, 't Leek warempel wel een droom 't Was een zoet en heerlijk feest, Als er weinig zijn geweest; ,,'k Lust vandaag geen boterham," Blaatte Truitje, 't witte Lam. Plaag'rig zeide toen de Das: „Meen je 't werk'Ujk, da's toch kras!" Ze zaten getweeën aan 't venster, De neusjes geplakt tegen 't glas, Ze zagen den regen die stroomde Ze keken te saam naar 'n plas. Die 'n lekkende gootpijp jemaakt had Precies voor de stoep van hun huis. ,jZeg kijk 'ns", riep Ton, „wat veel water En Pappie en Mams zijn niet thuis! Hoe komen die strakjes nu binnen Het lijkt voor ons huis wel een zee! Ze wordt nog hoe langer hoe breeder, Staat haast aan de voordeur, o jee!" ,Nou, Pappie die springt er wel over, Want Pappie kan alles," meent Noor, ,Jlaar Mams met haar po-de-swedjes Die komt er heel zeker niet door!" „We zullen 'n bruggetje bouwen, Toe Noor, haal m'n bouwdoos 'ns vlug, Ik zoek onderwijl 'n paar plankjes. Maar kom nou ook heel gauw terug!" Ze liepen, ze draafden, ze holden. Hun wangetjes gloeiden als vuur, Ze sjouwden met heel wat tesamen En gunden zich noch rust, noch duur. Maar toen nu „de bouw" zou beginnen, Toen keken ze eerst nog 'ns uit. Warempel het regende niet meer En 't zonnetje scheen door de ruit! De zee was zoo waar wee verdwenen, De weg naar de voordeur weer vrij- En ginds kwamen Pappie en Mammie! Wat waren de kleutertjes blij! JOHANNA OOR—PRINZEN. weer een wandeling gemaakt worden langs de zee. En deze tweede wandeling was ook weer een succes. Eerst vond Toos een paar stekelige dingetjes, die er anders uitzagen dan de zeeklitten. Na ze eens goed bekeken te hebben wist Henk den naam te noemen, namelijk gewone zeeappel (fig. 4). Hij wees in het bijzonder op een vijftal witte puntjes, die "n beet- je uitsta ken. Met die vijf puntjes, 'n soort ka ken, krast de zeeappel zijn voed sel van de rotsen. Naar binnen toe zit ten aan die kaken andere kalkstaafjes, die samen een ding vormen, dat veel gelijkt op een stallantaarn. Ook Mientje had een gelukkigen dag. Zij vond een paar mooie overblijfsels van slang sterren (fig. 5). De lange armen waren bij na gaaf, de typische kleine schijf waar de armen aan bevestigd waren, was goed zicht baar. Henk vertelde, dat de slangsterren zich op een andere manier voeden dan zee sterren en zee-egels. De slangsterren grij pen met hun lange armen om zich heen en verzamelen slib, dat zijn de resten van heel kleine plantjes en diertjes, die in zee leven. De slangsterren, die van nature al plat waren, werden in een niet hoog doosje ge daan, dat eveneens met zand werd opge vuld. De zeeappels waren ook in een af zonderlijk doosje te recht gekomen. Zoo keerde het troepje zeer voldaan huis waarts. Wel waren nog een paar stekelhui- digen niet gevonden, zooals bijvoorbeeld de zonnester en de zeebuidel, maar die laatste schenen nogal zeldzaam te zijn. Henk meen de dus, dat hij zijn doel voldoende bereikt had en hij was erg blij weer mee te zijn geweest naar zee. A. L. Woordkeer Ik druk een zekere hoeveelheid uit; an dersom echter ben ik een dunne houtreep. Hoe dikwijls ge mij ook draait, ik ben en blijf iets in de beteekenis van „nu en dan". In allerlei breedten treft ge mij aan onder het hout; andersom druk ik echter een smart uit. Met „achting" ben ik iets; andersom 'n plaats waar schepen liggen. HET EJEJRTJE JEUGD Ha.»tvort-ioe j 2"^'? I «onder tec Kelt JtiUi/hkifttfAy" iit)tu\ih<tuk\, uAUtiiith flM.tftuóftfA utu i t/tfitt i u tfi i a iju tt -cc Sctlctli

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1934 | | pagina 11